| |
| |
| |
Anton van Duinkerken
Brabantse herinneringen
V. Schouwtoneel der Zaligheid.
FLESSEN melk, in kratten op elkaar gestapeld in de schaduw tegen een bakstenen muur, kisten met gesmeerde en belegde broodjes, aangedragen door de fraters op een zandig binnenplein, dichtbij de Dommel in 's-Hertogenbosch, beloofden een feestelijkheid, waaruit het onvermoede mocht worden verwacht. Het was een woensdag in juli 1913. Wij zaten in de klas bij frater Geraldus, toen ons een gezamelijk bezoek aan Den Bosch en hierbij een grote verrassing in het vooruitzicht werd gesteld. Uit andere klassen klonk eenzelfde vreugderumoer als wij maakten, verhit van verwachting. Het moet moeite hebben gekost, ons netjes in de wandelrij te krijgen. De zon bescheen bij flarden een dag, die nu en dan dreigde met regen.
Als ik een zenuwachtig-drukke troep jongens onder geleide opeengepropt zie op een trottoir, te blij met hun vrijheid om elkander niet te hinderen onder het luisteren naar uitleg, denk ik nog wel eens aan frater Geraldus, die ons bijeendrong op de stoep van de Hinthammerstraat voor de erwtenman. Dit is een gebeeldhouwde figuur in een wimberg boven het blinde raam aan de noordgevel van de kathedrale baseliek van Sint Jan. In liggende houding schopt hij een ketel grauwe erwten van zich weg. Lang geleden moet hij gekleurd zijn geweest. Zijn kaproen, verzekert C.R. Hermans, was rood geschilderd, zijn wambuis groen, zijn vest geel, zijn broek en schoenen zwart. Zijn kousen waren wit en zwart gestreept. Onder zijn voeten las men toen de woorden: ‘Is dit nu spijs voor eenen man / Die daags een braspenning winnen kan?’
Dit gedicht schijnt uit de dagen van Napoleon te zijn; over de datering van het beeld bestaat menigsverschil. Zeker komt zijn tegenwoordige gedaante niet met de oudste vorm overeen. Telkens is er aan veranderd en geprutst. Eenzelfde voorstelling is ook als buitenversiering aangebracht op kerken te Brugge in Vlaanderen en te Gerode in Duitsland.
Doctor Xavier Smits, wiens proefschrift in 1907 verscheen, vereenzelvigde deze erwtenman met de loodsmeester Alard Duhamel, een vriend van Jeroen Bosch. Zijn mening is door Jan Mosmans in 1931 fel bestreden. Tijdens mijn jeugd zag men in de schertsfiguur geen willekeurige steenhouwer, maar het portret van een der belangrijkste werkbazen uit de dagen van de kathedraalbouw.
Het verhaal wil, dat hij thuiskwam bij zijn vrouw, die erwten gekookt had.
| |
| |
Hij vond dit voedsel te schraal voor een man, wiens dagloon werd uitbetaald in zilver. Uit woede over een spijs, die tekort deed aan zijn waardigheid, schopte hij de ketel met erwten van de haard. Deze geschiedenis kent kleine varianten, die mij niet onaardig lijken. Te Brugge schopte hij de ketel van de steiger, waar zijn vrouw hem het eten kwam brengen, en te Gerode waren het erwten met spek!
Met waarschuwende afkeuring vertelde frater Geraldus, dat de ontevreden werkbaas zijn arbeid aan de kathedraal moest opgeven, toen zijn knechten hem boven dit kerkraam te spot en te spiegel hadden gezet, omdat zij partij kozen voor de kookkunst van zijn vrouw tegen zijn werkmeesters-hoogmoed. Hij heeft 's-Hertogenbosch verlaten en is straatarm in de vreemde gestorven. Zo ziet gij, welk een onheil ontevredenheid sticht.
De historische werkelijkheid zegt, dat Alard Duhamel in 1495 met zijn tweede echtgenote Goessen Heijm naar Leuven trok en dat hij haar bij zijn dood te Antwerpen anderhalf mark zilver naliet ‘voer pijn ende arbeijt bij hem geleden’. Dit staat in zijn testament in het archief van de Sint Janskerk bewaard.
Veel brabanders van mijn leeftijd kregen als kind de parabel van de ontevreden werkmeester voorgehouden. Ik mag wel zeggen, dat de erwtenman voor ons het meest aantrekkelijke onderdeel van de buitenversiering van de Sint Jan was. We gingen er bij elk bezoek naar kijken. Er waren ansichtkaarten van te koop. Later degradeerde hij in het volksverhaal van werkbaas tot arbeider. Hiermee verloor hij de braspenning van zijn voorbeeldigheid. Ook om zijn schoonheid wordt hij niet meer hoog bewonderd na de restauratie van de frontaalbeelden, die de eerste hoofdstukken van het evangelie van Sint Lucas voorstellen. In de geschiedenis van een kathedraal levert de ontwikkeling van de volkswaardering een afzonderlijk hoofdstuk, waarin zich de maatschappelijke toestand even duidelijk weerspiegelt als de werking van aesthetische begrippen. Dat tegenwoordig de tragisch-grappige luchtboogfiguurtjes zulk een opgang maken, danken zij voor het grootste deel aan hun bereikbaarheid door fotografen. Met het blote oog blijft hun gelaatsuitdrukking moeilijk onderscheidbaar.
Er is nog een andere wijsheid, die ons bij rondleiding langs en door de kathedraal werd overgeleverd. Wij moesten de meesters van de middeleeuwse bouwkunst bewonderen, omdat zij versieringen aanbrachten op voor het oog verborgen of nauwlijks waarneembare plaatsen. Zij deden dit niet voor de mensen, maar voor God. Uit dit weelderige bouwbeginsel kwam ons een algemene gevolgtrekking tegemoet over het menselijk handelen. Waarlijk goede daden mochten niet streven naar uiterlijk welslagen. Met gloed hielden onze opvoeders ons die les voor.
| |
| |
Ook de veronderstelde naamloosheid van de middeleeuwse kunstenaars dienden wij te eerbiedigen. In onze dagen ziet men uitsluitend naambejag, roembejag en winstbejag. De middeleeuwer arbeidde voor God. Dientengevolge kende hij geen maatschappelijke moeilijkheden. Vandaag nog heb ik er moeite mee, pastoors of werkgevers te overtuigen van de onhoudbaarheid van deze stelling. Afgezien van het feit, dat middeleeuwse architecten, beeldhouwers, schilders en werkmeesters bij hun tijdgenoten overbekend zijn geweest en eerst later in vergetelheid geraakten, omdat hun kunst door het nageslacht werd geminacht, kwamen de sociale spanningen in middeleeuwse steden haast niet van de lucht. Godsvertrouwen en onderbetaling gingen nooit hand aan hand door de geschiedenis.
Met ons allen togen wij binnen bij de Zoete Moeder. Dat een echte brabander nooit in Den Bosch komt zonder haar beeld te bezoeken, prentten de fraters ons in, voorzover wij het niet weten zouden van huis uit. Dit bezoek aan Maria brengt ons in de geloofsintimiteit, die moet voorafgaan aan elke openbare betuiging van trouw. Brabanders hervinden bij de Zoete Moeder daadkracht voor hun arbeid. Freudiaans kan dit verklaard worden uit een heimwee naar de beveiligende moederschoot. Ik zie geen reden om die verklaring af te wijzen, nog minder om haar de waarachtige godsvrucht van het bezoek te doen ontkennen. De zuiverende weerkeer naar een beginsel blijft onder alle omstandigheden vruchtbaar. Hoe zou die vruchtbaarheid ophouden, wanneer het bezoek een beginsel betrof van het geheimzinnige leven der genade?
Historisch gezien, is de kapel van de Zoete Moeder te 's-Hertogenbosch een heel bijzonder pelgrimsoord. De meeste bedevaartplaatsen, die door brabanders werden bezocht, lagen buiten de grens van het generaliteitsgebied. Onder de ogen van predikant en schout uit daarheen te trekken moet voor velen een daad van verzet tegen het heersende kerkregiem zijn geweest. Te Gaverland, te Beirendrecht, te Wuestwezel, te Merksplas, te Meerveldhoven, te Scherpenheuvel, te Ommel en te Kevelaer, zochten schuilkerkbezoekers de schittering van openbare godsdienstplechtigheden, deels in barok-verlichte kerkgebouwen, deels in de vrije lucht bij openlijk uitgestalde kruiswegstaties of rozenkransgeheimen, waarlangs men zingende en biddende voortging. Hier hield het gezag van de edelmogende heren het samenhorigheidsbesef van katholieken uit verschillende steden en dorpen niet terug.
In Suriname verbood gedurende de slaventijd het nederlandse staatsgezag het baljaren, dit is het gezamenlijke dansen van de slaven. Het lijkt een maatregel van zinloze willekeur, genomen door gezaghebbers, die het volk zijn vreugde niet gunnen. Bij het baljaren echter overstegen de negers hun nood in gezamenlijke vervoering. Zij voelden zich gebonden tot gemeenzaamheid in de dans, die kracht gaf aan hun leden. Meer dans eens zijn zij na het dansen
| |
| |
tot daden van geweld gekomen. In heilige buitenzinnigheid werden zij roekeloos. Dit vreesden de heersers.
Dat processies beschouwd werden als afgoderij, heeft het brabantse volk nooit verdragen. Belust op feestelijke tochten, beleefde het op bedevaart de weelde van zijn contra-reformatorische gezindheid. Die werd er niet geringer om, wanneer de godsvrucht in een schranspartij verliep. De schrijver van de Navolging van Christus mocht het meeste bezoek aan bedevaartsoorden voor ijdelheid houden, hij kon moeilijk voorzien, dat in de processie een godsdienstige behoefte naar gezamenlijke bevrijding uit benauwdheid tot uitdrukking zou komen. Vondel, die toen nog lang niet katholiek was, begreep dit bij het schrijven van zijn Zegezang voor Frederik Hendrik in 1629 veel beter. Hij toont ons daar de Bosschenaars tijdens het grote beleg ‘streng geparst van 't bitter lot’. In hun bedruktheid vieren zij ‘naar roomse zede’ hun kerkpatroon door het houden van ommegangen. Op het oog verschillen zulke processies weinig van een rederijkers-entree of een historische optocht. De buitenstaander kan er het vroomheidskarakter moeilijk van peilen. Bovendien stelt de geschiedenis hem in het gelijk, wanneer hij de plechtige voortschrijding van een mensengroep als religieuze handeling terugvoert tot het heidendom. ‘Procedere’ is een daad van oer-religie. Ze bergt zelfs in de meest conventionele vorm een volkskracht, die gemakkelijk van processie tot progressie overslaat. De grondbedoeling is trouwens progressief. Als zinteken van de pelgrimstocht van de mensheid naar God richt elke bedevaart de deelnemende menigte op een betere toekomst.
Hoewel 's-Hertogenbosch tegenwoordig zijn plechtige Maria-omdracht door de straten kent, blijft het bezoek aan de Zoete Moeder een godvruchtige daad van andere strekking dan de processie naar Kevelaer of een ander genade-oord. Dit bezoek bevestigt in de brabander zijn persoonlijk brabanderschap als een gewestelijk-godsdienstige grondvorm van zijn wezen. Tot diep in de zeventiende eeuw werd het werkwoord ‘vormen’ gespeld en uitgesproken als ‘vromen’, indien er de toediening van het sacrament des vormsels mee bedoeld was. Vroom is een metathesis van vorm. Vroom zijn betekent in feite niets anders dan zo volledig mogelijk beantwoorden aan de grondvorm, die de Schepper gaf aan onze individualiteit. Uit dit beginsel is de gedurige vernieuwing en oorspronkelijkheid van de vroomheidsgedaante in allerhande onderling sterk verschillende personen uit de geschiedenis verklaarbaar. Het grondtype van de afzonderlijke deugden laat zich in algemene trekken vangen, het grondtype van de heiligheid blijft strikt persoonlijk en oorspronkelijk. De beleving van het eigen geloof als een persoonlijke ontmoeting met de levende God zoekt evenzeer een plaatselijk middelpunt als de gemeenschappelijke liturgie. Zulk een middelpunt werd voor veel brabantse mensen de kapel van de Zoete Moeder.
| |
| |
Dat een beeld van Onze Lieve Vrouw die centrale plaats inneemt, laat zich voor een deel verklaren als weerwerking op het protestantisme. Verdediging van de Maria-verering bracht verdediging van de eigen, onderdrukte volksaard mee, zodat Sint Jan als evangelieschrijver merkbaar terugweek in de volksdevotie voor de Zoete Moeder. Niet alleen werd zij door de bevolking aanvaard als de beschermster van 's-Hertogenbosch, doch die hulde bracht in later tijden de titel mee van hertogin van Brabant. Naar het voorbeeld van de jezuieten, die op hun colleges de mannelijke jeugd organiseerden in Maria-congregaties om haar vroegtijdig te wapenen tegen protestantse propaganda, verenigden de fraters van Ruwenberg hun leerlingen in zulk een bondgenootschap, waarvan een jongen uit de hoogste klas tot prefect werd gekozen en met een zilveren medaille aan een blauw lint om de hals in de kapel de bijeenkomsten voorzat. Op deze conferenties overwoog een pater de voortreffelijkheden van de moeder van Jesus. Het kon bij uitzondering gebeuren, dat hij de protestantse geringschatting van de godsvrucht tot de Heilige Maagd met een min of meer apostolische bewijsvoering weersprak, maar de hoofdinhoud van de predikatie bestond hier nooit uit. Ze was positief gericht op de versterking van onze aanhankelijkheid aan de kerk. Meestal deed ze een beroep op onze gevoelens jegens onze eigen moeder, wier hoedanigheden bij Maria in volmaakte vorm en eindeloze uitgebreidheid te vinden zijn. In uiterste nood blijft zij de troosteres; waar wanhoop dreigt, bewaart haar moederliefde voor ons het laatste sprankje van vertrouwen.
Exempelen uit de middeleeuwen verduurden in kerkboeken van de firma Breepols te Turnhout en van Butzon und Bercker te Kevelaer de drukkunst tot in de twintigste eeuw. Theophilus, Beatrijs en Faust bevestigen met Mariken van Nieumeghen in de poëzie wat ons werd voorgehouden op de bijeenkomsten van de congregatie. Dat nooit iemand zijn toevlucht tot Maria nam en onverhoord bleef, kreeg door een eerbiedwaardig gebedsformulier uit de twaalfde eeuw de kracht van een godsdienstig axioma. Zo ontstonden verhaaltjes over misdadigers, die alle menselijkheid prijsgaven, behalve de gewoonte om des avonds voor het slapengaan drie weesgegroetjes te bidden. Als er niets beters met hen gebeurde, bekeerden zij zich aan de voet van het schavot. Op het graf van de debiele kloosterbroeder, die niet schrijven kon of lezen, maar trouw zijn weesgegroetjes stamelde, ontlook de wonderbare rozenstruik met het woord ave op alle blaadjes van de bloemen. Sint Bernard groette bij het binnengaan van het benedictijnenklooster te Afligem het beeld van Maria en het beeld groette terug. De slag van Lepanto won Juan van Oostenrijk met de rozenkrans in de hand. Te Mentana stuitte de kogel van een garibaldisten-geweer op de scapulier-medaille van een pauselijke zouaaf. Een moeder, die de vrome ingeving kreeg, bloemen te dragen naar het Mariabeeld in de kerk, kwam tijdig
| |
| |
genoeg langs het ravijn om daar haar kind uit doodsgevaar te redden.
Waarschijnlijk is het winst voor de geloofsernst, dat in plaats van zulke vertelsels de teksten van de liturgie en van mystieke schrijvers in omloop komen. Niet bestand tegen critisch onderzoek, of veroorzaakt door vervangbare toevalligheid, spreken de stichtelijke gebeurtenissen, waarmee wij werden opgevoed, vandaag de jeugd niet sterk meer aan. Ze kweken een zoetelijkheid buiten het werkelijke leven. Ze gaan als de priester en de leviet voorbij aan het maatschappelijk onrecht, dat overal wacht op een samaritaan, die Voltaire of Marx of Tolstoi of Gandhi mag heten. Ze benevelen de nuchterheid van oordeel. Dit is allemaal waar. Toch ziet hun bestrijder voorbij, hoe deze legenden eeuwenlang inwerkten op de volksgeest. Ze hebben grotendeels hun tijd gehad, maar in hun tijd verrichtten ze goed werk.
Zelden ben ik mij hiervan zo bewust geworden als bij de lezing van het ongelukkige gedicht, dat de zeeuwse pensionaris Simon van Beaumont onder de titel ‘Weegh-weddingh’ in 1622 schreef voor Anna Roemers Visscher. De verkeerd uitgevallen complimenteusheid, waarmee hij de maagdom van de welgedane dichteres vervluchtigde tot ‘een waan, een wensch, een wind’, vooral de botte pointe, waarmee hij tot besluit een stomp geeft aan alle maagdelijkheid, doen de vraag rijzen, hoe zwaar de omgangsvormen op de eilanden geleden hebben onder de omstandigheid, dat men daar de Mariaverering zo gemakkelijk kon prijsgeven. De erotiek is er niet romantisch, maar kent er ook weinig idealisme. Te zelden is de humor er gescheiden van waarneembare lichamelijkheid om zich te kunnen handhaven op het niveau van de geest. Tot de bedegang naar Maria stuwt ons een eerbied voor de vrouw als maagd en als moeder, als troosteres en als beschermster, waardoor de samenleving stellig wordt veredeld.
Dieper drijfkracht werkt het theologisch inzicht in de uitverkiezing van de maagd tot moeder uit. Ze wordt op de preekstoel dikwijls met pathos besproken, zodat het liefdegeheim, omwolkt door verbijsterde redelijkheid, zijn roepkracht verliest. Toch houdt het verhaal van de boodschap des engels voor iedere katholiek de mogelijkheid open tot een volledige beschikbaarheid in deemoed.
Zulke gedachten kon ik in 1913 zeker niet onder woorden brengen. Maar onze denkbeelden vormen zich in onze jeugd. Kinderen krijgen ogenblikken, waarop zij zichzelf doorzien. De toekomst ligt dan voor hen open, niet in haar feitelijke verschijningsvorm van later jaren, doch in haar gedaante van begeerde overeenkomst met hun wezensvorm. Hoe jong ze zijn, ervaren ze hun aanwezigheid tussen mensen en dingen van hun omgeving als een bovennatuurlijke plaatsbepaling. Het verlangen om zeeheld of circusdirecteur te
| |
| |
worden wijkt voor een verschiet van onvermonde zelfontwikkeling tot volwassenheid.
Met heel de klas van frater Geraldus rondgeleid door de kerk van Sint Jan, heb ik zulk een ogenblik van kinderlijk zelfbesef ervaren. Mijn begeerte om priester te zijn kwam hieruit voort. Het vervulde mij met een standvastig geluk. Het was, of ik goud werd van binnen. De voorwerpen om mij heen straalden mijn vreugde naar mij terug. Ik wist, dat ik dan goed zou moeten zijn voor alle mensen, ook als ik het land aan hen had. Die goedheid zou echter niet uitgaan van mij, zoals ik doorgaans was, maar van het goud in mij, waarmee ik nu werd volgestroomd. Dit goud was de genade, mij gegeven door bemiddeling van de Zoete Moeder.
In deze volzalige stemming kreeg ik te horen, waarin de beloofde verrassing van die dag zou bestaan. Te 's-Hertogenbosch werd in die dagen een tentoonstelling van oude kerkelijke kunst gehouden. Ter gelegenheid hiervan speelden dilettanten uit alle kringen van de bevolking in het Casino het mysteriespel van Die Sevenste Bliscap van Onser Vrouwen. Wij mochten met zijn allen deze voorstelling gaan zien.
Het oude Casino kan ik niet meer beschrijven. Ik zie alleen nog dat zandige plein in de zon, waar wij melk uit stenen bekers kregen. Ik heb te dikwijls precies moeten vertellen, hoe die ons werd toegediend, dan dat ik het geheel vergeten zou zijn. Achteraf bleek namelijk, dat zich in deze melk een besmettingskiem ophield, waardoor onze slijmvliezen van mond en keelholte werden aangetast, zodat wij op vervroegde vacantie gingen, voor zover we genezen of gezond waren. Mij persoonlijk trof dit buitenkansje heel gunstig. Ik was een van de eerste zieken. Ik werd in de grote spreekkamer langdurig onderzocht door de dokter, die wij onder elkaar Kareltje noemden. Hij stopte mij in bed, doch toen de ziekte zo verbreid was, dat de fraters ons naar huis moesten sturen, mankeerde ik volgens Kareltje niets meer. Ik behoefde niet op de ziekenzaal achter te blijven. Thuis heb ik al mijn zusjes en broers aangestoken met de geheimzinnige kwaal, die na een paar dagen spoorloos verdween.
Van deze uitwerking liet zich niets voorzien, terwijl wij in moeilijk bedwingbare uitgelatenheid onze belegde broodjes aten met besmette melk. Het is toch denkbaar, dat licht opkomende koorts mij buiten mijn gewone doen bracht gedurende de opvoering van het mirakelspel. Bovendien had ik nooit een opvoering van deze soort bijgewoond. De toneelstukken van de Sjefkens in de zaal van de gezellenvereniging zagen er heel anders uit. Hier gingen, na de korte proloog in middeleeuws gewaad, zware gordijnen open op een hel verlicht toneel, dat Jeruzalem voorstelde. Sint Jan sprak met Maria. Ik wist zo goed als ieder ander in de zaal, dat Sint Jan een verklede dokterszoon was en Maria een meisje van
| |
| |
mensen uit Den Bosch. Of ze hun rol goed vertolkten of slecht, wist ik niet. Dat ze daar stonden tegen die achtergrond en woorden spraken, waarvan de algemene strekking tot mij doordrong, gaf mij de gewaarwording van werkelijk te luisteren naar een gesprek van heiligen. Niet hun gestalte werd door deze spelers voor mij opgevoerd, maar mijn gestalte werd door deze spelers weggerukt uit plaats en tijd naar de gebeurtenissen, die het sterven van Maria begeleidden. Ik werd, opgenomen in een dampkring van evangelische deugden, volledig aan mij zelf ontrukt. Het scherpst onderging ik die buitentijdelijke opgetogenheid bij de komst van de engel in de woonkamer van Maria om haar aan te kondigen, dat zij binnenkort zou sterven. Weelderige tapijten hingen neer. Er scheen een lichtgloed op, zoals ik nooit gezien had. De woorden van de engel klonken bovenaards. Maria sprak met hem in zoete vertrouwelijkheid. Hun tweespraak leek aan alle aardse taal onttogen. Hemels bidden vloeide met Maria's bidden samen tot een verre eeuwigheid, die sprak. Van toen af ben ik de stem van de dichtkunst blijven vernemen als voortkomstig uit diepten achter onze tijdelijkheid. Zij legt verbinding tussen de mensengeslachten. Zij openbaart het wezen van het leven. Zij verheft ons oog boven de schijn van de dingen. Zij laat ons binnenkijken in het schouwspel der zaligheid.
Er komt in dit mirakelspel een tafereel voor, waar de apostelen het lichaam van Maria naar het graf dragen. Een ouderling van de joodse gemeente wil deze lijkstoet de doorgang beletten. Hij grijpt naar de kist. Op dat ogenblik begint het hout te gloeien en verbrandt zijn schennige handen. Ik zat bovenaan in de zaal, zodat ik goed kon zien, hoe de kist bij de aanraking door deze ouderling plotseling scherp licht uitstraalde, dat zijn handen deed gloeien. Thuis brandden wij gloeikousjes en in de recreatiezaal suisden gaspitten tegen de muren. We kenden in 1913 nog bijna geen electrische verlichting. Hier schoot achter een glazen plaat een gloeilamp aan op het ogenblik, dat de ouderling de kist raakte. Vermoedelijk stelde hij door een handigheidje als een goochelaar het contact in werking. Voor mij zag het toneelwonder er als een echt wonder uit. Aan mijn eigen vingers voelde ik de brandwonden van de oneerbiedige ouderling, die gelukkig door tussenkomst van Sint Pieter spoedig het gebruik van zijn handen terugkrijgt.
‘Adieu! dits wech, blijft alle in vreden!’ zegt de apostel Andreas, als het spel is afgelopen. Tegenwoordig kent ieder mens de sensatie van bij klaarlichte dag uit de bioscoop te komen en ineens in de drukte van de stad te staan. Onze kinderen verbazen zich in het geheel niet meer over die snelle overgang van droomvervulde duisternis in scherp werkelijkheidslicht. Nochtans moet het woord ontgoocheling ontstaan zijn uit de drang om zulk een beleving weer te geven. Wij worden uit een begoocheling gewekt. Onze ogen moeten wennen aan hun gewoon gezichtsveld. Zij hebben ergens binnengekeken, waarvoor ze
| |
| |
niet gemaakt schenen. Van wat geen oog heeft gezien, vingen zij een bedrieglijke glimp.
‘Dits wech!’ Het vervluchtigen van de extase laat in de ziel een holle dofheid na. Golvend was zij uiteengedeind tot ver buiten haar oeverranden. Nu moet zij weer krimpen. Haar wanden schrompelen. Geestelijke schrijvers waarschuwen tegen het gevaar van deze toestand. Het gemoed lijdt aan geeuwhonger. De verzadiging, die het gesmaakt heeft, droeg de schijn van volkomenheid en verloor die. Nu haakt het innerlijk van de mens naar een surrogaat van geluk. In het vierde bedrijf van Adam in Ballingschap volgt de verleiding van Eva door de slang haast onmiddellijk op een extatische verklaring van liefde. De overgang beslaat vier verzen, waarin Adam, door de verrukking van zijn vrouw als in een staat van zaligheid gebracht, verzoekt, haar een ogenblik te mogen verlaten om in zijn eenzaamheid te danken voor hetgeen zij hem te genieten gaf. Zijn hoffelijke bede: ‘verschoon me een ogenblik’ sluit gaaf bij de toon van het tafereel aan. Ze blijft in de stijl van de tweespraak, die ze besluit. Toch klinkt ze, in vergelijking tot alle voorafgegane gezegden, een beetje nuchter en practisch. Dit beetje is genoeg. Het roept Eva en ons terug naar de werkelijkheid. Nu is het een gunstig moment voor de duivel.
Mystici daargelaten, kennen kunstenaars het best deze leegte van de ziel. ‘Als de engelen voorbij zijn en de dichter zit alleen’, lokt beneden aan de dorpel de wereldse bruid. Dit is het ogenblik, waarop wij de barmhartigheid van God het diepst behoeven. Wij voelen onze onbekwaamheid tot volharding. Niets volhardt op de wereld. ‘Adieu! dits wech, blijft alle in vreden!’, zegt de aposel Andreas. Ook onze vrede is niet duurzaam. Had ik mijn leven lang het vermogen gehad, te luisteren naar zijn raad!
Maar het betreden van het schouwtoneel der zaligheid gaat samen met de kans om melk te drinken, die niet voldoende gepasteuriseerd is. Er groeide een ziekte in mij. Hoe wij naar Ruwenberg teruggingen, heb ik niet onthouden. Mijn vriendjes zullen druk gepraat hebben over de opvoering. Zeker heb ik mij in volle geestdrift in dit overbodige gesprek gestort, hopeloos pogend, in woorden opnieuw te beleven, wat ik had ondergaan in onuitsprekelijke vervoering. Waarschijnlijk liep het gesprek uit op een debat, waarin ik met koortsige geestdrift een opvatting zal hebben verdedigd, die ik nu niet meer ken en die misschien ook helemaal niet juist was. Zo gaat het meestal.
De betekenis van de vertoning konden wij onmogelijk ten volle doorzien. De Sevenste Bliscap was voor het laatst opgevoerd te Brussel in 1566, het jaar van de beeldenstorm. Op dezelfde markt, waar sedert 1488 ieder jaar op stadskosten een van de zeven vreugden van Maria toneelmatig voor het volk werd uitgebeeld, zijn op 5 juni 1568 Egmond en Hoorne onthoofd. Dat ze geen protestanten waren, noch geboren of woonachtig in de gelijknamige stadjes van
| |
| |
Noord-Holland, is voor vele goede nederlanders een verbazend nieuwsbericht. De terreur en contra-terreur, die met hun dood over het zuiden sloeg, verstikte daar de cultuurgrond. Voor spelen was de tijd voorbij.
Met de wederopvoering van het mysterie te 's Hertogenbosch in 1913 begon de nieuwe brabantse toneel-traditie. Ik heb haar ontwikkeling van het eerste ogenblik af meebeleefd, haar scheppers, bevorderaars en vernieuwers persoonlijk gekend, haar vraagstukken menigmaal besproken. Zelf heb ik mij nooit in staat gevoeld, een draaglijk toneelstuk te schrijven. In de wederopleving van het brabantse volkstoneel heb ik echter, mede onder invloed van mijn leermeester Frencken, steeds een onschatbare stuwkracht gezien tot de geestelijke zelfstandigwording van het teruggezette gewest.
De tekst van de Sevenste Bliscap, zoals die te 's Hertogenbosch werd vertoond, was een bewerking van het middeleeuwse stuk door de priester-dichter Willem Smulders. Aan het bewaarde handschrift ontbreekt een katern, waarvan hij de inhoud met verzen van eigen vinding had aangevuld. De opdracht om het middeleeuwse stuk speelbaar te maken voor Bossche dilettanten uit de twintigste eeuw, kreeg hij, omdat hij als kapelaan te Made in 1910 een bijbels toneelstuk over de verloren zoon geschreven had, dat het volgend jaar door de studenten van het seminarie Beekvliet met muziek van Antoon Hansen bij de prijsuitdeling werd opgevoerd. Dit spel is in 1910 bij Arnold Greven te Zevenbergen gedrukt en daarna nog tweemaal in herdruk verschenen. Door toedoen van kapelaan Huybers is het in de zomer van 1915 in het openluchttheater van Oisterwijk opnieuw opgevoerd, keer op keer voor uitverkochte rangen.
Onder de grote vacantie van 1915 mocht ik met mijn opa van Loon naar Oisterwijk om de vertoning te zien. Zoiets aangrijpends als twee jaar tevoren in Den Bosch heb ik te Oisterwijk niet beleefd. Toch heb ik van de tekst hele stukken van buiten gekend. De regel: ‘Zou'k dan in lompen niet mijn kind herkennen?’ is mij altijd bijgebleven. Hij klinkt wat mal, achteraf. Een juiste waardebepaling van het drama geeft J.F.M. Kat in zijn proefschrift uit 1952 over De Verloren Zoon als letterkundig motief, maar de betekenis van de openluchtvertoning onderschat hij omdat hij het ‘prachtig kleuren- en stemmenspel’ alleen uit verouderde persverslagen leerde kennen. In feite zal de opvoering niet veel geoefende kritiek verdragen hebben, vrees ik. Er werd veel met tapijten gewerkt. Dit was toen voor toneeldecoratie in de mode. De spelers waren dorpsjongens. Maar door de schriele dennenbomen, die ver doorzicht gaven in het bos achter het schouwtoneel, naderde op een gegeven ogenblik een kleine stoet in kleurige kledij met een muilezel. De omhelzing van de teruggekomen zoon door zijn begrijpende vader bracht ons de tranen in de ogen.
Zulke aandoeningen mag de jeugd niet missen. In elke tijd wellen zij op uit een andere bron. De kans is groot, dat iemand bij het ouder worden, teleur- | |
| |
gesteld door veel ervaringen, met schamperheid gaat terugzien op hetgeen hij als kind dweepziek bewonderde. Elk mens herbergt een fiere sicamber in zich, gereed om te verbranden wat hij aanbeden heeft. Dit neemt niet weg, dat zijn persoonlijkheid het sterkst gevormd is door haar innigste aanbiddingsuren.
Al werden er bijbelstoffen vertoond, de belangstelling van het volk voor de nieuwe brabantse dramatiek kreeg niet de goedkeuring van heel de geestelijkheid. Vooral priesters, die naar de integralistische opvatting helden, spraken hun bezorgdheid uit over de schijnvrome wijze, waarop het onbedorven publiek op het pad naar werelds vermaak werd geleid. Zonder het zich ten volle bewust te zijn, vreesden zij waarschijnlijk een groter gevaar: de plaatsvervanging van de religie door de cultuur. Bij het lezen van een stichtelijk vertoog begint de aandacht voor het boek, dat aanvankelijk de preek aanvult, doch hem spoedig vervangt. Alle lectuur houdt gevaar in. Tijdens het mysteriespel ontwaakt een belangstelling, die zich straks richten zal op de werken van Ibsen en Shaw.
De kerkelijke sierkunst bewaarde een heilige afstand van de kunst in moderne musea. Door tentoonstellingen te bezoeken wordt het volk eigenwijs. Het gaat de vormen, waarmee het vertrouwd is, versmaden om nieuwe denkbeelden te koesteren. Zelfs in de beleving van zijn gezamelijke godsdienst eist het de binnenvoering van nieuwe gevoelens. Op grond van deze wijsheid heb ik omstreeks 1915, toen Paul Brand het voor het eerst in de handel bracht, het volksmissaal horen bestrijden als een naaste gelegenheid tot zonde van hoogmoed!
Zulke reacties vinden wij tegenwoordig belachelijk en onbegrijpelijk. Dat ze uit werkelijke bezorgdheid voortkwamen, kunnen wij ons nauwelijks indenken. Liever schrijven wij ze toe aan gemakzucht of aan het verlangen om een geestelijke heerschappij te handhaven op alle gebied. In werkelijkheid zijn wij misschien kortzichtiger dan wij menen te zijn. De culturele opvoeding van individu en gemeenschap kan gemakkelijk de godsdienstige overtuigingskracht verzwakken. Ze stelt allerhande betrekkelijkheden in de plaats van volstrekte geloofspunten. Ze onderwerpt aan smaakgeschillen wat als waardevol voor het godsdienstig leven lang buiten twistgeding bleef. Ze opent een uitzicht op de menselijke eerbiedwaardigheid van het profane, als ware dit wellicht het schouwtoneel der echte zaligheid.
Tegenover een ethisch integralisme, in alle eeuwen bereid om de waardeloosheid van culturele ontwikkeling te prediken en alle nadruk op het ene nodige te leggen, bezitten wij minder krachtige bewijsstukken dan wij veelal denken. Het is een bakerpraatje, dat godsdienst in diepste wezen geen tegenstelling zou kennen tot beschaving. Zij verdraagt die uitsluitend onder voorwaarden. Doch dit zijn geen voorwaarden van onverbiddelijke dienstbaarheid. Zo eenvoudig is het oud conflict niet op te lossen!
Twee eigenwettige kringen van geestelijk leven, die niet hetzelfde middelpunt
| |
| |
bezitten, maar wel gelijktijdig getrokken kunnen worden, hinderen elkander. Ze willen zo dicht moglijk op elkaar schuiven. Segmenten van de ene cirkel voegen zich in de andere, doch vereenzelviging vindt nergens plaats. Dit conflict moet de christen in de wereld zo min ontveinzen als ontvluchten. Het is er. Het zal hem geen rust laten. Hij moet het doorworstelen. Vrede zal hij hier nooit volledig bij vinden. Telkens roept hem een ontgoocheling, wanneer hij uit een droomvervulde duisternis verplaatst wordt in scherp werkelijkheidslicht. Het best is het, dunkt mij, met hem gesteld, wanneer de zon, die zijn ogen doet knipperen, de zon der gerechtigheid is.
|
|