| |
| |
| |
Nieuwe boeken
Dr. W.J. Schuyt, Frankrijk / Land - volk - cultuur, uitg. Het Wereldvenster, Baarn.
IN Frankrijk / Land - volk - cultuur streefde Dr. W.J. Schuyt niet naar een beschrijving van Frankrijk in zijn totaliteit, doch wenste hij zich te beperken tot enkele aspecten, die hij persoonlijk als de meest karakteristieke beschouwde. Het zal geen enkele lezer moeite kosten zich bij die beperking neer te leggen nu, nog vóor de laatste bladzijde was bereikt, de conclusie zich reeds opdrong dat de auteur er op boeiende wijze in slaagde om aan de hand van wat híj dan, veel te bescheiden, enkele aspecten noemt, een samenvattend beeld te ontwerpen van Frankrijk in heel de gecompliceerde veelheid van zijn geledingen.
In tegenstelling tot wat men geneigd zou zijn van een dergelijk boek te verwachten, n.l. dat het accent zou liggen op het hedendaagse Frankrijk, geeft het boek van Dr. Schuyt ons bijzonder veel meer. De schrijver buigt zich over de Gallo-Romaanse wieg, wat in dit geval betekent dat ons in nauwelijks drie uitermate instructieve bladzijden wordt ontvouwd hoe wij in de samenstelling van het Franse volk een zelfde harmonische dosering van elementen aantreffen, als Dr. Schuyt ons, in een ander hoofdstuk, kon aanwijzen in de geografische structuur van Frankrijk. In enkele markante trekken, met toch daartussendoor een vloed van pikante details, krijgen wij Frankrijk's politieke geschiedenis geschetst, vanaf Clovis, die van Gallië ‘la France’ maakte door de suprematie van de Franken tussen Somme en Rijn te vestigen en daarbij Bourgondiërs en Visigothen zonder genade neer te slaan, tot en met de regering Mendès France. Aan wat Dr. Schuyt zeer tersnede Frankrijk's ‘droom van het koloniale buitenhuis’ noemt, worden bladzijden gewijd zó helder, dat deze lezer het betreurde niet een bittertafel te frequenteren om daar elkeen te verbazen met het uit dit boek opgestoken licht over de achtergronden van de Frans-Marokkaanse verhoudingen, vroeger en nu.
Wat dit boek ook zo aantrekkelijk maakt, is het niet onaanzienlijk brok cultuurgeschiedenis, dat een rijkdom aan gegevens verschaft, nooit vermoeiend, en slechts nu en dan oppervlakkig, uitgevallen is. Met name geldt deze, enige, bedenking de behandeling van de Franse literatuur, vanaf ongeveer 1900 tot op heden. Natuurlijk, de auteur moest hier wel zijn toevlucht nemen tot de vogelvlucht, maar een mededeling als: ‘Anatole France, Paul Bourget, Pierre Loti, Barrès, Proust, Colette, Mauriac, Duhamel, Lacretelle, J. Romains en Giraudoux zijn illustere namen geworden in de romankunst’ is toch al te mager uitgevallen.
Dr. Schuyt geeft meermalen blijk van volstrekt niet critiekloos te staan tegenover het volk dat zijn warme genegenheid heeft. Een enkele maal geeft die genegenheid zich met argeloosheid bloot. Men lette eens op het door ons gecursiveerde woord in de volgende passage. De auteur schrijft daar, na eraan herinnerd te hebben dat Etienne Gilson in zijn La philosophie au moyen-âge een overtuigend pleidooi heeft geleverd ten gunste van de continuïteit van het West-Europese denken: ‘Gilson is nog verder gegaan - en wij volgen hem hier gaarne - door aan te tonen, dat in het geestelijke gebouw van de middeleeuwen reeds de aanzet valt te onderkennen van een typisch Franse denkwijze’.
Worden de voor Frankrijk zo typerende verhoudingen tussen kerk, dorpsschool en kasteel met grote kennis van zaken besproken, niet minder wel onderlegd toont de schrijver zich daar waar hij, met veel verve, over de Haute-Couture, de parfumindustrie en het
| |
| |
chanson causeren gaat. Zijn meesterstuk blijft echter het eerste hoofdstuk: De latijnse Fransman, een karakterschets van de Franse geest, van de eerste tot de laatste regel met diezelfde geest doorvleugd. De lof, door Pierre Bellaunay, Lector in de Franse Letterkunde aan de Rijksuniversiteit van Utrecht, hier in een préface aan Dr. Schuyt toegezwaaid, is dan ook werkelijk het tegendeel van obligaat. Inderdaad, wat de auteur ons gaf met dit boek, ‘c'est toute la France d'hier et d'aujourd-hui que l'on recontre, étroitements unies, intimements mêlées, comme il convient de les voir’.
H.P.
| |
Prof. Dr C.A. van Peursen, Cultuur en christelijk geloof. Kampen, J.H. Kok N.V., 1955. 108 p.
DE overweging van de vraag, wat cultuur eigenlijk is en wat zij in het mens-zijn betekent, betreft de menselijkheid zelf van de mens, die in de actuele cultuurcrisis op het spel staat. In het kader van deze vraagstelling wordt speciaal de verhouding cultuur - religie in het het algemeen, en de samenhang tussen de boodschap van de christelijke religie en de cultuur in het bijzonder onder de aandacht genomen. [hfdst. I].
De problematiek wordt benaderd in een beknopte cultuurphilosophie [hfdst. II-VI] en tevens vanuit het door God geschonken antwoord, dat ons in Christus geworden is [hfdst. VII-X].
De mens is per definitie cultuurscheppend wezen; al zijn activiteit is cultuurscheppende activiteit [stellingen, niet letterlijk aldus geformuleerd, maar voortdurend in tal van wendingen benaderd, zo niet geëvenaard]. Alle cultiveren sluit een eigenaardige tweeslachtigheid in: ‘enerzijds vooruitgang, verrijking, anderzijds onrust, bedreiging’ [p. 23]. Deze wijst terug op een spanning in het mens-zijn zelf tusssen oneindigheid - als oneindige ontplooibaarheid -, en eindigheid - als steeds beperkte, te overstijgen realisatie. De oneindigheidsaspiratie van het cultiveren en van het mens-zijn wordt nader beschreven als een voortdurend binnentreden in ‘de zône van het goddelijke’ [p. 51]. Deze uitdrukking is met opzet vaag gehouden: zij omsluit enerzijds zeer uiteenlopende verschijnselen, als geloof aan machten, aan een godheid, invloed van sterren, etc.; anderzijds geldt, dat de sfeer van het numineuze wordt ondergaan zowel in vreugde als in angst [p. 55].
De mens tracht het numineuze te benoemen. Ook hierin breekt zijn innerlijke spanning door. In de naamgeving leeft een besef van de relativiteit van alle namen en tevens een streven, een laatste ‘naam’, hoe onbestemd ook, te vinden [p. 60].
De christelijke boodschap houdt in, dat God zelf de naam openbaar maakt, die in geen mensenhart kan opkomen, ‘de enige naam die in hemel en op aarde gegeven is, de naam van Jezus Christus’ [p. 61]. Deze boodschap, noch uit de cultuur voortvloeiend, noch in logische continuïteit erop aansluitend, grijpt wel op het menselijk cultuurleven in. Zij stelt de mens voor een keuze, de keuze van de - door de genade van het geloof - persoonlijk te voltrekken bekering.
Door in het geloof de naam van Christus te aanvaarden, wordt de mens verlost uit de dubbelzinnigheid; maar zelf eruit bevrijd, verliest hij ze niet uit het oog; integendeel, door de Bijbel leert hij ze dieper doorzien. De Bijbel toont de mens als de gevallen mens; zij toont de cultuur als staande onder de invloed van machten, die afvoeren van God. Maar zij laat ook merken dat in de gevallen mens iets gebleven is van zijn oorspronkelijke verhevenheid. Zij toont God, óók achter de niet-christelijke cultuur, als Degene, door wie zij mogelijk is, en die én begin én einde is, ook van haar.
Van hieruit wordt de taak van de christen ten aanzien van de niet-christelijke cultuur begrepen. Op basis van een positieve waardering zal hij mede cultuur-ontaarding tegengaan,
| |
| |
strijden ‘voor goede volkskunst, erkening van vakmanschap, betere artistieke smaak, en zoveel meer’ [p. 85]; hij zal actief deelnemen aan de totale menselijke cultuurarbeid - zich bewust blijvend van de afval van God, die ook in de cultuur tot uitdrukking komt, maar tevens wetend, dat alles in Christus reeds is hersteld; hij zal zijn vreugdevolle inzicht in de heilsbestemming van alle cultuur mededelen door een gelovig getuigen, dat zich - mede onder invloed van de niet-christelijke critiek - tracht te behoeden voor onechtheid en altoos dreigend ‘klein-geloof’ [p. 91].
Deze verhouding betreft de individuele christen, maar ook de Kerk. Zij moet zich openstellen voor mentaliteit en werk van de begenadigden, bij uitstek cultuurscheppenden, van haar leden; en ook voor de niet-christelijke cultuur, waarnaar zij, zelf vaak cultuur-arm, als door een goddelijke beschikking telkens wordt uitgedreven. [De katholiek denkt bij deze passage gemakkelijk aan de middeleeuwen of de barok-tijd; maar is de hier geformuleerde gedachte niet op zijn minst een interessante hypothese, van waaruit men genoemde perioden als onder een nieuw licht kan bestuderen?]. Zij wordt naar de niet-christelijke cultuur uitgedreven, noch om zich te laten verwarren en ontwrichten, noch om zich alleen maar te verrijken met de ‘spolia Aegypti’, maar vooral ook om in de niet-christelijke cultuur God zelf weer te ontmoeten, de verlossing van de mens in zijn cultuur te verkondigen [De Kerk is gezonden Kerk, ‘naar haar diepste wezen missionair’ - p. 96], en tenslotte om de diepste zin van de cultuur, als opgenomen in Gods heilsplan, te vertolken. In het licht van dit laatste wijst de auteur dan op de sacramenten, het woord, gebaar en zang in de liturgie. [De katholiek zou de kerkelijke monumentale en sierende kunsten toevoegen]. Uiteindelijk ziet hij de vertolking van de zin der cultuur door de Kerk als opgenomen in het eschatologisch perspectief van de heilsboodschap.
Een rijke gedachtegang, samengebracht in betrekkelijk weinige, fraai geschreven bladzijden; een betoog, evenwichtig uitgebalanceerd, voortdurend de problematiek naar nieuwe dimensies verdiepend, steunend ook op een altijd beheerst aangewende, nimmer uitgestalde, maar voortdurend voelbare gedegen eruditie: ziedaar belangrijke kwaliteiten van deze publicatie.
Bijzonder opvallend is de overeenkomst van de stellingen van Prof. van Peursen met die, welke door de Leuvense Dominicanen [J.H. Walgrave, D.M. De Petter, e.a.] en hun medewerkers in ‘Kultuurleven’ worden voorgestaan. Pater Walgrave heeft persoonlijk deze overeenkomst gesignaleerd ten aanzien van het eerste, het wijsgerige gedeelte van het boek [Kultuurleven, 23 [1956], p. 484]. Maar zij reikt ongetwijfeld in aan-zienlijke mate ook over het theologische gedeelte, zoals Pater Walgrave min of meer te kennen geeft, en zoals reeds uit een enkele bladzijde van Pater Schillebeeckx zou kunnen blijken [Zie Kultuurleven, 23 [1956], p. 119-120]. Inderdaad is het verheugend, dierbare stellingen te herlezen in de suggestieve bewoordingen van Prof. van Peursen. Suggestief, niet alleen vanwege zijn taalvaardigheid, maar vooral ook omdat zij de Bijbelse geladenheid bezitten, die de protestantse theologische terminologie zo gunstig kenmerkt.
Jacques Veuger.
| |
Romano Guardini, Wahrheit und Ordnung, 2 delen, Würzburg (Werkbundverlag), 1956, 24 en 28 blz., 24×16, DM 1.50 per deel.
Dit zijn de twee eerste afleveringen van een komende serie. Het betreft de uitgave van preken die de bekende Romano Guardini in de Sankt Ludwigskirche te München heeft gehouden voor een academisch gehoor. Het bijzondere gehalte er van is daarmee meteen bepaald: preken bestemd voor intellectuelen. Zij zijn gericht op de geloofsverdieping van wetenschappelijk gevormden, op de
| |
| |
ontwikkeling van een geloofsleven overeenkomstig de intellectuele vorming, alsook op de groei van een bewust christelijke levensbeschouwing. Bij voorkeur worden telkens preken tezamengebracht die in serie achter elkaar eenzelfde thema behandelen. De eerste afleveringen zijn gewijd aan De Geest van de Psalmen met Psalm 1, en verder de Psalmen 22 en 90. Het is de bedoeling van de predikant geweest enige van de mooiste, eenvoudigste en meest geschikte Psalmen voor de ontwikkelde leken toegankelijk te maken, opdat zij ze als vertrouwde gebedsformules ter afwisseling met het Onze Vader en het Wees Gegroet wat zij meestal gewend zijn, in hun persoonlijk gebed zouden opnemen. Om te beginnen zijn deze uitgaven, in fors formaat maar niet overladen van inhoud, zeer aan te bevelen voor een korte geestelijke lezing.
Dom G. v.d. Pavoordt
| |
K. Rahner, Schriften zur Theologie, Bd. III, Einsiedeln (Benzinger), 1956, 472 blz. 14 × 22, 19.80 zw. fr.
Rahner heeft hier 25 al vroeger in verschillende tijdschriften verschenen artikelen gebundeld, en ze in de volgende 6 groepen gerangschikt: fundamentele problemen, vraagstukken betreffende de sacramenten, het dagelijks leven van de christen, de standen, de godsvrucht tot het H. Hart van Jesus, het leven in de wereld. Wij zullen de opstellen niet stuk voor stuk opsommen, maar kunnen niet nalaten op te merken, dat wij met bijzonder genoegen de gefingeerde samenspraak tussen een dokter en een pastoor over de slaap gelezen hebben. Het gaat daar niet slechts over slapen en dromen, maar over dieptepsychologie, over de inwerking der zuivere geesten, Engelen en demonen, op de stoffelijke wereld en op den mens, en over het avondgebed.
Dom H. Diepen
| |
Guillaume de Saint-Thierry, Lettre d'Or, Traité de la Vie solitaire, Introd., trad. et notes par J.M. Déchanet O.S.B., Brugge-Parijs (Desclée de Brouwer), 1956, 184 blz., 19×12, 69 B. fr.
In 1136 stichtte Odo, abt van St. Remigius, de chartreuse van de Berg Gods in het bisdom van Reims. In een kader van cenobietenleven trachtte men daar het verlangen naar de levenswijze der Woestijnvaders tegemoet te treden. Willem, de vroegere benedictijnse abt van Saint-Thierry te Reims, woonde daar kort bij, te Signy, maar nu als eenvoudige cisterciënsermonnik. Omstreeks 1143, 1144, verbleef hij enige tijd in de chartreuse, waar hij ook hem bekende Benedictijnen ontmoette. Als dankbare herinnering aan dit bezoek schrijft Willem zijn ‘brief’ als een aanmoediging om te volharden in hun kluizenaarsideaal. Vele eeuwen circuleerde deze brief op naam van Bernardus. Maar dank zij Dom Wilmart is, sinds 1924, Willem weer algemeen erkend als de schrijver. Dit is van zeer groot belang: nu eerst kunnen we onderscheiden tussen de eigenlijke leer van deze twee vrienden. En nu blijkt duidelijk dat, bij alle verwantschap er ook veel verschil is. Bernardus geeft een typerende cenobietenspiritualiteit; Willem is even typerend voor het kluizenaarsideaal. Beiden zetten de armoede sterk voorop, maar terwijl Citeaux wil leven van eigen arbeid, denkt Willem liever aan de aalmoezen, al is hij beducht dat ze rijkelijk toevloeien. Met de Meditations van Guigues vormt deze brief een soort charte voor de Karthuizer. Dat doet zijn rol in de geschiedenis ook beter begrijpen. Moge velen hem lezen.
Dom A. Gerold
|
|