Roeping. Jaargang 32
(1956-1957)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 431]
| |
KroniekNoch Frankrijk, noch Nederland een dienst bewezenIN oktober vierden, in een drie-tal plechtige vergaderingen, de ‘Amitiés catholiques françaises’ in Nederland een jubilee, waarbij kardinaal Feltin als feest-redenaar genodigd was. Bij die gelegenheid werd ook een tentoonstelling georganiseerd te Amsterdam, den Haag en Tilburg van ‘het franse katholieke boek’. Niemand minder dan de parijse kardinaal opende haar in de hoofdstad. Er wordt verteld, dat Zijne Eminentie bij zijn rondgang langs de boeken een exemplaar in handen nam en zei: ‘Pas grand' chose!’. Hetgeen de hele tentoonstelling zich gevoegelijk had kunnen aantrekken! Dezelfde expositie hebben we immers in het Tilburgse paleis-raadhuis gezien. Boos zijn we natuurlijk niet op Frankrijk - hoe zou dat kunnen? - wel zijn we diep teleurgesteld. Mochten we er niet op rekenen, dat we een behoorlijk idee zouden krijgen van wat er in Frankrijk aan catholica geschreven, gedrukt en gelezen wordt? van wat de katholieken uit dat land door de pers zichzelf en ons te bieden hebben? Dat is niet onbelangrijk, maar de tentoonstelling liet het niet zien. Na een eerste bezoek zijn we extra een middag teruggegaan om te achterhalen, welke bedoeling kon hebben voorgezeten bij deze uitstalling. Was het een verzameling boeken van katholieke schrijvers, van katholieke uitgevers, over katholieke onderwerpen, van werken voorzien van een ‘imprimatur’, of van lectuur speciaal door katholieken gelezen? Duidelijk werd het niet. Het geheel maakte de indruk van een greep boeken, zonder deskundigheid uitgezocht, waarbij ‘vriendjespolitiek’ wellicht ook nog een rol speelde. Wie ‘het katholieke franse boek’ wil brengen, moet toch niet komen aandragen met het werk van Général Weygand: Foch, Turenne, L'histoire de l'armée française, uitgaven van Flammarion. Evenmin met L'art italien van J. Alezan of Basiliques et sanctuaires d'Italie (uitg. Nathan). Zelfs niet met een van dubbel ‘imprimatur’ voorziene ‘guide bleu’ van Rome! Het boek van Madelin over Talleyrand hoorde hier niet thuis, nog minder het fotowerk over oud-Hellas Dans les pas des héros et des dieux van Meunier-Launay (uitg. | |
[pagina 432]
| |
Hachette). L'année liturgique van Pius Parsch en Richesses de l'ancien testament van Roland Knox, Cathérine de Sienne van Sigrid Undset en zo vele anderen getuigen zeker niet van de franse gedachte in de wereld, al zou de aanwezigheid ervan op een aparte tafel ‘vertalingen’, verantwoord kunnen worden. Er was veel wat niet in een mogelijke opzet paste en veel van wat verwacht mocht worden, was er niet. De uitstekende nieuwe bijbelvertaling van de école biblique in een handig formaat had een opvallender plaats mogen hebben. Maar we misten, - terwijl er veel theologie was van Lyon-Fourvières en het ‘museum Lessianum’, - de dictionnaires de théologie catholique, biblique, de droit canon, d'archéologie religieuse, internationaal bekende verzamelwerken van tientallen banden. Dat Le parfum de Rome van L. Veuillot het huidige katholieke denken representeert, is ongelooflijk. De uitgave van 1926 in een Oeuvres complèter bewijst toch wel, dat het naslag lektuur geworden is voor litteratuur-geschiedenis, geen boek, dat het gelovig denken van het hedendaags Frankrijk nog beïnvloedt. De litteratuur in engere zin is er heel slecht afgekomen. Waarom van veel wezenlijk katholieke romans alléén Luc Estang en de belg Et. de Greeff behoorlijk aandacht kregen, is een vraag. Van Mauriac lag er niet één roman, alleen zijn vrome Vie de Jésus, Jeudi-Sant e.d. Paul Claudel trof men er enkel met 4 à 5 allerbekendste, terwijl er nu zo'n prachtkans was om ‘le grand poète et dramaturge catholique’ met heel zijn oeuvre naderbij te brengen. Een lijst van wat er niet was, zou bladzijden druks beslaan. Was er nog maar enige verklaring gegeven van de heterogene selectie! Op de tijdschriftentafel lagen systeem-loos doorheen eenvoudige blaadjes van katholieke actie en wetenschappelijke periodieken, als Cahiers Laënnec en Cahiers du Droit. Het toonaangevende, algemeen missie-maandblad ‘Missi’ was niet te vinden, evenmin als Fêtes et saisons met de onvergelijkelijke ‘albums bibliques et liturgiques’. Beide bladen hebben een groot aantal buitenlandse abonnés. Van de zo artistiek-verantwoorde kinder-prentenboeken over bijbel en heiligen was alleen L'histoire Sainte van Daniël Rops present en dat is lang niet het beste. Tenslotte hadden verscheidene bezoekers (hun aantal was in vier dagen nog geen twintig!) graag gezien, dat van de goede katholieke schoolboeken, uitgegeven onder leiding van de ‘Alliance des maisons d'éducation chrétienne’ bij J. de Gigord een volledige collectie was tentoongesteld. Deze reeks, die loopt van de lagere school tot en met de universiteit, had aan de beste krachten uit het bijzonder onderwijs, die hierin publiceerden, recht laten wedervaren. Dat H. Bremond's L'histoire du sentiment religieux en France mankeerde | |
[pagina 433]
| |
is erg, maar dat Jean Calvet's levenswerk zo in ons land onbekend blijft, is ondankbaar. Met deze tentoonstelling heeft men noch Frankrijk, noch Nederland een dienst bewezen. Wij kunnen dit alleen maar jammer vinden. J. van Geloven M.S.C. | |
De Querido'sHET is ongetwijfeld waar, dat het literaire oeuvre van de gebroeders Israël en Emanuel Querido, ondanks de geheel uitzonderlijke kwaliteiten, de hedendaagse doorsneelezer (en helaas een nog groter groep lezers) niet meer aanspreekt. Niettemin is het schier volstrekte stilzwijgen dat dit werk omringt en dat zelfs in de literaire handboeken nauwelijks nog verbroken wordtGa naar voetnoot*, in hoge mate onbegrijpelijk, en beschamend. Want welke bezwaren men ook tegen hun stijl meent te mogen of te kunnen aanvoeren, onbetwistbaar blijft, dat er met beide genoemde auteurs twee romanciers van voor Nederland zeldzaam formaat aan het woord zijn gekomen. Dit feit is niet weg te praten en niet weg te schrijven en kan, ondanks een anders gerichte persoonlijke voorkeur, door de beoefenaars der (altijd objectieve) literatuurwetenschap niet genegeerd worden. Ik koester niet de illusie dat een eerherstel - en na de felle aanval van de generatie die omstreeks '30 het stilzwijgen inleidde, zou men inderdaad van een eerherstel kunnen spreken - opnieuw ‘een groot publiek’ rond dit werk zou verzamelen, ik meen alleen dat de literatuurwetenschap, als objectieve beschrijving der literaire prestaties van een land, zulk een eerherstel aan zichzelf verplicht is. Het bagatelliseren van deze uitzonderlijke verschijningen in een geschiedenis der nederlandse literatuur is in feite even ongerijmd en onverdedigbaar als het bagatelliseren van de beeldhouwer Rodin in een historisch overzicht van de groten der franse beeldhouwkunst. Want welk oordeel men ook met betrekking tot het vorm-probleem der beeldhouwkunst moge zijn toegedaan, Rodin is en blijft in de ontwikkelingsgang dezer kunst een schakel en een fenomeen dat niet enkel als schakel - d.w.z. als verleden geworden uitdaging en voortstuwing - respect afdwingt. Rodin heeft niet gedaan wat men driekwart eeuw later als een revolutionnaire doorbraak naar een zuivere beeldhouwkunst zou beschouwen, goed; doch laat ons dan tevens vaststellen, dat ook de meest geavanceerde beeldhouwer van dit moment niet doet wat men over vijfenzeventig jaar doet. | |
[pagina 434]
| |
- Wat hiervan zij, de literatuurwetenschap handelt onjuist, als zij haar oordeel laat bepalen door de artistieke normen die een actuele artistieke stroming als de beslissende verdedigt. De generatie van kunstenaars en essayisten die omstreeks '30 als avantgarde naar voren trad en die als onvermijdelijke reactie op een voorgaande generatie haar anders gerichte stellingname extreem moest bevestigen, kon tot op zekere hoogte het recht hebben de Querido's opzij te schuiven, de wetenschap kan zich dergelijke subjectieve rechten niet aanmatigen. Zoals ik reeds zei, het heeft weinig zin een eerherstel te beproeven als de bedoeling ervan is opnieuw een groot publiek voor het oeuvre der beide Querido's te interesseren; dat is bij voorbaat uitgesloten. Een essay, dat opnieuw duidelijk zou maken welke betekenisvolle en niet zelden visionnaire kunstenaars met hen aan het woord zijn gekomen, gaat trouwens aan het grote publiek geheel voorbij. Het is allerminst doelloos, een dergelijk essay, maar het grote publiek blijft ermee onbereikbaar, alleen reeds omdat in het kunstwerk zelf de voorwaarden voor een grote lezerskring niet meer of nog slechts spaarzaam aanwezig zijn. Toch dwingt m.i. het respect, dat men de beide auteurs verschuldigd is, ertoe een poging te ondernemen datzelfde ‘grote publiek’ het vermoeden - minstens het vermoeden - bij te brengen wat de Querido's als kunstenaar betekend hebben. Ik denk hier als middel daartoe, aan de film. Heeft men wel eens overwogen, welk prachtig filmmateriaal er in dit werk aanwezig is, materiaal dat meteen een kans voor de nederlandse speelfilm betekent? de kans het plan van de grote speelfilm te bereiken. Het gevaar is verre van denkbeeldig - juist waar het gaat om het werk der Querido's - dat men reeds bij het schrijven van het scenario een weg inslaat die tot mislukken gedoemd is [de weg van het filmisch realiseren van het geschreven detail], maar de mogelijkheid van een filmische herschepping is ongetwijfeld voorhanden. Voorlopig echter, en waarschijnlijk nog lang, zal de bewonderaar van de beide Querido's genoegen moeten nemen met het boekje waarop wij hier de aandacht wilden vestigen: Emanuel Querido, waarin A. Querido de mens, Anthonie Donker de romanschrijver en Th. Wink de uitgever behandelt en de beide eerste schrijvers eveneens de figuur van Israel Querido telkens ter sprake brengenGa naar voetnoot*. Het eerste essay, met grote piëteit en groot indringend vermogen geschreven, is behalve een uiterst waardevolle ook een zeer mooie en ontroerende bijdrage; het tweede - niet minder waardevol - is misschien iets te gedetailleerd in zijn uitwerking; en het derde, als overzicht van een uitgeversleven, completeert de beide voorafgaande beschouwingen met een aantal | |
[pagina 435]
| |
zakelijke gegevens die hier stellig niet gemist konden worden. Uit het essay van Anthonie Donker zou ik de navolgende notitie willen losmaken. Zij raakt de kern van de kwestie. ‘Het is gemakkelijker de stijl van de Querido's af te wijzen dan deze te analyseren en te verklaren. Men kan er zich niet van afmaken met te zeggen dat op elke bladzijde de helft minder had kunnen staan. Als deze schrijf- en verhaaltrant qualiteiten heeft, en hij heeft met gebreken en al qualiteiten waar menige geacheveerde stijl bij verbleekt en artificieel literair bij aandoet, dan zijn deze niet aan te wijzen door aftrek van de fouten maar zij zijn juist met die fouten gemêleerd, zelfs zijn deze er een bestanddeel van. Wie de kracht en vitaliteit van deze schrijftrant ziet, en men moet haast blind zijn om die niet te zien, wordt die gewaar tot in de fouten ervan en ten dele zelfs daardoor. Het vermoeiende van die stijl bedoelen wij met deze karakteristiek niet te ontkennen of te verdoezelen, wij willen er alleen mee zeggen, dat het de moeite loont zich door deze stijl te laten vermoeien.’ Henri Bruning | |
De nieuwe Breedveld weegt een half pondDE hoofdfiguur in de nieuwe roman van Walter Breedveld is mijnheer Severijnen, schoolhoofd in een boerendorp; hij weegt 150 pond. Baron van Schalckweyck haalt 250 pond, wellicht is zijn karakter hiermee voldoende getekend. Een minder belangrijke rol speelt de barones, zijn moeder, zij weegt slechts 80 pond. De veldwachter is sympathieker, zijn knoken alléen al hebben een gewicht van 200 pond. Deerniswekkend is het gesteld met het jongetje Koosje, dat niet zwaarder is dan 40 pond. Gaarne hadden wij gelijksoortige gegevens gehad omtrent pastoor Orestes, we moeten ons echter tevreden stellen met de mededeling dat hij 1.85 m. lang is. Ook van de gezusters Van Ballegooyen hebben wij geen scherpe indruk, we vernemen dat zij goed gevormd en goed gevuld zijn, en flink in het vlees en vet zitten; het is waarschijnlijk uit kiesheid, dat de schrijver geen preciese opgave doet van het gewicht der dames. Naar de verschijningsvorm van de meeste overige personen kunnen we enkel gissen, een leemte die de auteur met behulp van de bascule gemakkelijk had kunnen voorkomen. Het zal de lezer duidelijk zijn, dat we hier met een gewichtig boek te doen hebben. En waarachtig, wij hebben er mee te doen! Vooral daar het verhaal belangstelling weet te wekken. Mijnheer Severijnen, een energiek, opgewekt en brèeddenkend mens, raakt in conflict met een boerenfamilie, omdat hij een onuitstaanbare vlegel een bloedneus heeft geslagen; het conflict wordt op de boerderij handtastelijk uitgevochten, waarbij Severijnen wint. Wegens mis- | |
[pagina 436]
| |
handeling van de schooljongen wordt Severijnen voorwaardelijk veroordeeld. Intussen hebben Severijnen en zijn vrouw zich ontfermd over het tienjarige jongetje Koosje, dat kort na de geboorte door zijn ongehuwde moeder, Mientje Verwiel, was verlaten en sindsdien verwaarloosd. Plotseling komt de moeder haar kind opeisen, daar zij wil trouwen, maar gesteund door de voogdijraad kan Severijnen het voorlopig behouden. Met behulp van de vijandige en onverzoenlijke boerenfamilie begint de moeder dan een lastercampagne [Koosje zou Severijnen's eigen kind zijn], waaraan zelfs zijn vrouw geloof hecht, maar die voor het gerecht eindigt met rehabilitatie van Severijnen en transport van de hysterische boerin naar een inrichting. Wel van blaam gezuiverd, maar van te veel besproken gedrag moet Severijnen het dorp verlaten. In sommige opzichten is dit boek de moeite waard het is met overleg [hoewel nergens verrassend] gecomponeerd en levendig door de aaneenschakeling van meer of min belangrijke gebeurtenissen; Breedveld stelt verscheidene opzich-interessante problemen: b.v. de gespannen verhouding in een half protestants-, half rooms dorp, de ontoereikendheid van een rechtspraak die niet voldoende rekening houdt met de uitkomsten van de moderne psychologie, de noodlottige invloed van een hysterische opvoeder, modern- tegenover traditioneel-opgevat katholicisme; en ten slotte is de hoofdpersoon behoorlijk getypeerd. Desondanks is Mijnheer Severijnen een slecht boek. Sommige, - en niet allèen plaatselijke - katholieke critici zullen het weer toejuichen, omdat het, in positief katholieke geest geschreven, allerlei problemen behandelt, omdat het de katholieke moraal zo plezierig handhaaft en er gelukkig nergens prikkelende [dit is toch de term nietwaar] passages in voorkomen. Dit alles maakt het dan speciaal geschikt voor eenvoudige R.K. volksbibliotheken. En met deze kwalificatie is Breedveld onmiddellijk veroordeeld. Want wie zin heeft voor literatuur, en eerbied voor het materiaal waarmee de schrijver werkt, n.l. het woord, zal dit boek verfoeien. Evenals Breedvelds vorige werken is ook dit boek geschreven in een erbarmelijke taal. De ijverige man mist elke originaliteit, zijn zinnen zijn een aaneenschakeling van cliché's, hij weet nooit te verrassen door een taalgebruik dat adequaat is aan het beschrevene, zijn taal is slap en stroef: het is ergens enorm druk, men heeft enorm veel trek, men is enorm gegroeid of men heeft enorm veel geschreven; iemand heeft een kloeke borst, een weke zinnelijke mond of broodmagere armpjes. Elke pagina van deze roman kan ingelast worden in een schoolboekje onder het hoofdstuk ‘cliché's’. Breedveld heeft inderdaad enorm veel enorm slecht geschreven. Zijn bewering dat het in de moderne romankunst niet meer gaat om het woord, maar om de mens, lijkt ons een gevaarlijke camouflage van des schrijvers onmacht, om het woord zodanig te scherpen dat hij de mens er inderdaad mee | |
[pagina 437]
| |
treft. Breedveld verstevigt door dit boek zijn positie van de goedwillende burgerman, die schrijft voor geestverwanten. ‘Burgerlijk’ is een vervelend woord, en toch is Breedveld burgerlijk in de meest vervelende nuance. Visie en sfeer zijn vlak, ordinair en onsmakelijk, nergens verheffend al poogt hij verheven te doen, er is geen achtergrond en geen diepte, het geheel is weerzinwekkend omdat hij het alledaagse alledaags beschrijft. Sexualiteit wordt benaderd vanuit de geestelijke conditie van de buitenman die voor het eerst filmreclames ziet. Breedveld is ongetwijfeld een deugdzaam man. Hij wil ook een modern man zijn: hij spreekt over existentie alsof hij schoolging bij Marcel [niet Sartre, nee Sartre niet], de symptomen van hysterie kan men bij hem netjes van buiten leren. Maar hoe kan iemand die zo diep is doorgedrongen in de menselijke psyche, die zelfs omzwervingen maakt door het eidetisch rijk, Severijnen's vrouw onmiddellijk laten geloven in lasterpraatjes, zodat een algehele verwijdering ontstaat tussen twee echtelieden die vijftien jaar een zeer gelukkig huwelijk leidden? In naïviteit wordt Breedveld in deze slechts geëvenaard door de dichter van het middeleeuwse Esmoreit. Maar waarom doen wij zo onaangenaam tegen de heer Breedveld, waarom zijn wij niet dankbaar voor een nieuwe katholieke roman, nu de boekenmarkt door zoveel verboden en voorbehouden lectuur wordt belaagd? Breedveld's Hall en Hefferley is indertijd via pers en radio geprezen en aanbevolen; men heeft het gewaagd - en niet alleen in kleptekst-reclame - Breedveld in één adem te noemen met Graham Greene; de schrijver houdt causerieën over zijn boeken met het air van een emancipator. Het zou een onzalig misverstand zijn, als men Breedveld tot de literatuur zou rekenen, als deze man zonder literaire horizon, bekrompen als een volkstuintje in 1956, zou gelden als een exponent van de na-oorlogse katholieke romanschrijfkunst. Plaatselijke bakvissen mogen hem dan om een handtekening vragen, zolang hij zijn ideeën niet verwoordt in literair-verantwoorde vorm en vanuit de bijzondere visie die enkel een kunstenaar eigen is, diende hij het zelfrespect op te kunnen brengen zich te hoeden voor elke artistieke pretentie. Of te zwijgen..
G.J. van Beek |
|