Bij het fotomateriaal is o.a. belangwekkend de eerste publikatie van het kort geleden aan het licht gekomen ‘Landschap met zeilschepen en een brandende stad’.
Niettegenstaande de uitgebreidheid van de Bruegelliteratuur, komt het ons voor dat F. Grossmann volkomen vertrouwd is met het reeds te berde gebrachte. Hij ziet lijn in de hem voorafgaande studie. Dankbaar elk nieuw gezichtspunt aanvaardend, pleit hij voor een kritisch heronderzoek van feiten en interpretaties. Gezond verstand en grenzeloze bewondering normeren zijn kritiek.
Het gezond verstand bijvoorbeeld wijst hem de weg in de befaamde strijdvraag waar ergens Bruegels wieg stond. Son-Bruegel bij Eindhoven vermeldt hij als een eventueel onaanvaardbare slordigheid van Carel van Mander, die immers sprekend van Bruegel bij Breda, kwalijk het 55 kilometer daarvan verwijderde Oostbrabantse dorp kan menen. Nader tot Breda ligt er evenwel geen Bruegel. Het Groot- en Klein-Bruegel nabij het Belgisch-Limburgse Bree, in het latijn Breda, komt als Luiks gebied evenmin in aanmerking, Grossmann hangt, waarschijnlijk terecht, de mening aan, dat Van Mander in de schilder de boer zag - om aldus de prestaties van zijn held nog te vergroten - en dáárom een dorp als geboortestee aangaf. Zoiets past uitstekend in de biografische methode der dagen.
Grossmann verbindt hieraan een protest tegen de beschouwingswijze die in Bruegel een ‘boerenschilder’ ziet. Grossmanns bewondering gedoogt dat niet, het schijnt hem een reductie van het genie. In de plaats van deze vroegere zienswijze, door Carel van Mander voor eeuwen geldig voorgedragen, plaatst hij de nieuwe visie die in Bruegel, liever nog achter Bruegel, werelden van ‘diepere betekenis’ vindt. [Ook daarvan overigens geeft Van Mander een voorbeeld, in zijn interpretatie namelijk van het stuk dat Bruegel naliet aan zijn vrouw]. Bruegel verschijnt ons dan als een kunstenaar, gekweld door de macht van het kwaad, nimmer moe ellende en ondergang te schilderen, vooral de ellende van de zedelijke ondergang. Bruegel wint hierdoor aan diepte. En er staat geen verlies tegenover: Grossmann blijft gevoelig voor iets dat de autonome kracht der vormen kon genoemd worden, de keuze van zijn detail-foto's bewijst dat royaal.
Alleen dringt zich nu en dan de vraag op, waar het zoeken naar ‘diepere betekenissen’ eindigen zal. Met name daar waar de interpretatie, spijts zijn stelligheid, niets toevoegt aan wat we reeds zagen. Ook geen diepte toevoegt. Waar de interpretatie eerder vrijblijvend lijkt. Gelijk het geval is bij de Bruiloftsdans en de Boerenbruiloft. Deze schilderijen winnen er niets bij, dat ze respectievelijk beelden van de wellust en de gulzigheid beten. En om die reden blijft het gezond verstand huiverig voor grenzeloze bewondering: bewondert men inderdaad zuiverder en meer, als men het schilderij overvraagt? De ontdekking van ‘literaire’ en wijsgerige rijkdommen is bij Bruegel een correctief geweest op eenzijdige verering van primitiviteit en kleurig gewemel. Bruegel kent mysterieuze kanten, maar waar het mysterie zich zelf al zo diep mogelijk heeft verklaard in de beeldende werking, wat bij stukken als de Bruiloftsdans en de Boerenbruiloft het geval is, daar tast men makkelijk in het lege wanneer men blijft zoeken in de richting van allegorie en zinnebeeld.
Het belangrijke boek dat Grossmann ons thans voorlegt, is het eerste deel van een werk dat in zijn tweede afdeling een nieuwe beredeneerde kataloog belooft.
L.T.