| |
| |
| |
Journaal
Maandag
HAIMON - Bezig de knipsels op te ruimen die ik opspaarde in de tijd dat het papier slecht, de boeken schaars, de schrijvers zo talrijk waren als thans de mannequins, bevind ik a. dat de literatuur zich toen [nog] in een algemene belangstelling kon verheugen, b. dat van de vele nieuwe namen er nu maar enkele zijn gevestigd, c. dat slechts weinig is uitgekomen van wat destijds, in de na-dagen van wereld-oorlog II, is geprofeteerd. Wat moet Pierre H. Dubois bijvoorbeeld zelf denken wanneer hij in een artikel over Pieter G. Buckinx in de Nieuwe Eeuw zijn apodictische uitspraak leest over twee der bekendste Vlaamse romanschrijvers: ‘Verder is er dan nog het werk van twee z.g. ontdekkingen: Louis-Paul Boon [met “De voorstad groeit” en “Abel Gholaerts”] en Piet van Aken [met “De falende God” en “Het hart en de klok”]. De eerste heeft misschien iets te zeggen, al is zijn geest uiterst verward en verstrikt in allerlei duisternissen, maar hij kan niet schrijven. De tweede schrijft beter, maar heeft absoluut niets te zeggen.’ Beide absolute uitspraken zijn door beide auteurs zo absoluut weerlegd dat mijn knipseltjes bewaard uit hommage aan Buckinx en Dubois, voor de laatste opeens een pijnlijk dossiernummer is geworden.
TEGENBOSCH - De crisis van onze cultuur ontmoet men op straat, men praat er mee in de trein, vóór de redactiebureau's van onze kranten, in het museum en ergens in de buurt van de kerk. Wat kenmerkend is voor elke crisis, onzekerheid omtrent de toekomst, is zo duidelijk kenmerkend voor ons, dat de onzekerheid omtrent de toekomst een onzekerheid omtrent vandaag is geworden. Wij zijn onzekere mensen. Wij vinden verschrikkelijk zékere katholieken even onnozel als verschrikkelijk zékere socialisten en communisten en partijlozen. Elke huidige zekerheid lijkt ons een voorbarig grijpen van een echtere zekerheid waar we nog niet aan toe zijn. Wij resideren in onzekerheid, men ziet dat aan de stijl van wonen en schilderen, van journalistiek en religie, de stijl op elk gebied van menselijk bedrijf.
Met deze onzekerheid hangt samen het vernieuwd respect voor eerlijkheid. Men weet nu dat elke mens gelijk Jacob heeft te worstelen met de engel. Dat is geen schande, hoe onthutsend het lijke, het is kwestie van eer en eerlijkheid de tegenstander aan te vatten wie hij weze. Vandaar dat men tegenwoordig mensen ziet worstelen met zichzelf, met hun ouders, hun geliefde, hun engel en hun God. Iedereen worstelt. Voor de gezapige beschouwer moet het hedendaagse cultuurtafereel wel iets lachwekkends, zo niet irriterends hebben. Het heeft er immers bijna de schijn van of worstelen op zich al beter is dan pais en vree. Men hoort dat trouwens met even zoveel woorden beweren: het komt ons vandaag eerlijker voor met God te vechten dan zich voortijdig te begeven in Zijn zaligende rust.
Voortijdigheid, voorbarigheid heet nu elke ‘oplossing’. Voorlopige oplossingen worden wel aanvaard, voor de rest wenst men te spreken in vragen en open te blijven op elk uitzicht.
Soms voelt men hoe geleidelijkaan de principiële onzekerheid en eerlijkheid tyranniek worden en ontaarden in hun tegendeel. Jonge katholieken ervaren dat, als zij, na een
| |
| |
periode waarin zij een cultureel bepaald godsbeeld afzwoeren, nieuwe zekerheid vinden in het oude geloof. Zij hebben een tijdlang met de geest des tijds kunnen accorderen, zolang ze namelijk zekerheden overboord wierpen, nu ze tot zekerheden weerkeren en gaan geloven en zich uiteraard verengen en zekere openheid verliezen, nu heten ze plots seniel en zwak en uit de oude doos en geen vertrouwen meer waardig en zo meer. Uiteraard moet een getuigenis des geloofs zich geloofwaardig maken. Gebeurt dat uitsluitend door twijfel? Of door getwijfeld te hebben? Kan een getuigenis ons niet als echt voorkomen tenzij het tevens bewijst moeizaam verworven te zijn? De katholieken van vandaag moeten zich bezinnen op de aard van het christelijk getuigenis. Dat, alweer uiteraard, eigentijds zal moeten zijn, maar daarom nog wel van modieuze trekken vrij kon blijven. Het is niet modieus de waarachtigheid van de getuigenis te toetsen, wel om de stelligheid per se te wantrouwen.
SMIT - Vanmiddag voor de derde keer de Rembrandt-tekeningen in het Rijksmuseum gezien. Ongelooflijk. Rembrandt behoort tot de grootste schilders, die ooit hebben geleefd, maar als tekenaar hoort hij tot de allergrootsten. Het peil van de expositie der tekeningen was gemiddeld veel hoger dan van de schilderijen. De publieke belangstelling is omgekeerd evenredig. Ik heb mij voor de zoveelste maal weer afgevraagd waarom. Het publiek is met haast onwrikbare drommen langs de schilderijen geschuifeld en heeft zich gedrenkt in gemeenplaatsen over Rembrandt's menselijkheid en ‘diepte’. Voor zo ver het zich niet overgaf aan overwegingen als: ‘Ai, als je er voorbij loopt, volgt-ie je met zijn ogen. Hij blijft je voortdurend aankijken.’ Maar goed, voor verreweg de meesten was er toch zoiets als een mythe, het besef - hoe kromgetrokken ook, hoezeer ook gebaseerd op overwegingen, die Rembrandt zelf minstens hadden verbijsterd - dat er iets gebeurde in de zalen, dat er niet zó maar schilderijen hingen, maar dat een genie aanwezig was, een uitverkorene, die over drie eeuwen heen een gesprek voerde over de beslissende werkelijkheid van leven en dood. Een gesprek met zich zelf, maar ook met anderen. Met zijn sujetten, met zijn opdrachtgevers. En ongetwijfeld hebben de duizenden ergens beseft, dat dit gesprek belangrijker werd naarmate het - gedurende de laatste twintig jaren - de opdrachtgevers minder in de discussie betrok en meer en meer een gesprek werd met de ander [de Ander?] en ‘ik’. Maar nu het merkwaardige: voor deze wereld van Rembrandt's laatste jaren, voor deze geheel eigen, onafhankelijke kunst, brengt het publiek in drommen nieuwsgierigheid en eerbied op, terwijl de tekeningen - van het eerste begin af even onafhankelijk - vrijwel worden vergeten. Een tekening had in Rembrandt's tijd geen marktwaarde, ze had niet te maken met de opdrachtgevers of de ‘wereld’, in zijn tekeningen was
Rembrandt van meet af aan volkomen zichzelf. Wanneer ‘men’ zwijmelt voor de late Rembrandt, die langzamerhand ook schilderend zonder enige restrictie geheel zichzelf werd, waarom doet men dat dan niet voor de tekeningen, waarin hij het altijd was? Uit dit alles blijkt wel, dat de massale Rembrandt-belangstelling uitermate weinig picturaal is, niet zozeer de kunstenaar gedt als wel de mythe, de man die failliet ging, het genie met de eenzame, miskende ouderdom. [Wat beslist niet waar is.] Daaraan de conclusie verbinden, dat dergelijk massaal museumbezoek daarom waardeloos zou zijn, is natuurlijk ook weer oppervlakkig. Je kunt als tourist beter naar Rembrandt gaan kijken dan naar de souvenirwinkeltjes in Volendam.
| |
Dinsdag
TEGENB - Het Stedel Mus te Amster heef iet nieu. Jh. Sandb heef opgemer dat som
| |
| |
woord te lan, hinder lan zij. Zo: wat te doe? Hij heef gedach: maak ze kor! Alle woor zo kor al kan. En vanda dat nu gee exposities meer gehou wor in het Stedel Mus, ma expo's. Een expo van Rodi, van Picas, en de ei collect. Goe uitvin. Veel makkel als da lan klets, wa mees nik zeg ook.
HARRIET LAUREY - De ‘Ost-Priester-Hilfe’ stuurt een brochure rond. Onmeetbare ellende en even onmeetbare naastenliefde binnen het bestek van een reclamefolder. Je weet meteen, dat je hier niet onderuit kunt. Iets zul je er voor doen, wat dan ook. Dan vind je op een van de laatste bladzijden twee foto's: een van een ontheemd Duits gezin in een ruïneus hokje woonruimte, een oude vrouw die 't een of andere ondefinieerbare voedsel opschept uit een ketel, een moedeloze mannenfiguur die op een stoel hangt, een paar kinderen die er wezenloos bij staan te kijken; daarnaast een foto van een plezierig etentje in de openlucht, keurig gedekte tafel, lachende gezichten. ‘Dit mag niet, zolang dát nog bestaat’ waarschuwt de tekst.
En dat vind ik dan weer juist wat 't niet moet zijn. Dat is een blinde critiek in de ruimte, een principiële veroordeling van iedereen, die niet de graad van heiligheid heeft bereikt, waar de werkers van de Oost-Priesterhulp aan toe zijn. Het veroordeelt mijn boterhammen, mijn meubels, mijn boeken, mijn oorringen, mijn kleren én de vreugde waarmee ik dat alles bezit. Dat is redeloos en onnodig. Dat ik mijn hebben niet houden mag zonder naar eer en geweten iets voor de Oost-Priesterhulp gedaan te hebben, had ik zelf ook al begrepen. Maar dat ik niet de heilige ben, die alles prijs geeft, mag niemand mij verwijten. Tenzij God, maar dat is dan ook de Enige, die zulk een heilige van mij zou kunnen maken.
VAN DER PLAS - Hoorde vandaag het verschrikkelijke verhaal van een door haar man in de steek gelaten moeder, die verplicht was haar kinderen [5 en 8] op een kostschool, bij de zusters, te doen. Kostscholen zijn een noodzakelijk kwaad en niemand zal de zusters of broeders die ze beheren kwalijk nemen dat zij hun pupillen met allerlei ordemaatregelen eronder houden. Maar die twee schapen van 5 en 8 moeten, als alle kinderen daar bij de zusters op de kostschool, elke middag om vier uur naar het lof. Om vier uur begint de recreatietijd, om zes uur gaan de kleintjes naar bed. Die twee uur worden gevuld met lof - een half uur, - eten - een half uur - en dan zijn er nog de voorbereidingen voor het slapen gaan die een half uur in beslag nemen, zodat deze kinderen per dag een half uur precies kunnen spelen. Dit is voor elk normaal kind veel en veel te weinig. En dat dagelijkse lof is voor elk normaal kind teveel. Het maakt me woedend. Zelfs op seminaria is er geen dagelijks lof, waar kinderen van vijf tot twaalf worden verplicht 's middags een half uur in de kapel te knielen. Het is niet alleen barbaars, het is voor iedereen zonder meer duidelijk dat er geen betere methode is om kinderen een afschuw voor kerkbanken bij te brengen dan de verplichting van het dagelijkse lof. Dat zij 's ochtends de mis bijwonen is goed en mooi. Maar al de geestelijke extraatjes, die voor religieuzen normaal zijn, zijn nog niet normaal voor leken, en zeker niet voor kinderen. Wat denken die zusters van de kostschool: dat op deze wijze trouw aan de godsdienstoefeningen wordt gekweekt? Deze meisjes komen, groter geworden, nog niet in hun eerste dienst of de ongelukken beginnen. Het zou God meer behagen wanneer hij die kinderen een half uur langer spelen zag dan nu hij ze onder de streng-devote ogen van de zusters in de rij ziet op de harde banken. Driehonderd vijf en zestig maal per jaar.
| |
Woensdag
SMIT - Ik zou gisteravond zeker [geheel of gedeeltelijk] een gedicht hebben geschreven,
| |
| |
wanneer wij geen bezoek hadden gekregen dat te lang zitten bleef. 's Morgens was ik opgestaan met een mogelijkheid, die de hele dag groeide. Wanneer er dan na thuiskomst wat tussenkomt, kan ik het ‘ophouden’, vriendelijk en beleefd blijven tot een uur of elf, maar langer lukt dat niet. Dan heb ik, want dichten is het zwaarste werk dat ik ken, de energie niet meer; dan kan ik nog wel beginnen, maar dan háál ik het niet. De aanloop van de dag verloopt dan zonder de bedoelde, beslissende sprong; alles is in een paar uur op een voor mij onverklaarbare en ook uiterst moeilijk aan te duiden wijze weggevloeid. Het komt ook niet meer terug, tenminste: wat terugkomt is iets anders, veelal iets totaal anders. Want er is leven van de volgende dag of dagen bij gekomen, nieuwe kans, nieuwe realiteit.
Dit is op zichzelf zo belangrijk niet, maar wat mij eraan interesseert is het volgende. Ik probeer christen te zijn, dat wil zeggen: ik probeer te geloven in Gods voorzienigheid. Dit betekent minstens: ik geloof niet aan toevalligheden, want ik geloof dat de werkelijkheid om mij heen geschikt wordt zoals God het wil. Of om het anders te zeggen: Gods zorg voor mij concretiseert zich in de schikking der mij omringende werkelijkheid. Stel ik het zo - en ik zou niet weten hoe ik het anders moest stellen - dan moet ik aannemen, dat mijn gasten - zonder zich daarvan bewust te zijn - als werktuig van Gods voorzienigheid hebben gefunctioneerd en mij in zijn opdracht het schrijven van mijn gedicht onmogelijk hebben gemaakt. Waarom? Omdat het een slecht vers geworden zou zijn? Voorzover ik de inhoud ervan al kon nagaan - dat kan tevoren natuurlijk nooit helemaal, want ook die komt pas werkelijk onder het schrijven tot stand - scheen mij die niet ‘slecht’ toe. Zou het aesthetisch kwalitatief een slecht gedicht geworden zijn? Gods voorzienigheid heeft zich blijkbaar nooit [of althans nooit controleerbaar] tot het weren van slechte verzen geroepen gevoeld, zelfs niet bij heiligen [Theresia van Lisieux' rijmelarij!] Maar wat was het dàn? Is het de bedoeling, dat ik de bevrijding die het schrijven van het gedicht mij zou hebben geschonken, op andere wijze bewerk of bevecht? Dat zou kunnen zijn. Want dichten is gruwelijk moeilijk, maar leven is nog oneindig veel moeilijker.
TEGENBOSCH - Aanbellen. Een vrouw opent het luikje en toont haar gezicht. Het is een schijnbaar vriendelijk gezicht, het lacht, maar ik betrap er me op dat ik het op de een of andere manier niet geloof. Het is al niet vriendelijk alleen het gezicht te tonen. Het volstaat ook niet: iemand is meer dan zijn gezicht. En daarom is het ook oneerlijk: het gezicht in het luikje krijgt mij helemaal te zien, ik daarentegen een gezicht alleen.
- Later overwogen: het was toch haar meest geestvolle expressie, dat gezicht. En daarbij gedacht aan de portretkunst en dat ik zou willen onderzoeken wàt een kop pleegt uit te werken en wàt het portret dat behalve de kop ook schouders, borst, armen, handen, romp, het hele lichaam te zien geeft.
Het gezicht geldt, en eigenlijk nog meer speciaal de ogen, als spiegel der ziel. Misschien is het een moderne hebbelijkheid daarin niet meer te geloven. Ik geloof tenminste dat wij de ziel in het hele lichaam zich zien uitdrukken, tot in de kleding toe. [Een vorig geslacht kende kleding als hulsel en dekking, wij willen er graag de uitdrukking van verstaan.] Wij willen zien hoe het lichaam zich zet, beweegt, overeind houdt, rekt, ineenkrimpt. Wij merken tegenspraken op tussen wat het gezicht en wat de manier van lopen zegt. En op den duur geloof je dat het meest geestelijke deel, het gezicht, het hardste liegen kan, ja, het is vooral de geest die liegt. Maar zit er dan al meer ‘portret’ en innerlijke gelijkenis in de voeten dan in het gezicht, toch zullen we blijven gezichten observeren en koppen schilderen. Het is immers niet de oprechtheid onzer voeten waardoor we ons individualiseren, maar door de leugen van ons gezicht. En tenslotte, zo'n ramp
| |
| |
wordt het niet, we zijn wel tamelijk vaardig in het liegen, niet minder echter in het waarderen van de leugen. We weten wat, gegeven een bepaalde leugen, de bijbehorende waarheid is.
| |
Donderdag
TEGENBOSCH - Las Sous les cases Moïs van Georges Bornet en Georges Iovlef - ontsnappingsgeschiedenis uit Japanse krijgsgevangenschap in Indo-China. Daarin deze Moï-mythe. ‘De Moï's en het Vuur leefden eertijds als goede vrienden. Maar op den duur begon het Vuur, dat geen kleren kon dragen, de mannen te benijden. Gestoken in mooie costuums hadden die een geweldige aantrekkingskracht voor alle vrouwen, die altijd gevoelig zijn voor opschik.
Op een dag besloten de Moï's te gaan baden in de rivier en ze vroegen hun vriend op hun huizen te passen, wat het vuur, al naar gewoonte, aannam. Toen, alleen achtergebleven, groeide zijn verborgen jalouzie plotseling uit tot een vlaag van woede en het vuur verbrandde alle kleren en huizen van zijn vrienden. Toen de Moï's na het bad terugkwamen, vonden ze op de plaats van hun grote dorp, slechts as en ruïnes.
Om zo'n grote misdaad te straffen namen de Moï's het vuur gevangen en maakten er hun slaaf van. Sedertdien is de verrader in alle haarden tot hun beschikking, en zelfs in het woud, waar het volstaat twee stukken hout tegen elkaar te slaan, om hem te ontbieden. Maar het is ook vanaf diezelfde tijd, dat de Moï's geen kleren meer dragen.’
Men komt er niet onder uit deze deemoedige geschiedenis van de mens en het vuur te vergelijken met die trotse geschiedenis van onze Prometheus. Aan het begin van de West-europese beschaving staat een Rover en wij zijn zijn kinderen. Wij zijn allen rovers, Leonardo, Newton, Einstein. Het volstaat dat wij een lucifer aanstrijken en wat de goden bezaten als alleenrecht bezit ieder van ons. Maar zij zijn uiteindelijk minder gedepouilleerd als de naakte Moï's? Het vuur is tenslotte ook ons te machtig geworden, het heeft ook ons uitgekleed. Met buskruit en atoombom.
HARRIET LAUREY - Het is natuurlijk een heel gewaagde bewering, echt zo een die je alleen maar in het Roeping-Journaal riskeren kunt, maar nu het jongste experiment in de poëzie over zijn koortsig hoogtepunt heen geraakt schijnt, begin ik dit toch steeds meer te geloven: dat het gemak en de overvloed, waarmee een leger van epigonen - en dan nog meestal debutanten - experimentele verzen produceert, die telkens nét even aan echte poëzie doen denken en toch een hol gevoel en een valse nasmaak in je achter laten, een zekere reserve rechtvaardigt ten opzichte van de kern van dit experiment zelf. Het is alsof het zwaartepunt in de poëzie verlegd is naar uitsluitend originaliteit, grilligheid en verrassing in beeldvorming, welke dan ook in onbeperkte mate bereikt worden, naar ‘durf’ in woordgebruik, waarvan dan ook de wildste staaltjes geleverd worden. Maar er is niets dat zo gauw verslijt en zo haastig doodloopt als alleen maar originaliteit en alleen maar gedurfdheid. En als het poëtische zelf - het onnaspeurbaar ademende dat nooit van één enkele factor afhangt maar van een geheel van hoedanigheden - dan op een tweede of nog latere plaats komt, dan is het al gauw verleidelijk voor iedereen, die een beetje denken kan en wat verbeeldingskracht heeft en een zorgvuldig gekweekte hekel aan wat naar willekeur burgerfatsoen wordt genoemd, om het ook eens te proberen. Wat de originaliteit betreft en het vermogen om door woordkeus te schokken, lukt het de meesten wel. Maar die kwaliteiten verouderen zo snel, verliezen hun kracht en het gedicht verliest de zijne. Ik vind het dikwijls zo verwarrend allemaal. Je leest haast overal wel een regel, die het werkelijk schijnt te zijn, en vandaaruit wil je het hele vers ervaren. Maar
| |
| |
zonder precies te kunnen zeggen, wáár het zit, proef je iets vertilds, iets van poëtisch snobisme. Dat is het akeligste wat denkbaar is, veel akeliger dan een ronduit slecht vers. Maar telkens betrap ik mij er op, dat ik niet in staat ben de scheidingslijn direct en overtuigd te leggen. Vandaar die reserve.
Eén ding is zeker: echte poëzie, wat dit dan ook precies zijn mag, weet altijd aan de dictatuur van het cerebrale bewustzijn te ontsnappen; vooraf of achterom glipt zij het vers binnen en houdt het overeind. Wat er staande blijft, zie je misschien pas jaren later echt duidelijk, als al het andere omgevallen is.
| |
Vrijdag
HAIMON - In opdracht van de regeringsvoorlichtingsdienst heeft Pierre H. Dubois een boekje samengesteld over onze literatuur van heden. Het werkje is twijfelloos bedoeld als propaganda- en voorlichtingsgeschrift voor het buitenland; het wordt [door Contact] in drie talen verspreid. Bijgewerkt tot 1953 mist men er toch de meeste schrijvers der jongere generatie [Hans Lodeizen, Leo Vroman, Bert Schierbeek worden vermeld, maar niet Guillaume van der Graft, Lucebert, Jan Hanlo etc.] Misschien heeft de samensteller vooral inlichtingen willen verschaffen over de auteurs van wie reeds werk werd vertaald. Dan valt het op dat met geen woord wordt gerept over de volgende [toevallig?] katholieke schrijvers die men in het buitenland blijkbaar beter kent dan de heer Pierre H. Dubois: Godfried Bomans, Dick Ouwendijk, dr. F. van der Meer, Prof. dr. J.L. Rogier, dr Helène Nolthenius, Pierre Kemp, M. Molenaar m.s.c., Walter Breedveld, dr. Felix Rutten. Niet vermeld werden door Dubois voorts: Gabriël Smit, dr. Gerard Brom, Robert Franquinet, Bernard Verhoeven, Albert Kuyle, Kees Meekel, Mathias Kemp. Juist van iemand als Pierre H. Dubois had men nu eens wat minder eenzijdige voorlichting mogen verwachten. Nu blijkt hij ook al myoop.
| |
Zaterdag
TEGENBOSCH - We kregen het over ‘Onze Lieve Vrouw van Brabant’ en over die van Oirschot en van Meerveldhoven en van Scherpenheuvel, en over ‘de Zoete Moeder van Den Bosch’ wat een hele klankrijke titel is, en over hoe ze destijds werden gefrappeerd door de titel ‘Hertogin van Brabant’: er stak daarin een poëtische bewondering die tegelijk een vorm van liefdevolle toeeigening is: als hulde bedoeld valt het misschien wel eens uit als streling van de initiatiefnemer....
Bernard heeft hier briljant zitten fulmineren tegen het spraakgebruik. Wat hem betrof: uitsluitend historische en theologische titels, desgewenst bloemrijk aangekleed. Tegen de litanie van Loreto had hij geen bezwaar, integendeel, hij noemde dat ‘een partita van de edelste danswijzen [zó ongeveer] gecomponeerd door een dichterlijk theoloog. Maar Onze Lieve Vrouw van Brabant.... waarom dan niet van Drenthe, de Loosdrechtse Plassen of Cognac [welk een invitatie tot driestheid vernemen we, telkens vermeende heilighedens van hun luisterrijke schijn gaan beroofd worden].
Maar Evert zag er toch wat in: ‘Als ik zeg: Onze Lieve Vrouw van Brabant, dan is dat een theologische en historische naam. Zij is de Lieve Vrouw die met Brabant bijzondere relaties onderhoudt.
- De aanmatiging, zei Bernard.
- Misschien, zei Evert. Misschien geloven wij in Brabant inderdaad al te gauw dat we onze goede dingen aan Onze Lieve Vrouw danken. Misschien. Het kan best zijn dat we ze eigenlijk aan De Quay danken of het Provinciaal Genootschap of onze fabrikanten.
| |
| |
- Ik mag de hoop uitspreken niet voor platvloers gehouden te worden, bedong Bernard. Ik zie namelijk heel goed de betekenis van de gelovige daad om het goede als van God of Maria of Zijn Heiligen gekregen te beschouwen. Maar het is een mateloze pretentie om deswegen Onze Lieve Vrouw zelf nog op weldaden toe te nemen.
- Dat is geen op de weldaad toenemen. Het is niet iets extra's nemen als ik spreek van Onze Lieve Vrouw van Brabant. Ze is de Moeder Gods en in een bepaalde orde de moeder van ons allen. Waarom zou ik ze niet mogen vereren als speciaal mijn moeder? En waarom zou een bepaalde gemeenschap ze niet mogen vereren als speciaal de moeder van die gemeenschap? Ben ik als zoon verplicht mijn ouders te eren als algemene gezinshoofden of mag ik ze eren als mijn vader en mijn moeder? Als ik zeg Onze Lieve Vrouw van Brabant, zeg ik zoiets als: mijn Lieve Vrouw, maar dat is niet anders als onze Lieve Vrouw.
Heel mooi, vond Bernard en hij deed wat slimme debaters in het gezicht van de nederlaag de overwinning kan schenken: hij trok zich terug in subtiliteiten die hij voegen van zijn persoonlijkheid noemde, verklarende zich gestoken door de exclusieve klank van die titels, meer als folklore en VVV te zien dan als vorm van liefdesverklaring. Een opmerking die kennelijk toch meer de verzinner als het onderwerp van gesprek belicht.
SMIT - Vandaag heb ik voor het eerst Rodin's wereldberoemde ‘Porte d'Enfer’ gezien en ik ben er danig van geschrokken. Het zou een onvergetelijk meesterwerk zijn, de bekroning van Rodin's grandioze oeuvre. Maar dat is de ‘Hellepoort’ beslist nièt. Het is een geniaal werk - Rodin was een genie en al wat uit zijn handen kwam draagt daarvan de onweersprekelijke kenmerken - maar het is evenzeer een ongelooflijke mislukking. Rodin heeft er tot aan zijn dood mee rondgelopen. Ik las dat hij er met het stijgen der jaren steeds meer tegenzin in kreeg, maar dat hij het toch niet van zichzelf gedaan kon krijgen de opdracht terug te geven. Begrijpelijk. Maar het vreemde blijft dan, dat hij niet het enige deed wat hem uit de hopeloze impasse had kunnen losmaken: inzien dat hij het wel kòn, maar niet op de manier die hij nastreefde. Hij moest een deur maken, dat wil zeggen: een in eerste instantie visueel tweedimensionaal ding. De werking daarvan moest dus bepaald zijn door de mogelijkheden van het tweedimensionale vlak, hoogstens door het relief dat - hoezeer ook driedimensionaal - zijn werking ontleent aan schaduweffecten, die in het platte vak liggen. In deze zin is een relief een vorm van gezichtsbedrog. Maar Rodin kon zich bij dat gezichtsbedrog niet neerleggen; hij was veel te veel en te uitsluitend [driedimensionaal] beeldhouwer. Zijn gestalten springen voortdurend uit het relief weg, ze nèmen het niet, ze kunnen niet de beperkt gerichte beweging opbrengen, die in de gegeven vorm van hen wordt geëist. Het was Goethe - een verschrikkelijk man, want hij wist alles altijd beter, en in onmogelijk veel gevallen wist hij het werkelijk - die zei, dat het ware meesterschap zichzelf bewijst in de beperking. In deze zin heeft Rodin's meesterschap hier pijnlijk gefaald. De fragmenten zijn prachtig, maar het hele ding is een rare mislukking.
| |
Zondag
TEGENBOSCH - Het is grappig dat Meester Pennewip een pruik op heeft als hij poëzie keurt. Het is verbijsterend dat Johan Sebastiaan Bach een pruik op heeft als hij muziek schrijft. Grappig en verbijsterend: schoolmeester en genie dragen dezelfde kleren. Men merkt dat in elk tijdperk. Waarschijnlijk dus ook in het onze. Hoort het tot de mode van vandaag gekleed te gaan in revolte, zijn onze genieën genieën van de revolte, maar volstaat het misschien niet te revolteren om ook geniaal te zijn, dan is misschien te ge- | |
| |
loven dat er naast de genieën van de revolte ook schoolmeesters van de revolte zijn. Waaraan zouden die laatsten te herkennen zijn? Ik denk: aan het eeuwige kenteken van de schoolmeester, te weten: zijn volstrekte en twijfelloze zekerheid. [Zie Pennewip].
HARRIET LAUREY - Meer dan twintig jaar geleden hoefde je maar naar Geldrop te gaan om hem te zien, nú naar de binnenlanden van Oeganda; daar heeft Max de missiepater getroffen, die van huis uit Bart genoemd wordt. Hij zit daar nou al zo lang, de pater, dat wij hier, als thuisfront, al niet beter meer weten of het hoort zo. Maar voor Max, die daar zelf ervaren kon wat dat nou eigenlijk allemaal inhoudt: missiepater te zijn -, die daar horen, zien en voelen kon wat voor een soort eenzaamheid dat is en hoever die zwarte binnenwereld afwijkt van alles wat wij kennen, van ieder beeld dat ons van school af aan zo vlijtig over de missie is bijgebracht -, voor hem was het niet zo vanzelfsprekend meer en zelfs naar nauwelijks te begrijpen.
Of hij dat nou maar volhield zo, of hij nooit terugverlangde naar de wereld, de cultuur, de atmosfeer, de mensen waar hij vandaan kwam. Maar nee, de pater was hier gelukkiger dan hij waar ook worden kon. Hij zegt dat heel gewoon, in bewoordingen die hier bij ons van louter versletenheid hun geloofwaardigheid verloren hebben; maar bij iemand die twintig jaar lang alleen maar zwarte mensen gezien heeft en alleen maar hun taal gesproken heeft, is elk Nederlands woord heilig waar.
‘Maar Bart, dat kunde toch niet menen, dat ge geen enkel verlangen hebt buiten dit.’
De pater denkt er even op na en bekent dan, er toch nog een te hebben. ‘Als de lieve Heer nou zei “Bart, gemoogt nog één wens doen,” dan zou ik het wel weten. Dan zou ik vragen de marteldood te mogen sterven hier. En als ik om een wonder mocht vragen....’
Wat kan het wonder nog zijn voor deze man, voor wie de marteldood het hoogste menselijke verlangen is?
‘Dan zou ik enen neger willen worden, gelijk zij hier allemaal. Want da's het verschrikkelijke, ge kunt doen wat ge wilt maar ge kunt nooit helemaal een van hen worden zolang ge niet even zwart zijt.’
Een wonder is veel gevraagd in deze tijd, tenminste, een wonder dat nog als zodanig erkend wordt. Maar als de Lieve Heer het nou toch maar eens deed, voor Bart? Niemand hoeft het te merken, alleen Bart zelf en zijn zwarten. En die maken er geen spektakel van.
|
|