| |
| |
| |
Nieuwe boeken
Richard Gutzwiller, Meditaties over Mattheus, Bussum (Paul Brand), 1956, 560 blz., 17×10, f 8,90.
Deze meditaties willen helpen dieper door te denken op de godsdienstige zin en inhoud van het eerste Evangelie. Zij zijn bedoeld voor mensen die midden in de wereld staan en zich toch niet in die wereld verliezen willen, priesters en leken, mensen die zich midden in het standsrumoer en het jachtende leven van hun beroepsarbeid geplaatst zien, en geen tijd hebben of de moed niet vinden om zich in de folianten van grote theologen en exegeten te verdiepen, en die toch ook verlangen intens hun godsdienstig leven telkens weer te vernieuwen in en door het woord Gods. Grijpen zij naar de Bijbel, dan zijn zij of te moe om aandachtig dieper in zijn betekenis door te dringen, ofwel ze stuiten op zoveel vragen en moeilijkheden, dat zij er de moed door verliezen. Met het oog daarop zijn deze meditaties kort gehouden. Er wordt sterk de nadruk gelegd op het verstandelijk element. Het is de bedoeling de gedachten van het Evangelie duidelijk aan te geven als een opwekking tot persoonlijk nadenken voor Gods oog. Affecten, voornemens en het eigenlijke rechtstreekse gesprek tussen God en de ziel is ieders persoonlijk werk en behoort tot de verborgen werking van de genade. Het doel van deze meditaties is, te bereiken dat de liefde voor de H. Schrift wordt opgewekt en de lezer er toe komt dieper na te denken over de veeleisende en gelukkig makende oproep van Gods woord. Tot zover citeren wij bijna woordelijk het voorwoord van de auteur. Het is vrijwel overbodig daar veel anders aan toe te voegen dan deze enkele woorden uit het leven van S. Augustinus: tolle lege, tolle lege, neem en lees. Deze meditaties zijn het waard vele malen herlezen en overwogen te worden. De tekst van het Mattheüs-evangelie staat telkens volledig afgedrukt in de Nederlandse vertaling van de Apologetische Vereniging Petrus Canisius.
Dom G. v.d. Pavoordt
| |
J. de Tonquedec, S.J., Merveilleux métapsychique et miracle chrétien, Parijs (Lethielleux), 1955, 134 blz. 12×19, 375 Fr. fr.
P. de T. wil zijn lezers leren, waarin juist het onderscheid gelegen is tussen echte mirakelen of echte profetieën, de tekenen dus die de geloofwaardigheid der christelijke openbaring voor onze rede funderen, en allerlei profane verschijnselen die sommige mensen in hun macht schijnen te hebben en die door hun onverklaarbaarheid minstens ogenschijnlijk enige overeenkomst met wonderen of profetieën vertonen, de z.g. ‘paranormale’, of, zoals S. zegt, ‘metapsychische’ verschijnselen. De S. heeft het niet slechts over telepathie, radiesthesie en helderziendheid, maar ook over dansende tafels, spokende huizen en wat dies meer zij, dus verschijnselen niet slechts van psychischen maar ook van stoffelijken aard. Bestaat dit alles in werkelijkheid of is het bedrog van lieden die de lichtgelovigheid hunner te simpele clienten uitbuiten, misschien ook illusies van een ziekelijke verbeelding? Zonder deze mogelijkheden uit te sluiten, meent de S., die de verschijnselen jaren lang persoonlijk onderzocht
| |
| |
heeft en niet slechts uit boeken maar uit ondervinding spreekt, dat alle zonderlinge verhalen zo maar niet weggeredeneerd kunnen worden. Er blijft veel onverklaarbaars over, dat toch ook niet kan vallen onder de goddelijke tekenen van de waarheid ener leer of een zending en de heiligheid van een persoon. De moeilijkheid is dus reëel: waarom het ene bovennatuurlijk noemen en het andere aan natuurlijke krachten toeschrijven? Of moet men aan bovenmenselijke en toch niet strikt goddelijke krachten denken? Ook dit laatste sluit de S. niet per se uit. Hij meent zelfs dat in twee uitzonderingsgevallen, de voorspelling der contingente toekomst en het spreken of verstaan van vreemde talen, geen andere uitweg overblijft. Hij laat daarbij niet voldoende uitkomen, dat God alleen en geen enkel schepsel in de toekomst kan lezen, terwijl Engelen en demonen door hun natuurlijke macht onze menselijke talen kunnen doen spreken en verstaan. Maar is het waar, wat P. de T. meent, dat alle andere metapsychische verschijnselen gewoon aan de menselijke, of zelfs aan de redeloze natuur moeten worden toegeschreven? Hij pretendeert wel niet, ze wetenschappelijk te verklaren, hetgeen zou betekenen, ons het evident inzicht te schenken in de verhouding der verschijnselen tot hun oorzaken, maar S. meent dat alle metapsychische phenomenen een gemeenschappelijk kenmerk dragen, dat hen van de mirakelen en de profetieën onderscheidt en hen als natuurlijke effecten typeert, nl. het determinisme. De fundamentelen distinctie die hier nodig is, zegt hij, kan in één zin aldus geformuleerd worden: het hele gebied der metapsychische verschijnselen blijft op het terrein van het determinisme, terwijl het christelijk mirakel geheel buiten dat domein gelegen is en slechts gehoorzaamt aan de vrijheid van den wonderdoener (blz. 63). Alle metapsychische verschijnselen zijn aan wetten onderhevig, zoals alles wat in de natuur plaats vindt: dwingende wetten die men niet naar
goeddunken kan wijzigen. Men kan die effecten niet met een woord oproepen, men moet zich plooien naar de gestelde voorwaarden. Er bestaan methoden, gecodificeerde technieken, substantieel steeds dezelfde, analoog met de wetenschappelijke methoden, waarbij na de stelling der gewilde condities het effect tot stand komt (blz. 64). Wij menen dat de S. hier simplificeert en dat hij aan de oppervlakte van het probleem gebleven is. Dat determinisme moge opgaan voor enige eenvoudige paranormale verschijnselen, zoals de telepathie, of het ter plaatse opereren met slinger of wichelroede om wateraders te vinden, maar het zou den S. niet licht vallen ons de gecodificeerde methoden en technieken mede te delen waarmede de helderzienden werken: en wij spreken niet eens van het zien in de toekomst. Onze mening is dat men een ander criterium moet zoeken. P. Garrigou-Lagrange heeft het glashelder aldus uiteengezet: Ook al weten wij niet positief tot hoever de natuurlijke krachten reiken, wij weten wel negatief tot hoever zij zeker niet reiken. Van sommige verschijnselen kan men nl. met metaphysische zekerheid vaststellen, dat zij de krachten van ieder schepsel, ook van Engelen en demonen, te boven gaan. Het zijn de kennis der contingente toekomst voor zover deze niet in het heden bepaald ligt), van de geheimen van het hart, en van de bovennatuurlijke mysteries, en daarbij het onmiddellijk inwerken op de materie zoals dat b.v. plaats heeft bij de verrijzenis van een dode. Zeker, ook dit criterium moet met de uiterste omzichtigheid gehanteerd worden. Zoveel ogenschijnlijke profetieën zijn metterdaad slechts het zien van het heden, en zuiver geestelijke wezens hebben van het heden een intuitieve
| |
| |
kennis waarvan onze menselijke kennis slechts een schaduw is. En wie is er zeker van, dat hij zijn geheimen niet zintuiglijk (in- of uitwendig) uitgedrukt heeft? Bovendien is de door P.G. - L. voorgestelde selectie nog zo grof, dat ook authentieke tekenen van de geloofwaardigheid der christelijke openbaring, zoals de ‘helderziendheid’ van Eliseus of van St. Benedictus door de gaten der zeef vallen. Maar des te groter is dan ook de zekerheid van de grote stukken die achterblijven. Zo het onfeilbaar in het geweten der penitenten lezen van een H. Pastoor van Ars, of de broodvermenigvuldiging van een H. Joannes Bosco. En men kan de kleinere tekenen door hun duidelijk verband met de grotere dan toch weer onder de authentieke tekenen van geloofwaardigheid rangschikken. Het spijt ons het te moeten zeggen: na zoveel meesterlijks van P. de T. over andere onderwerpen gelezen te hebben, konden wij dit boekje niet overtuigend vinden, het heeft ons teleur gesteld.
Dom H. Diepen
| |
Hary Mitchell, Le Cardinal Merry del Val, secrétaire d'état de Saint Pie X, Parijs (Paris-livres), 1956, 239 blz., 19× 14, 630 Fr. fr.
De goddelijke Voorzienigheid heeft het bestuur van de Kerk gedurende de eerste jaren van de eeuw, waarin wij leven, toevertrouwd aan twee heilige mannen, die - hoe verschillend van afkomst en vorming ook - één van hart en één van ziel waren, waar het ging om de belangen van Christus en zijn Kerk. De aureool van den H. Paus heeft haar lichtglans ook geworpen op zijn Staats-secretaris, wiens proces van zaligverklaring dit jaar in zijn tweede phase is getreden. De Schr. wil door deze biografie de laatste nog overgebleven vooroordelen uit de weg ruimen, die hun oorsprong vonden in de lasterpraatjes, welke de vijanden van de kardinaal over hem verspreidden, hetzij uit afgunst, hetzij uit politieke overwegingen (vooral van Franse zijde), hetzij tenslotte van de kant van de modernisten. De hoofdstukken, die deze delicate kwesties behandelen, geven zeer nauwkeurig het verloop der gebeurtenissen weer, toen de Fr. regering zich van de Kerk losscheurde, maar veronderstellen tevens - waar het gaat over het modernisme - een bredere ontwikkeling bij de lezer. Een eigenlijke levensbeschschrijving geeft Mitchell ons niet; veeleer een verzameling documenten en feiten, die de verkrachte waarheid recht doen wedervaren. Dat Schr. in zijn grote verering voor den Prins der Kerk, dien hij persoonlijk gekend heeft, en in zijn afkeer voor het onrecht, de Kerk in haar gezagdragers aangedaan, hier en daar vlam vat, zal men hem gemakkelijk vergeven. Tegen deze wat felle toon steken de citaten uit de ‘Pensées ascétques’ van de hoofdpersoon, die tussen de hoofdstukken zijn geplaatst, aangenaam af. Eveneens zeer mooi is een passage uit het voorwoord van kard. Pacelli bij de meest volledige levensbeschrijving van kard. Merry del Val door Mgr P. Cenci (blz. 23).
Dom C. Pyls
| |
James A. Reynolds, The Catholic emancipation crisis in Ierland 1823-29, New Haven (Yale University press) 1954, XII-204 blz., 24×16, $3.75.
Hoewel van katholiek standpunt gezien, een revolutie nooit een wettig middel kan zijn om werkelijke of vermeende rechten af te dwingen, kan men van historisch standpunt uit wel toegeven dat een beweging als de Franse Revolutie in bepaalde opzichten een grote schoonmaak gehouden heeft onder allerlei volkomen verouderde instellingen. Zo is het ook gegaan met het oude prin- | |
| |
ciep van de staatsgodsdienst in de ‘niet-katholieke’ landen, dat de katholieken aan volslagen rechteloosheid overleverde. Zelfs het conservatieve Engeland heeft op dit punt moeten zwichten en aan zijn Ierse onderdanen vrijheid van godsdienst en politieke gelijkheid moeten verlenen. Dat is niet zonder strijd en lijden gegaan en het definitieve resultaat is pas in onze dagen bereikt. De grote man van het eerste uur is Daniel O'Connell. Aan hem en zijn eerste politieke optreden is het boek van Rev. Reynolds gewijd. Alle moeilijkheden der Catholic Association, haar successen en tegenslagen en innerlijke twisten worden behandeld. Uiteindelijk hebben de Ieren het gewonnen dank zij de onverzettelijke O'Connell. De eerste stap op de weg der vrijheid is gezet: De Catholic Relief Bill van 1829.
Dom C. Damen
| |
Roger Verneaux, Philosophie de l'homme (Cours de philosophie thomiste), Parijs (Beauchesne), 1956, 190 blz., 21× 13.5, 500 Fr. fr.
Ten behoeve van degenen, die kennis wensen te maken met de aristotelisch-thomistische psychologie, heeft Prof. Verneaux deze handleiding samengesteld. De opzet is dus eerder die van een initiation à la psychologie of een précis, dan die van een volledig uitgewerkte psychologie. Niet alleen de opzet echter is min of meer beperkt tot de grote lijnen, ook het object is niet de psychè in het algemeen, maar bepaaldelijk het specifiek menselijk leven, zoals de titel reeds aangeeft. Onnodig is het in onze dagen te wijzen op het belang van een dergelijke studie: zelden immers stond de mens zozeer in het brandpunt van het wijsgerig denken.
Een enkel woord over de gevolgde methode. Zij is niet nieuw, integendeel. Zonder moeite kan men er de klassiek-thomistische analyse van het leven in terugvinden: leven als zijnswijze en als wijze van handelen, en deze beide aspecten op een drievoudig vlak; dat van het plantaardige, het dierlijke en het menselijke leven. Maar juist omdat deze visie voor de schrijver zozeer vertrouwd is, wekt zijn betoog hier en daar de schijn van oppervlakkige vanzelfsprekendheid, hetgeen toch niet als specifiek thomistisch of aristotelisch behoeft te gelden. Zo worden er enkele overhaaste beweringen gelanceerd omtrent het object van de aestimativa en de aard van het verstandelijk geheugen. Enige teksten van St. Thomas aangaande de kennis van het singulare materiale worden grondig ‘geïnterpreteerd’, nl. als volgt: ‘Intellectus.... redit super phantasmata....’ Nous interprétons le texte.... La réflexion ramène au phantasme, mais ce n'est pas l'intelligence qui perçoit le phantasme....’ (pag. 85). Kan men dan niet beter eenvoudig erkennen, dat men afwijkt van S. Thomas' theorie? Terloops komt ook het Mysterie van de Drieheid ter sprake, hetgeen hierin zou bestaan, dat het Woord onderscheiden is van de Persoon die het zegt. Wellicht zal hierbij een theoloog denken aan teksten van S. Thomas, minstens vanaf de compositie van ‘De Veritate’, waaruit veeleer blijken zou, dat het wezenlijk is aan het ‘verbum mentis’, reëel onderscheiden te zijn ‘a dicente’.
Het is jammer te moeten wijzen op deze lapsus in dit overigens zo bruikbare boek: bruikbaar vooral als middel ter oriëntatie, en als uitgangspunt. Want wat baat het de aspirant-wijsgeer, alle waarheden te aanhoren, al was het uit de mond van S. Thomas, wanneer hij door onvoldoende assimilatie schade
| |
| |
lijdt aan de ziel van zijn wijsgerig denken: het inzicht in de innerlijke en wezenlijke samenhang?
Dom L. Zegers
| |
Jacques Croteau O.M.I., Les fondements thomistes du personnalisme de Maritain, Ottawa (Editions de l'Université) 1955, 268 blz., 24×16, 1800 Fr. fr.
Allerwege ontmoet men begrippen of tenminste woorden als persoon, persoonlijkheid, inwendigheid etc., waaruit voldoende de grote belangstelling voor dat alles bij de hedendaagse mens aan de dag treedt. Maar het is niet voldoende te constateren dat er bepaalde stromingen bestaan: men moet zich bezinnen op dat wat zij inhouden, om enigszins te kunnen aangeven waarheen zij zullen gaan. Daarom heeft J. Maritain herhaaldelijk in zijn wijsgerige loopbaan een onderzoek ingesteld naar de metaphysieke structuur van de persoon, en wel van de persoon-in-gemeenschap, de menselijke persoon. Welnu: de vraag of deze wijsgerige bezinning op de mens al of niet thomistisch genoemd mag worden, vormt het hoofdthema van P. Croteau's werk. Na een korte historische schets van de groeiende interesse en de grote verwarring aangaande het persoonsbegrip, volgt een uiteenzetting van de opvattingen van J. Maritain, en vervolgens van S. Thomas, omtrent de twee begrippen: individu en persoon. Door een nauwkeurige vergelijking der teksten toont de auteur aan, dat de oppositie tussen individu en persoon als tussen ‘partie et tout’ zich niet beroepen kan op het vaderschap van S. Thomas. Reeds vanaf zijn jeugdwerken wijst deze immers op het analoge karakter van het begrip individu, zodat hij zonder schroom deze term gebruikt in zijn uiteenzettingen omtrent de Drieheid, dank zij een lichtend onderscheid, dat hij maakt tussen ‘individuationis causa’ en ‘individuationis ratio’. Ofschoon de terminologie van Maritain op zijn minst verwarrend is, lijkt ons de kern van zijn betoog, afgezien van de genoemde oppositie, van blijvende waarde. Ook de schrijver moet dit herhaaldelijk toegeven, zodat hij soms de schijn wekt, ten gerieve van de lezer de deur te forceren, welke toegang verlenen moet tot het mysterie van de persoon, na van te voren diezelfde deur op hoffelijke wijze te hebben geopend met de eigen sleutel van Martitain. Het meest waarderen wij daarom het
laatste hoofdstuk, zeer rijk en suggestief, over ‘le personnalisme thomiste’. Men vindt er een evenwichtige synthese van de twee kenmerken van de menselijke persoon: grote beperktheid en hoge adel. De mens heeft immers medemensen nodig, om door de anderen zichzelf te worden en te groeien tot persoon. Maar omdat hij zichzelf eerst waarlijk wordt als beeld van God, kan men zeggen, dat de menselijke gemeenschap de gehele spheer bestrijkt, gelegen tussen de persoon als onvolledig, hulpbehoevend individu der menselijke soort, en diezelfde persoon, volledig gevormd naar het beeld van God.
Dom L. Zegers
| |
Jules Pirlot, Destinée et valeur, la philosophie de René le Senne, (Bibliothèque de la faculté de philosophie et lettres de Namur, fasc. 18), Namen (Sécrétariat des Publications, Facultés universitaires), 222 blz., 26×16, 140 B. fr.
Wanneer men de schrijver in zijn voorwoord hoort verklaren, dat dit boek wil zijn: ‘Un ouvrage consacré à la présentation d'une philosophie’, en dat het slechts één ambitie heeft, n.l. ‘fidélité d'exposition’, dan moet men zijn arbeid geslaagd heten. Het is immers R. le Senne zelf, die na lezing zeggen
| |
| |
kon: ‘qu'il en ratifiait d'un bout à l'autre les analyses’. Die analyses nu zijn even afwisselend als de sprankelende geest van le Senne. Maar desondanks ontbreekt er aan de schoonheid van het geheel een wezenlijk deel, want al vindt men er ook telkens terugkerende tonen, toch mist men vaak al te zeer een vaste lijn van beweging, een sterke ordening naar een bepaalde term. Wij mogen hiervan aan J. Pirlot geen verwijt maken: hij is immers een betrouwbare vertolker van 's meesters gedachte. Daarom menen wij, dat de moeilijkheid juist schuilt in de eigen aard van die gedachte, in heel de spheer van deze philosophie. Het is een denkwijze, die zich dialectisch ontwikkelt tussen tegengestelde polen, en wel vooral binnen het kader van het menselijke ik: ‘Le moi est nécessairement ambigu’, omdat de mens-in-de-wereld leeft in de spheren van aan elkaar tegenstrijdige krachten: incarnation et émergence, détermination et liberté, horizon et dépassement. Hoe breed ook Le Senne's belangstellinge wezen moge, toch blijkt de menselijke persoon zijn onderwerp bij uitstek, en juist daaromtrent vindt men hier rijke gedachten, en lapidaire formules: ‘Au sein de l'esprit je nais à moi à tout instant où j'éprouve ma limitation.’ Niettemin ontkomt men niet aan de indruk dat deze philosophie, die zich - paradoxaal genoeg! - noemen kan: ‘La description de l'expérience’, ondanks haar pogingen om door te stoten tot de wezenskern van het ik, nog in haar élan gehinderd wordt door een idealistische ballast: n.l. de kustmatige oppositie tussen idee en werkelijkheid, de schijnbaar onoverkomelijke kloof tussen subject en object. Wanneer men daarentegen de gedachte ziet als openheid voor, en aanvaarding van de totale realiteit, dan krijgt de philosophie een geheel ander karakter als deze heeft, die is ‘comme un enfant sauvage, impatiente de
toute restriction’.
Dom L. Zegers
|
|