| |
| |
| |
L.C. Michels
Monseigneur van Gils
Persoonlijke Herinneringen
HET optekenen van enige herinneringen aan de mens Petrus Josephus Maria van Gils, voor de vrienden Sjef van Gils, geldt voor mij als het voldoen van een ereschuld. Het is geen geringe zaak, tijdgenoot te zijn geweest van figuren als Ariëns, Poels en Nolens, Ruys en Aalberse, en naast hen een eigen plaats te hebben bezet en een eigen signatuur gehandhaafd. Straks zal de biograaf het beeld hebben te ontwerpen en uit te voeren van deze man in zijn tijd. Wat ik mij hier voorstel neer te schrijven, bedoelt niet meer te zijn dan de neerslag van een menselijke verhouding.
Het begin van die verhouding valt in het jaar 1913 en zo bestrijkt mijn gedenken een tijdperk van ruim veertig jaren. Niet langer dan een week nadat ik de universiteit had verlaten, om met een hoofd vol verse kennis en een hart vol goede verwachtingen het grote-mensenleven in te gaan, stapte ik in Herzogenrath uit de trein en klom ik de berg van Rolduc op langs het schilderachtige pad dat leidt naar de eeuwenoude abdij. Daar wachtte mij het voorrecht, temidden van een aanzienlijk aantal andere belangwekkende mensen, wier beeld en omgang levendig in mijn geheugen gegrift staan, Van Gils te ontmoeten, toen reeds sedert twintig jaren een gevestigd en gewaardeerd leraar. De naam ‘leraar’ is eigenlijk niet in zijn geest. Het was de tijd toen de titel ‘professor’ nog niet door de hogescholen was gemonopoliseerd. Een Rolducs leraar heette in zijn omgeving en in een brede kring daaromheen professor. De Franse cultuurgolf, denk ik, liet zich hier gelden. Toch werd hij meestentijds niet aldus aangesproken. Hij was veeleer Meneer, of wederom naar Franse zede, M'sieur. Van Gils, aan een Nederlandse universiteit gevormd in de klassieke letteren, wilde liever geen ‘professor’ zijn. Wat hij wel wilde heten, kan men lezen op de titel van zijn reisboek Een lente in Italië en Hellas, dat zich aandient als geschreven door Dr. P.J.M. van Gils, praeceptor te Rolduc. Aan de universiteit, zoals die toen en ook veel later nog was, mocht men veel leren, maar weinig van de kunst om leraar te zijn. Gelukkig daarom de beginner die door een ervaren oudere collega werd opgevangen. Aan de omgang met Van Gils ben ik veel verschuldigd, meer evenwel aan zijn geest dan aan zijn techniek, waarvoor ik schromen zou de naam methode te gebruiken. Die geest was uiterst beweeglijk, ruim, naar alle zijden geïnteresseerd. De nadelen van zulk een aanleg zag hij scherp genoeg. Het lag hem niet erg, zich geruime tijd
| |
| |
met een speciaal onderwerp bezig te houden onder terzijdestelling van veel andere zaken. Hij kon dat waarderen, en wat meer is: stimuleren, zelf echter was hij typisch een man met gespreide aandacht. Niet alleen omdat hij alle goeds wilde steunen, maar ook uit kracht van die eigenaardige geestesfactuur, is hij zijn leven lang van alles lid en op alles geabonneerd geweest. Ook hangt ermee samen, dat na zijn proefschrift geen omvangrijke geleerde geschriften van zijn hand verschenen zijn, ofschoon hem, intellectueel gesproken, de ‘stuff’ daartoe geenszins ontbrak. Maar daar is dan toch die dissertatie, die aanleiding werd tot mijn vroegste kennismaking met Euhemerus en het antieke syncretisme. Zijn conversatie was levendig, aanprikkelend, belangstellend, als van een geboren animator, gelijk hij altijd, en voor ontelbaar velen, is gebleven. Door de een of ander, die deze trek in hem niet onderkende, heb ik hem van bemoeizucht horen betichten; geheel averechts, naar mijn diepe overtuiging.
De Lente bovenvermeld zou kunnen volstaan ten bewijze - ware zulk een bewijs niet om allerlei redenen overbodig - dat Van Gils, hoezeer op de boeken verliefd, in genen dele een kamergeleerde was. Reizen, zo stemde hij Allard Pierson toe, is studeren in een andere lichaamstoestand, is studie in beweging. Met behulp van dat woord: studie in beweging, zou men hem voor een belangrijk deel kunnen karakteriseren. Rechtstreeks of middellijk had zijn bewegen doorgaans wel iets met studie te maken, met wetenschap of kritiek op wetenschap, met leren en onderwijzen, met geschiedenis en traditie, maar ook en ten slotte vooral met actuele cultuurwaarden. Men heeft van hem geschreven, dat hij, Brabander van herkomst, nooit met hart en ziel Limburger is geworden, dit ondanks zijn langjarig wonen eerst op Rolduc, later in Roermond. Er is iets van waar, en toch zou ik het zo niet durven formuleren. Het is zeker, dat zijn trouwhartige pogingen om met de mensen van de streek in hun eigen taal te converseren, op weinig uitliepen, er eer toe bijdroegen zijn uitheemsheid te accenteren. Het gemak waarmee hij het Algemeen Nederlands hanteerde en de kwistigheid waarmee hij zijn ‘niewèèr's’ ten beste gaf, verhinderde hem niet in het minst, op andere ogenblikken het gesprek te kruiden met schilderachtige Brabantse uitdrukkingen, of zelfs het te voeren in onvervalst Brabantse taalvormen. Het woord ‘bisschop’ heb ik hem nooit anders dan met een k horen uitspreken. En toch, wie was meer met hart en ziel Rolducien? Met hart en ziel inderdaad, maar ook met het hoofd, want de geschiedenis van de abdij en haar gebouwen kende hij tot in biezonderheden. Weinig ingeborenen ook waren zo vertrouwd met de lotgevallen van Limburg door de eeuwen heen. En dat hij, Brabander, ondervoorzitter is geweest van het Limburgs Geschied- en Oudheidkundig Genootschap, mag als een welsprekend getuigenis gelden, zo goed als dit andere feit, dat hetzelfde
genootschap hem tot zijn erelid benoemde en hem in 1949 een indrukwekkende wetenschappelijke bundel aanbood, de
| |
| |
Miscellanea Van Gils, feestelijk ingeleid met huldewoorden van de ook toen Limburgse Minister van Onderwijs, prof. Rutten, van de Bisschop mgr. Lemmens, van de Commissaris der Koningin mr. Houben, van prof. Beel, van de Voorzitter dr. Batta, en een biografische karakteristiek door prof. Cobbenhagen. Sinds lang waren de Annales Rodenses tot een gevleugeld woord geworden, dat eenieder billijkerwijze allereerst met Rolduc, maar onmiddellijk daarna met Van Gils combineerde. Geheel natuurlijk daarom, dat prof. Sassen bij het begin van zijn publikatie over de middeleeuwse boekerij van de abdij Kloosterrade Van Gils eerde als ‘den onvermoeiden bevorderaar van de kennis van Rolduc's verleden’. Wanneer hij deze kennis ook buiten de gewestelijke kring propageerde, dan was daarbij een factor van betekenis zijn besef, dat de vaderlandse historiebeoefening kon en moest worden verrijkt met de bestudering van dit periferisch gebied, een andere de wetenschap van de wijduitstralende culturele invloed die Rolduc in vroeger eeuwen had bezeten, een derde ten slotte de zin voor contact met mensen van studie overal in den lande.
Men heeft recht doen wedervaren aan Van Gils' onverdroten, bezielende arbeid voor het katholiek onderwijs van laag tot hoog. Dit is wederom een zaak die het ganse land aanging en hem ook gemaakt heeft tot de superieur deskundige op elk terrein van onderwijs. Onvermeld is daarbij niet gebleven, en ik herinner mij dan ook zeer biezonder, hoe hij van Rolduc geregeld op tocht ging om de ‘bedelnap’ te hanteren, zoals hij placht te zeggen, in stad en dorp van de streek, en de mensen te bewegen, hun ‘obool’ te offeren voor de stichting van katholieke scholen. De rijmende woorden: school en obool, kon hij dan uitspreken met een onmiskenbaar Brabantse klinkervariant.
Andermaal was het hele land betrokken bij zijn waakzaamheid, waar het gold achterstand en achterstelling van katholieken in het licht te stellen, een activiteit die bij meer bedachtzame geloofsgenoten wel eens voorbehoud heeft opgeroepen. Maar niemand heeft ooit zijn rechtheid van zin in twijfel getrokken. Kritiek van buiten en van binnen liet hij onverstoord over zich heengaan als de franke vrijschutter die hij was. ‘Ik heb geen reputatie te verliezen’, zei hij dan zo, en ging zijns weegs. Wat hij aldus, aanwakkerend en kritiserend en steunend, aan goeds voor het katholieke volksdeel en uiteindelijk voor ons hele volk heeft uitgewerkt, mag niet in vergetelheid raken. Laten wij rustig zijn Graag-op-baantjesrubriek - bovenschrift dat hij van een verwijt tot een ironische leus had omgemunt - bij de titels schrijven die hem de dank waardig maken van het nageslacht, waarvoor dat alles historie is geworden.
Het merkwaardige is, dat Nederland deze man heeft geaccepteerd gelijk hij was. Dat dankte hij aan zijn volstrekte rechtschapenheid en onbaatzuchtigheid, aan de levendigheid van zijn geest, zijn sprankelende gesprekvoering, zijn openheid en alzijdige belangstelling, zeker wat de alfa-zijde van onze cul- | |
| |
tuur betreft. Hij verstond de kunst, een man van de dag te zijn en daarnaast een man van de eeuwen. De bijtende en vasthoudende terrier was terzelfdertijd een mens die door urbane omgangsvormen, gastvrijheid en ruimheid harten won. Brabander door een herkomst die hij allerminst verloochende, en met strakke banden aan Limburg vast, was hij, de geleerde en vrome priester, een Nederlander, die graag en met gemak zich buiten die gewesten bewoog en even graag werd tegemoet getreden. Zo droeg zijn baar, naast de priesterlijke tekenen van kerkelijk eerbewijs, de siersels van het commandeurschap in de Orde van Oranje-Nassau en van het ridderschap in die van de Nederlandse Leeuw. Zo was hij niet alleen voorzitter geweest van de Katholieke Schoolraad, maar daarnaast had hij het praesidium bekleed in een afdeling van de Onderwijsraad. En zo heeft hij tientallen jaren een grote faam genoten als lid, als actief en meesprekend lid, van allerlei genootschappen, en ontving hij met graagte in zijn gastvrij Roermonds verblijf hoog- en zeergeleerde, kortom geleerde vrienden uit het ganse land en van gevarieerde geestelijke pluimage.
Gehospiteerd in de gangbare zin van dat woord heb ik bij Van Gils niet. Dat was in die dagen nog niet in zwang, en ofschoon hij ook wel Nederlands doceerde, was toch zijn eigenlijke leervak het mijne niet. Volop onderwijsman, heeft hij steeds voor allerlei onderwijs op de bres gestaan, maar toch zou het moeilijk vallen een bepaalde lijn te ontdekken in de manier waarop hij blijk gaf van zijn pedagogische inzichten. Zo was het didactisch voordeel dat ik trok uit zijn omgang in hoge mate indirect. Wat ik weet over zijn optreden in de klas, weet ik van anderen, en zelfs die spreken elkaar nog wel eens tegen. Maar dit laatste niet zo, of zij hebben er allen het hunne toe bijgebracht, om voor hun praeceptor de woorden waar te maken:
Valt de avond straks, de leraar telt ten leste
Leerlings genegenheid bij zijner schatten beste.
Het was vrijwel een dagelijkse regel, dat hij met de staande aanspraak ‘jeune homme’ mij meenam voor een korte wandeling in de vrije tijd die de morgenlessen onderbrak. Het uiterste punt was gewoonlijk daar, waar men van de hoogte een uitzicht had op Herzogenrath met zijn ‘bokkerijders’-kasteel. Op diezelfde plek placht de fameuze ‘abbé’ Emile Ribbergh aan bezoekers voor te houden, dat men niet naar Zwitserland hoefde te reizen om te zien wat men er zag, - een evidenter waarheid dan als hoedanig menigeen hunner het stante pede wist te onderkennen.
Nu leefde er in illo tempore te Herzogenrath een letterlievende pastoor, met wie de Rolducse praeceptor gewoon was op gezette tijden Herodotus of een andere klassieke auteur te lezen. De heren vulden elkaar in zoverre aan, dat de
| |
| |
een beter Grieks kende, de ander beter Duits. Zodat, wanneer de eerste het ongeluk had, al vertalende ‘die Persen’ te zeggen, de pastoor hem in de rede viel met de correctie: ‘Die Perser’, met een rollende r en een passende klemtoon op de tweede lettergreep. Ontglipte dan nogmaals dat soloecisme aan het bolwerk van des doctors tanden, in beslag genomen als hij werd door de tekst van de vader der historie, dan herhaalde de pastoor met lichte nadruk: ‘Es sind noch immer die nämlichen Perserr’.
Ware niet de varkenshoeder een zo bekende figuur bij Homerus, dan zou misschien de sprong van Herodotus naar de ‘bassecour’ aan de ‘bosquet’-zijde van het grote gebouwencomplex wat wild zijn. Nu mag ik mij wel te binnen brengen, dat wij al wandelend ons amuseerden met de gedragingen van dat jeugdig vee, of wachtten op het moment, dat van de tien krulstaarten, broederlijk aan eenzelfde etenstrog geschaard, er een werd weggeperst doordat er bij het geleidelijk uitdijen der verhoudingen voor alle tien niet langer plaats was. Boven de aanblik van de vrijelijk rondscharrelende ‘kiepen’ van het ‘Klooster’ prefereerde Van Gils het nettere uiterlijk waardoor die van ‘den Hof’ zich onderscheidden, onder welke Hof de kapitale hoeve te verstaan viel die eenmaal deel van de abdij heeft uitgemaakt, er architectonisch nòg een geheel mee vormt, maar te kwader ure ervan gescheiden is geraakt. Gemakkelijk als zulke feitjes zich vasthaken in het geheugen, hebben zij toch niet meer dan een anecdotisch belang, vergeleken bij de onder het aangenaam discours, onder de ‘dulcia’, gemengde ‘utilia’, waarvan men de details vergeet.
Dat alles was bij huis. Maar het ogenblik liet zich niet lang wachten, dat de poortwachter Sjang, die beroemde functionaris van wie duizenden in den lande de voor-, weinigen de achternaam kenden, door Van Gils werd verzocht, erop toe te zien, of de fiets in orde was, de banden en, niet te vergeten, de lamp. Tot Sjangs bestendig vermaak spraken wij, Brabanders, echter niet van de lamp, maar van de ‘lantèren’. Dan begonnen, op vrije dagen of middagen, de tochten door het Zuidlimburgse heuvelland. Altijd, zo vaak ik er in later jaren ben teruggekeerd, is in mijn voorstelling de streek mede gekenmerkt geweest door die toeristische prestaties. Kastelen en kasteelhoeven die het landschap stoffeerden, de bovengrondse bouwsels van de mijnen met de grijsdonkere piramiden, kerken oud en kerken nieuw met de schemer der eeuwen of het koele licht van de moderne tijd, schoolgebouwen en imposante boerenhuizingen, blauwwitte dorpsstraatjes, een bruggetje over een heldere beek, de Maas met daaroverheen het wijde uitzicht België-in, de bloesemende voorjaarsrijkdom tussen de heuvels van Slenaken en Noorbeek, een kort bezoek bij een vriend, en daar eindelijk de welverdiende verfrissende dronk. Op het goede tijdstip was een sobere maaltijd van brood met spek en eieren in een landelijke ‘herberg’ een kostelijk intermezzo. Lang vertoef schoot er niet op over.
| |
| |
In die trant verliep dat, en zo had ik dan weer bij Van Gils gehospiteerd. De lantèren kwam er zelden aan te pas, want laat placht hij het niet te maken.
De meest recente gebeurtenis die in mijn herinnering Van Gils met Rolduc verbindt, is de reünie van het jaar 1934. Toen behoorde hij niet meer tot de opgezetenen, maar was hij zelf reünist, en temidden van deze naar leeftijd zeer ongelijke schare een van de meest in het oog vallende, meest volatiele, meest bedrijvige ook alweer. Men kon zich bij hem aansluiten voor nog weer eens een historische rondgang, en het zou mij niet vreemd voorkomen, als menigeen onder zijn volgers, die gedurende zijn Rolducse jaren meer de actualiteit dan het verleden beleefd had, toen eerst recht het historisch besef heeft verworven van de plek waar hij stond.
Toen er twee jaren waren voorbijgegaan sedert ik die ‘berg’ opklom om er te beginnen, nam ik afscheid van Rolduc om een docentschap te aanvaarden aan de leergangen van Moller. In plaats van jongere collega werd ik nu Van Gils' onderhorige van het tijdstip af dat hij zitting kreeg in het Curatorium van die instelling, een functie die hij bekleed heeft nagenoeg tot het einde toe. Na zijn vertrek van Rolduc woonde hij te Roermond bij de Zusters Ursulinen van St. Salvator. Het is van daar dat wij hem hebben uitgedragen. De dag kwam, dat hij me bij zich ten eten vroeg, en hieruit groeide een jarenlange vaste usus, een toestand van vanzelfsprekend en permanent uitgenodigd-zijn. De invitatie bleef van kracht ook dan als de gastheer van huis was; de Zuster wist dat. Daarmee was ik geworden, zoals hij het noemde, zijn meest geziene gast, degene namelijk, die eens in de veertien dagen de trap besteeg naar zijn wonderlijke kamer, straks met hem naar beneden ging om te eten. Van die kamer heeft mgr. Goossens een beschrijving gegeven in het artikel dat hij aan de nagedachtenis van zijn vriend heeft gewijd. Ik zal dat niet overdoen, wèl vertellen, dat er geen woensdag van een dergelijk bezoek passeerde, waarop hij niet de hoffelijkheid had, zijn gast te vergezellen naar het gebouw waar de lessen werden gegeven. Niet zelden was hij dan de curator, die mee naar binnen ging om een gedeelte van de les bij te wonen. In zulk geval duurde het gemeenlijk niet lang, of het passieve toeluisteren werd hem te machtig en hij nam deel aan het gesprek. Hoog moet hem worden aangerekend, als een titel te meer die hem recht gaf op waardering, de krachtige steun, van zijn zijde steeds ondervonden door de drie tijdschriften welke onder de auspiciën van de Leergangen werden uitgegeven. Hij noemde ze de vlag van het instituut, en hun voortbestaan, financieel niet onbedreigd, is voor een belangrijk deel aan zijn onbezweken voorspraak te danken geweest. Hij leefde voluit
in de drie categorieën van de tijd, zo goed in het heden en de toekomst als in het verleden.
Onder zijn nagelaten boeken en papieren zal men zonder twijfel hebben aan- | |
| |
getroffen een verzameling foto's en tekeningen, betrekking hebbende op de afbraak van de voormalige Roermondse Munsterkazerne en de bij die gelegenheid aan de dag gekomen resten van de aloude Munsterabdij. Zij mochten niet meer dan schamel heten, maar ieder muurfragment, ieder kolonnètje, elke steen had voor hem het karakter van een venerabele reliek. Zij prikkelden zijn antiquarische belangstelling op het hevigst, en het heeft hem bedroefd en geërgerd, dat de competente instantie die belangstelling niet in genoegzame mate deelde om alles in het werk te stellen voor het behoud in situ van hetgeen was blootgelegd. Klaar getuigenis van die gevoelens leverde een voordracht, door Van Gils gehouden voor de letterkundige afdeling van het toenmaals nog niet aldus zich noemende Thijmgenootschap, voordracht waaraan hij de karakteristieke titel had gegeven: De klaagmuur van Ruremunde.
Wie van iemand die de 87 haalde zegt dat hij lang jong is gebleven, maakt een goede kans waarheid te spreken. Maar bij Van Gils viel het op, en in die mate dat een berijmde gelukwens op zijn zeventigste verjaardag kon beginnen met de woorden:
Telt gij er waarlijk zeventig,
En doet uw werk zo levendig,
Dat menig jonkman u benijdt?
Uw lijf en geest volkrachtig
Weerstonden kloek en prachtig
De macht van de jaloerse tijd,
en voor een nog verwijderde toekomst de prognose stellen:
Komt eens te kwader tijde
Men fluistre hem dit woord in 't oor:
‘Gij hebt het woord’. En breken
Door 't zwijgen taal noch teken
Van enig woord of voorstel meer,
Dan eerst zal men geloven,
Dat hij vertrok naar boven -
Zo meldt de sage - en niet eer.
Een en andermaal, zich herinnerende de vitaliteit en de onvermoeibaarheid die decennia lang de zijne waren geweest, citeerde hij uit de Latijnse dichter de vergelijking met het door ouderdom uitgeputte renpaard:
Sicut fortis equus, olim qui Olympia vicit,
| |
| |
daarbij het laatste woord uitsprekend met een zo dikke klinker, dat men het beter als ‘confactus’ zou kunnen noteren. Maar eigenlijk zegt men toch zulke dingen, als het in waarheid nog zo ver niet is.
Ook kon hij na een vergadering wel eens klagen, dat de mensen van tegenwoordig weinig acht geven op een verstaanbare uitspraak. Al mag hij daarin geen ongelijk hebben gehad, toch school er ook een zeker kwantum in van beminnelijk zelfbedrog, dat hem hielp zich de slinkende scherpte van zijn gehoor te ontveinzen.
Had hij zich in de allerlaatste tijd niet teruggetrokken van het publieke forum, men zou moeite hebben met het begrip, en nog meer met de voorstelling, van een Van Gils, van de man die nooit rust heeft gekend of gezocht, verblijvend in niets minder dan de eeuwige rust, de requies aeterna. Hem zelf moet de gedachte aantrekkelijk zijn geweest, dat deze rust-in-God tevens de hoogste activiteit is waartoe een mens kan geraken.
Van Gils, Petrus Josephus Maria, hac vita defunctus anno aetatis suae LXXXVII, vivat in Deo.
|
|