| |
| |
| |
[Nummer 6]
Pierre Kemp
Gedichten
Geld-confectie
staat in het licht te stoven.
De Zon gaat voor, ik blijf charmant:
zeg ik en wuif naar boven
met mijn jeugdigste hand.
Die middag zijn wij ver gekomen,
nadat wij heel ver zijn gegaan,
tot bij een auto onder bomen.
Daar stonden drie heren, gekleed in geld,
er werd over percentages verteld
en over metalen in de Maan.
De Zon en mij is dit bekend,
wij hebben ons liever afgewend.
| |
Balspel
Dit over de bloem van onze straat.
Zij geeft zich over aan haar bal
vanuit haar turkooisgroene jas.
De wind speelt plukkend overal
en kittelt aan haar bonte das.
Bij iedere dalende ademtocht
wordt de lucht door haar gekust.
Haar mond weerkaatst de zon in het vocht,
waarmee hij is uitgerust.
Die mond wordt straks het intense orgaan
bij de mond van een vriend te slaan,
als de bal verliest zijn lievelings-staat.
Dit over de bloem van onze straat.
| |
| |
| |
Kladgedicht
Mijn kladgedicht heb ik verscheurd
in vieren op weg naar de prullenmand.
De dienende heeft het al opgebeurd
en met haar schennende hand
gelegd bij de as in het vuilnisblik,
gereed op de stoep van de straat.
De wind slaat tegen het raam. Ik schrik.
Naar buiten! Het is al te laat!
De snippers dansen op de wind
en landen. De school is uit. Een kind
grijpt een van de vodjes en leest de tekst.
Drie andere rapen de overige op
en kakelen uit hun meisjeskop:
Wat raar? en: Ik heb het gekst!
| |
Gezicht van kinderschrik
Haast zeventig jaren! Mij
wil een werkelijkheid van banken
De bloesembomen zijn al lang voorbij.
willen niet meer zo zingen
Op al die banken zit maar één kind
en kijkt om het andere ogenblik
van onder zijn schedeltje, als ik,
naar mijn gezicht van Kinderschrik.
| |
| |
| |
Leg
Menige morgen moet ik glimlachen.
Ik vind dan een gedicht naast mij in bed.
De geur van droom hangt er nog om.
Door mij wordt niet op de tijd gelet,
tot ik hoor van beneden: sta op en kom!
Uit de keuken wordt al gesmaald:
Vraag Vader eens, of hij het gedicht
van vannacht al onder zich heeft uitgehaald;
en let eens goed in zijn gezicht,
| |
Jaardienst
Hij is nu al een jaar dood
zijn lege jas, schoenen, hoed en broek.
Heeft hij zijn laatste brief vergeten
en brengen zij die nu op de bus, wier rood
juist was gewassen, toen hij stierf?
Geloofde hij aan een geweten?
Zijn schoenen doen, gelijk hij zelf steeds zwierf
Ik houd mij terug, misschien
heeft zijn garderobe mij al gezien
en nodigt in de wind een ledig: kom!
| |
Nachtverlangen
Ik glimlach tegen de tijd in de klok
en wuif een waaier van medeleven.
Wij mogen elkander ook zonder rok
en zonder cosmetisch gegeven.
Maar de tijd zal mij straks nog dierbaarder zijn
met de wijzerplaat in de maneschijn.
| |
| |
| |
Het innig tehuis
Zonder speelgoed uitgezonden
in het zonlicht en de lucht,
bruisend met zijn rode mond en
spreidend de armen tot een vlucht,
ziet het jongetje de groepen
kiezel als wijken van een wereldstad
tussen 't gebergte van de stoep en
Plots brengt hij het stoer gedruizen
der motoren van zijn mond tot staan
voor een steentje, dat hem als het huis der huizen,
waar hij van is uitgegaan,
innig-huiselijk kijkt aan.
| |
Voorjaars-activiteit
Uit de zon regent het pastellen
zijde-blauw en narcissen-geel.
Mijn hoed raakt scheef van mijn vertellen,
mijn vingers wordt het te veel.
Overal zwerf ik, bloemen schetsend
op de twijgen waar er nog geen zijn;
fragmentjes van gedichten zwetsend
oud-man-radeloos en kleuter-klein.
| |
| |
| |
Onmacht
Die grote, héél hoge bomen!
Ik volg de groeven in hun schors gegrift,
waardoor de insecten reizen,
Ik, die zo kort bij de zon wil wonen,
hef mijn ogenpaar hier aan de rand
van de perken naar hun kronen
| |
Voorjaar
Een merel fluit. Ik dicht.
Hij houdt zijn wangen in het avondlicht
en vanuit zijn peenkleurige bek
doet hij op die schoorsteen ontroerend gek.
Hij heeft zich héél de dag gebaad
en fluit nu zuiver, nog niet te laat.
Onder mijn neus voel ik naar zulk een fluit,
maar mijn vingers ‘lachen’ mij uit.
|
|