| |
| |
| |
[Nummer 7]
Gabriel Smit
Ik geloof
Ik geloof in God, de almachtige Vader,
die hemel en aarde geschapen heeft.
Hij is de Vader van sterren en bomen,
het gras, de dieren en alle mensen,
de engelen die de wolken zingen,
de bloemen neuriën en het water
doen dansen van wind en vleugelslag.
De Vader is Hij, Hij is de naam,
en al wat wij noemen is zijn gezin,
samen woon ik met alle mensen
en dieren en planten en dingen in
het huis van zijn schepping, en alle
mensen zijn mijn familie, ook de dieren,
maar de dieren durven het niet te weten
en de bloemen kunnen het niet, nog
niet. Hun bloeien is een geurstil verlangen,
zo langzaam dat haast niemand
het horen kan. Maar het is overal,
en zelfs de stenen fluisteren: Vader,
almachtige Vader, wij danken u voor
uw engelen, zij zorgen toch dat geen mens
zijn voet ooit aan ons bezeren zal.
Almachtige God, ik geloof in U.
En in Jezus Christus, uw enige Zoon,
onze Heer. En ik duizel, ik kijk voorbij
alle sterren en manen in een oneindige
ruimte, die eindigt, en ik hoor zingen,
voorbij en verder, dat fluisteren wordt en
stiller nog, inniger, binnen de schelp
van de toegevouwen dagen en nachten,
diep binnen in een parel van licht,
ver in de nachtvliezen van de tijd
geborgen, een ademteken, een woord,
en een engel wiekt uit en fluistert
| |
| |
het binnen de schoot van een meisje, Maria,
de maagd, en wat zingen was wordt een lied.
Het nestelt zich in het oor van haar bloed,
het spreekt aan de warme vruchtwaterwand
van haar sneeuwwitte lichaam, het roept
uit zijn eerste vissenbelofte zijn eigen
naam: Jezus. En negen maanden
sluimert het zo en krijgt langzamerhand
handjes en voetjes en Bethlehem.
O Heilige Geest, die het binnenbracht,
en heilige Maagd, bronzuiver bloed,
mijn geest en mijn bloed geloven in U.
Die geleden heeft onder Pilatus,
gekruisigd, gestorven, begraven is,
Gods eigen leven op deze aarde,
almachtige Vader, Licht van uw Licht,
Jezus, woord van in den beginne,
oproep van al wat werd en is en ooit
nog zijn zal. Kraaiende zuigeling,
springende jongen in Nazareth, ontwapenend
kind tussen trotse geleerden, jongen
achter de schaafbank, timmermanszoon,
zoon van de mensen, Mensenzoon, van allen
die ooit uw ogen zagen de liefde,
de vrijheid zelf, het opengaan in
de samenstem van het al, - genade, genade,
wij sloegen u aan het kruis. Godsvogel
met uw gescheurde vlerken, ons hart
wilde uw nest niet zijn, niet en nooit.
Nog sterft Gij, tekent uw bloed
ogen en straten, nog steeds begraven
U haat en vergissing, valt aarde
op U in domme brokken, modder en steenslag,
dwarrelen fietste bloemetjes goede bedoeling
in de kuil van uw offer neer.
Drie dagen hebben uw slaap getekend,
doch neergedaald zijt Gij, naar de andere
zijde van licht en tijd. Millioenen
| |
| |
die naar U uitzagen, vruchteloos,
hebt Gij bevrijd. Odysseus gerukt van de mast,
Aeneas gered van zijn zwerftocht,
Socrates' doodsgif tot nectar gekeerd
en Mozes bezocht op de Nebo dat hij U,
levend land van belofte, mocht zien.
David uw koning en de profeten,
wier reikhalzend woord U getekend heeft,
allen in wie uw heimwee gegroeid is,
die dachten en dienden uw onbekende
Naam, zijt Gij verschenen als antwoord: Ik.
Gij waart hun onrust, hun dodelijke
vermoeidheid, hun pijn, hun oorlog,
hun beitel scherp in het marmer, hun schuwe
schrijfstift op het papyrusriet. Orpheus
uw vriend, zingende om de bomen, zijn vaste
stap naar het dodenrijk, zijn zegepraal
in het lied. Hebt Gij geglimlacht naar Sappho,
Empedocles' gloeiende krater met de sneeuw
van uw handen gestild? En Pericles en Achilles,
de vloek van Electra's geslacht? O,
dat wij U lieten staan voor de deur,
voor de drempel van dag en feit, en dat
de hartshonger van uw liefde uitging,
onder de dood van uw dode lichaam
vandaan naar de velden buiten, het wijde
zwijgende land waar de schimmen dwalen,
de grillig getrokken nevels van voor
uw vergeefse, deemoedige morgenlicht.
Maar toch werd het ochtend, ook voor ons.
Verrezen zijt Gij, op de derde dag,
zeer vroeg in de morgen, de eerste dag
der week. Het voorzichtig begin van kleine
vogels, nog ver in het lover, lichte
beschroomde vrouwenvoeten in het bedauwde
gras. Maar het was al gebeurd: twee
engelen stonden en wezen uw kleed,
het linnen van ons beschaamde afscheid,
hulpeloos, achteloos in het graniet
| |
| |
van ons hart. En zelfs op de avondweg
dralend naar Emmaus was ons oog nog
verblind. Ach, dat wij ons hart geloofden,
brandend in ons. Maar wat in ons hart?
Het hoort U roepen over het water,
maar welke god vraagt ooit een ontbijt?
Vraag schatten van ons, eis koninkrijken,
nachtfeesten, tongen van nachtegalen,
maar bedenk dat wij mensen zijn en vraag
geen brood in het kale ochtendlicht,
vraag niet altijd op het verkeerde uur,
al zijt Gij verrezen, al hebt Gij de steen
van mijn hart gewenteld. Want het graf
dat ik ben is een gillende wond en opgestaan
zijt Gij uit mijn gapende, helse pijn.
Uitgescheurd is de vrede, mijn gladde huid,
en bloot ligt het etterend weefsel van
mijn leven onder uw ziedende Paaszon.
O, was gebleven, was blijven leven
met ons, niet de altijd gemiste kans,
de bijna genezen wond, het telkens
rijtende litteken, marteling, eeuwige
strijd op angstig leven en bange dood.
Maar opgevaren zijt Gij ten hemel,
een wolk heeft U aan mijn ogen onttrokken,
altijd een wolk. Soms denk ik wel:
de kamerwand, mijn huid, dit papier,
daarachter, daaronder zijt Gij en wanneer
ik mijn woord maar diep genoeg boren doe
zijt Gij er weer, zijt Gij terug, staat Gij op
en gaat rond. Maar het is een wolk,
een holte van nevel, een grauw gedrocht
dat ik nooit grijpen kan, nooit achterhalen.
Dwaas steekt mijn hand er doorheen, mijn vingers
beslaat dun vocht en kille druppels
treiteren honend mijn huid. Mis, altijd mis,
een wolk, dofgrijs, of erger: een blinkende
hemelalp van hymnische sneeuw,
ijle vervoering van uw onbegrijpbaarheid.
| |
| |
steigerend leven waarachter Gij wijkt,
verblindende eigenheid, want ook ons puurste
hebt Gij verlaten voor uw eigen tehuis:
de rechterhand van uw Vader.
Koren zijn om U, voortdurend neigen,
branding van licht die uitdeint naar
de gouden kust van uw eigen eiland,
en de tijd is voorbij, de draak, de hoer,
de legioenen liggen als dode torren
en Gij stijgt op en engelen stijgen
en dalen rondom U, langzame vlinders,
het hemelblauw trekt het trompetgeschal
van zijn fonkeling over de wereld uit.
Nergens kan nog een schemering blijven
of schaduw, alles is licht, diamant,
en, Heer, wij mogen U zien. Gij keert
om te oordelen al die nog leven,
om bliksemend waarheid te zijn in de grauwte
van hun wantrouwig hart, hun krampachtig
verschuilen. Open snijdt Gij de laatste
weerstand, louter brandt Gij het uiterste
woord. En de doden roept Gij, die alles
al weten, eeuwen al in hun graven wachtten,
geduldig water werden en gras
en die het ons nog wilden zeggen in
de ontembare bloei die hun grafsteen
spleet. Maar wij hoorden het niet, wij zagen
het niet en zij rijzen: verhongerde bleke
kelderbloei die wij zon onthielden,
grendelden in de geleerde krochten
van onze historie. Gij staat, Gij zijt,
Gij zijt alles en allen beslissing in licht
van liefde en waarheid, ook mij. Heer,
ik moet bang zijn, ik weet waar mijn leven
U loog en vertrapte en minder nog dan
een schurftige hond U heeft buitengezet,
maar ik houd van U en soms weet ik niet
- vergeef eenmaal nog dit vermetel
vertrouwen - wat winnen zal: mijn verlangen
| |
| |
uw glorie te zien of de doodsangst mijn eigen
verschrikking te kennen in U. Ik houd
van U, ik kijk uit in de nacht, ik sta
wacht op uw muren, ik verbras
de dag, maar 's nachts: ik sta. Ik tel de sterren
die mij van U scheiden, de dierenriem
van mijn vlees, ik verlang naar U.
Ik geloof in de Heilige Geest. Ik sluit
mijn gezicht, want dit mag ik niet willen
zien: de omhelzing waarin uw Vader en Gij
elkaar kent en zijt, de eigen geboorte der liefde.
En aan deze, de andere kant zie ik tijdloos,
ontzaggelijk een broedende vogel wiegende op
de wateren van den beginne, oneindig geduld,
bevruchting van wonderbaar zwijgen tot
mijn eigen verraad hem verjaagt en hij
opwiekt, verschrikt, over andere wateren,
en eindelijk met een olijftak keert
hoog voor een regenboog van geluk.
En samen komt Gij bij Abraham,
uw volk wordt geboren, staat op
en valt, en Gij keert als een sneeuwwitte duif
op het hoofd van een jonge man.
Wij herkenden Hem niet, die uit Nazareth kwam,
maar vuur werd Gij, neerslag van trillende
tongen, verslindend licht dat ons uitvrat,
de tijd in ons hart wegbrandde, schroeide
de zweren van onze onmogelijkheid, de bange
afweer van onze huizen. Eenvoud
hebt Gij geschapen: geloof. Aandachtig
kijken naar wat eens was, nu anders is,
maar is: een hand, een oogwenk, een ding,
waarin Gij de uitkijk snijdt op uw liefde
en zin ontsteekt aan de samenhang
van wat Gij bezielt en schept: genade
samen met God op de wereld te zijn,
de Eerstgeborene, mijn oudste broer.
Opgestegen en toch gebleven,
| |
| |
overal altijd, en hier en nu:
de heilige katholieke kerk,
gemeenschap der heilige zondaars,
teken van tegenspraak, moeder en kudde,
herder en kind, opstand en vernedering,
glorie en armoede, trots en verraad
en altijd de waarheid, de uwe, Jezus,
onkenbaar verloren en toch gekend,
het Woord altijd sprekende, altijd gesproken,
U, mijn God, die wij spreken en eten
en in wiens verlangen wij samenzijn.
Ik kijk uit in de nacht en ik zie
haar gaan, de processie, zij trekt al zingend
over de tijdweg in stormende schemer,
haar kaarsen dringen een gouden rivier
in het zwarte, bazalten dal van de aarde.
Star hellen druipende steilten rondom,
uit blinde spelonken gilt loerend verraad.
Maar zij trekt, onweerstaanbaar, een sidderend heimwee
drijft haar almachtig. Het donker breken
soms wakken van bloeiend licht: Augustinus,
Franciscus, Bernardus, Pascal en Newman,
Tersteegen, Kierkegaard, stemmen stijgen
en reiken hoog in bliksemend peilen
van nacht en verschrikking. Zij trekt, zij volgt
het spoor dat uw eigen verrezen voeten,
wit nog en smal en met gapende wonden,
kiezen over de aarde. Jezus, ergens
moet Gij nu zijn, de eerste van onze stoet,
de goddelijk Verrezene, eigen Vorst van het licht,
Gij gaat ons voor en Gij leidt ons, maar ook
recht in ons midden zijt Gij en strompelt
en torst gegeseld uw doodzware kruis.
Wij laten bezwerend een bange kring.
Wie van ons durft U te zien? Uw ogen
reiken machteloos rond achter bloed en tranen,
wat deftige dames wijken uw hijgen,
uw Moeder komt U verbijsterd na
en reikt uit haar schoot U haar laatste licht.
O God, waarom hebben wij Hem verlaten.
| |
| |
wij, die uw volk zijn, uw leven op aarde,
waarom hebt Gij in ons Hem verlaten en gaat Hij
weerloos onder gewassen handen,
bevend onder de spot van de staat,
zwijgend onder de diplomatieke
doodsteek van onze correcte gebaren?
Zijt Gij het, Heer? Gij zijt het, dezelfde
die over de afgronden van de tijd
mij toeroept: Hef toch uw hoofd en zie!
En ik kijk, uitreikend over de sloffende stoet
en o, mijn Verlosser, daar rijst Gij, geheven
in louter luwte van licht. Gij zijt.
Blinkende gaat Gij ons voor en bloedende
strompelt Gij tussen ons en overwinnend,
de zegepraal zelf staat Gij onoverwonnen
om ons te omvangen en op te nemen
in de oorsprong van uw verborgenheid.
In leven zijt Gij ons voorgegaan, uw lijden
is onze weg, uw waarheid de glorie.
Te rusten in U na het dreinend gestruikel
dat schichtig ons over de jaren drijft,
de dwingende straat van onze verdoving,
uw ongezien lamplicht voor onze voet.
Toch, telkens hebt Gij het ons voorgelegd,
is rond ons het barre, geblakerde landschap
in weiden van ademloos voorjaar gekeerd:
vergeving van zonden. Uw levende water,
vruchtwater van mijn moeder de Kerk,
stroom die mij binnen haar schoot beveiligt,
mij tot haar kind gewassen heeft.
En weer en weer: ik mag U eten,
kennen als brood in mijn mond, uw leven
wachtende in mijn hart, uw adem
parelend in mijn bloed en op alle dingen
het handschrift van uw bevrijding.
De aarde als uw gezegelde brief
aan mij, aan allen, maar nu aan mij.
Ik weet toch wat Gij geschreven hebt?
Ik las het, lees het, mijn kinderen zeggen
| |
| |
het voor, mijn vrouw vertaalt het, mijn vrienden
vouwen het open, dieren en bloemen zuchten
om de verblinding, die mij voorbijjaagt,
sterren geloven mijn ogen niet meer. Waar
ben ik gebleven, gevlucht uit uw spreken,
geslagen in niets dan mijn eigen woord?
En toch vergeeft Gij, uw innigste leven
is telkens nieuw mij begin en vermogen,
oorsprong Gijzelf, verwonderd wellend
water dat uitstroomt op al wat mijn handen
mogen verlossen, Heer, in uw naam,
omdat Gij mij alles vergeven hebt.
En straks mag ik opstaan uit mijn slaap.
Leer mij geduld, dat ik rustig zal wachten,
dat ik niet bang ben bloem te worden
en gras en klaver toch ik te zijn.
Ik geloof dat mijn lichaam verrijzen zal.
Gij, die mij alles vergeven hebt,
mijn verlangen vernieuwt, mijn wil geneest,
Gij zult ook mijn vlees in uw glans herstellen
om mij eeuwig samen met het gezin
van het al een gelukkige Vader te zijn.
Soms mag ik het zien: de uren bloeien naar boven
open en alles wil zich voorzichtig schikken
naar uw ontwerp. Een dier wordt geduld, een boom
verlangen, en bloemen zijn deemoed en vrijgeleide.
Overal zijt Gij uw eigen Woord, zegt Gij zorgend
de zin van alles mij voor en legt de belofte
van uw verheerlijkend antwoord zacht in mijn hart.
Ruimte zijt Gij, waarin ik mag stijgen,
uw Zoon, bevrijd van mijn kruis, mag volgen,
opwiekend in het vuur van uw Geest
om een eindeloos heden bij U te zijn.
Zo ga ik U tegemoet. Nog ben ik
van U verwijderd, nog haakt mijn adem
achter de tijd, omklemmen mijn handen
de wering van feit en taak. Gij weet,
| |
| |
mijn God, hoeveel ik nog heb te doen
en wat ik voor U wil zijn. Ik dank U,
Gij zijt mijn geluk, al ben ik uw schande,
uw sterven met die op de wereld zijn,
al draag ik onwillig uw lijden en dood.
Ik geloof in het eeuwige leven. Amen.
|
|