| |
| |
| |
Martien J.G. de Jong
Maria-gedichten van Bilderdijk
HET feit dat er onder de talrijke verzen van Willem Bilderdijk enkele Maria-gedichten te vinden zijn, is op zich geen bijzonderheid. Die zijn ook geschreven door andere niet-katholieke dichters, als de nog met bekeerde Vondel, Revius, Jeremias de Decker, Heinsius, Jan Vos, Willem Sluyter, Warnsinck en Nicolaas Beets. De omstandigheid echter dat men Bilderdijk wel heeft voorgesteld als slingerend tussen Dort en Rome, spitst de aandacht en maakt een korte inleiding bij zijn Maria-gedichten wenselijk. Zijn ‘testament’ laat in dezen overigens minder twijfels als dat van Huigh de Groot. Twee jaar voor zijn dood veroordeelde hij het katholicisme als ‘eene vervallene kerk, die zich, voor den eenigen Christus, duizenden van Zaligmakers schept uit eenmaal zondige menschen, en dezen zelfs boven Hem [den eenigen Verlosser en Heiland] eeren doet.’ Hij spreekt van ‘het even belachlijk als Godhonend vereeren en aanbidden van steen en hout’, en laat zich spottend uit over ‘heel de gantsche Kyrielle van Heiligen, die de Goddelijke genade bij mudden vol uitdelen, en al is men Christus vijandig, toch op eigen gezag de Hemeldeur openen of door den H. Petrus doen openen aan die één van hun slechts met een aanroeping, mis of rozenkransbede, vereert’.
Dit is nogal duidelijk. Men wachte zich echter voor een conclusie alvorens kennis te hebben genomen van de omstandigheden waaronder de 73-jarige Bilderdijk het bovenstaande schreef. De citaten zijn genomen uit zijn ‘den 19n van Herfstmaand 1829’ gedateerde Antwoord aan ‘de woelige Le Sage ten Broek’, van wie hij aan zijn ‘veelgeachte Vriend en Medestrijder’ Ds. Cornelis Carel Callenbach, mededeelt, dat hij een brief heeft ‘doen verschijnen, quasi aan mij gericht, schoon nooit aan mij toegezonden’. Bilderdijk heeft het nu zijn ‘plicht geacht, [zich] dit niet te laten aanlenen, maar daar op gelijke manier een antwoord op te doen verschijnen’. In dezelfde brief nu [31 okt. 1929], klaagt hij over zijn ‘geweldig vervallen toestand van geest en lichaam, als waarin ik sedert vele maanden lijdende ben’, en schrijft: ‘eene genoegzame memorieloosheid maakt mij niet alleenlijk onbekwaam tot alles wat ter oefening van het verstand behoort, maar tot zelfs den daaglijksen omgang’. Uit het jaar 1829 zijn ook drie brieven aan Capadose gepubliceerd. Bilderdijk klaagt erin over zijn ‘verstandeloosheid’, ‘volstrekte geestloosheid’ en zegt zich ‘[voort te sleuren] zonder geheugen of redenlijk zielsbesef’. Soortgelijke klachten leest
| |
| |
men in de brieven aan Da Costa van die tijd: ‘Lezen is mij tijdverwoesten, daar ik niets meer versta of begrijp, en schrijven verbiedt mij de onmooglijkheid van mijn woeste denkbeelden te rangschikken’. In oktober heet het: ‘Gelijk er geen samenhang in mijn denken is, woelt alles mij door een, en suist door mijn hersenen als een molengekletter zonder rust’, en: ‘Grievend is het in dezen toestand, dat niemand dit aanneemt, maar ieder efforts van mij vordert in gesprekken die ik niet afwijzen noch onderhouden kan’. Over de ‘hooger belangen’ zegt hij: ‘Gode zij dank, dat ik door Zijne Genade niet twijfel, maar mijne overtuiging is als die van eene historische waarheid, koud en als zonder leven, of, half slapende’.
Ook dit is vrij duidelijk. Het is alleen de ‘memorieloosheid’ van zijn beklagenswaardige geestestoestand die de oorzaak kan zijn van Bilderdijks tirade tegen de katholieke kerk aan het adres van Le Sage. Men hoeft geen theoloog te zijn om in te zien dat het verwijt van aanbidding ‘van steen en hout’ zonder meer uit de [met anti-katholieke gevoelens bezwangerde] lucht is gegrepen. Bilderdijk heeft de protestante tijdgenoten die zich weleens verontrust hadden getoond over zijn toenadering tot Rome, met dit laatste, hem onwaardige geschrift, in ieder geval gerustgesteld. Vroeger had hij zich heel anders uitgelaten over het katholicisme. Ook toen waren het de activiteiten van de bekeerde Le Sage die hem aanleiding gaven om zijn standpunt uiteen te zetten. In 1816 publiceerde hij de brochure ‘Een Protestant aan zijne Medeprotestanten, ter gelegenheid van de afschetsing der voortreffelijkheid van den katholijken kerkleer, door J.G. le Sage ten Broek’. Hij verzekert daarin dat zijn hart ‘ten allen tijden warm voor de Moederkerk’ geslagen heeft, toont zich ‘zeer overtuigd, dat de Hervorming in meer dan een opzicht te verr' gegaan is’, geeft toe dat de hervormers ‘te onrechte den tusschenstand der zielen na den dood,.... te onrechte het gebed voor de gestorvenen;.... te onrechte de persoonlijke erkentenis der zonde, die de R. kerk biecht noemt;.... te onrechte het gebruik van het oliesel.... verworpen en afgeschaft’ hebben, en ‘wenschte met al [z]ijn hart eene hereniging met de Moederkerk, indien zij slechts mogelijk ware. En zij zoude 't zijn, kon zij afzien van haar onfeilbaarheid’. De onfeilbaarheid was inderdaad Bilderdijks onoverkomelijk bezwaar; want in het leerstuk der uitverkiezende genade stond hij, volgens Moller, veel dichter bij het katholicisme dan hij vermoedelijk zelf wist. Merkwaardig is nu dat ook de kalm-overwegende
Bilderdijk van 1816 een ontstellend gebrek aan kennis toont met betrekking tot het leerpunt dat hij in de katholieke kerk bestrijdt. Waarin bestaat voor hem immers die onoverkomelijke onfeilbaarheid? Hij komt aandragen met ‘eene schande der mensheid als Alexander de VI, of de tegenpausen’; zegt dat de paus dus niet zou kunnen dwalen, ‘het zij hij heden het geslacht van Bourbon den vloek van Saüls huis oplegt, en een overweldiger
| |
| |
zalft, het zij hij morgen den Bourbon dien hij afzette, weder als wettig Koning en Allerchristelijksten monarch begroet’, en roept verontwaardigd uit: ‘Of Jezus aan dezen gezegd kan hebben: Die u hoort, die hoort mij; die u veracht, veracht mij?’ Men ziet dat het katholieke dogma der onfeilbaarheid niets te maken heeft met de dwaze voorstelling der zuiver persoonlijke onfeilbaarheid als eigenschap, die Bilderdijk zich daarvan gemaakt had. Dit is niet het enige voorbeeld van wanbegrip. Vele der door Bilderdijk geopperde bezwaren tegen de katholieke kerk gaan terug op de valse voorstellingen die hij zich van het bestredene gevormd had. Zo verweet hij de Kerk ten onrechte dat zij zich zelf in de plaats stelde van Christus, had een verkeerde voorstelling van de katholieke opvatting van rede en wil en spotte in de reeds geciteerde passage van zijn antwoord aan Le Sage met de nooit door de Kerk geleerde dwaasheid dat heiligen iemand zalig kunnen maken.
Blijken er dus aan wanbegrip te wijten bezwaren tegen het katholicisme; daartegenover staan verscheidene bewijzen van Bilderdijks waardering voor de leer der Moederkerk. We zagen reeds zijn houding tegenover het vagevuur, het gebed voor de gestorvenen, de biecht en het H. Oliesel. In de brieven aan M. Tydeman en aan zijn leerlingen Capadose en Isaac de Costa zijn uitlatingen te vinden die erop wijzen dat hij zich aangetrokken voelde tot de katholieke leer der transsubstantiatie. Op talrijke andere plaatsen schrijft Bilderdijk eveneens met ingenomenheid over roomse geloofspunten en instellingen, of verdedigt hij de katholieken. ‘Geloof mij, een goed Gereformeerde is meer Roomschgezind dan hij zelf weet’, schreef hij in 1813 aan H.W. Tydeman. Ook voor degenen die niet direct, zoals Gerard Brom, een ‘tweestrijd’ in Bilderdijk wensen te erkennen, is het nodig met een en ander rekening te houden bij de beschouwing van de gedichten die hij heeft gewijd aan Maria.
*
In 1817 publiceerde Bilderdijk een in verschillende opzichten merkwaardige vertaling van het Stabat Mater. Hij volgt het latijnse gedicht vrij, voorzover het de eerste helft betreft. Maar bij het begin van de zesde strofe [Sancta Mater, istud agas], laat hij het origineel, en daarmee ook de moeder Gods, in de steek en wendt zich rechtstreeks tot Christus. Van Maria is nu verder geen sprake meer. De protestante Bilderdijk benadrukt dat de verlossing alleen maar bewerkstelligd is door het lijden van Christus:
Laat mij 't denkbeeld van Uw lijden,
In dit aardsche worstelstrijden
Steeds vergezellen, waar ik ga!
Laat ik op Uw wonden staren,
En haar indruk wel bewaren
Als het pand der heilgenâ!
| |
| |
Zijn bewerking eindigt met een uitzicht op het laatste oordeel in de sfeer van de leer der uitverkiezing:
Haast verschijnt Gij op de wolken
Voor het oog der wareldvolken,
Op den rechterstoel der aard!
Gij, Gij kent wie U verbeiden!
Gij, Gij zult hem onderscheiden,
Die Uw liefde heeft bewaard!
Het woord ‘haast’ van het beginvers mag hier wel letterlijk worden opgevat, blijkens het feit dat Bilderdijk in 1818, een jaar dus na deze vertaling, te kennen geeft dat hij de oordeelsdag verwacht rond 1836, al geeft hij toe ‘dat wij het juiste jaar niet kunnen berekenen’. Behoudens dit typisch Bilderdijkiaans tintje zou men zijn gedicht kunnen noemen: een protestantse omwerking van het Stabat Mater. Jan Frans Willems besloot er een bloemlezing van Stabat-Matervertalingen mee, onder toevoeging van de volgende opmerking: ‘Vrije navolging van Bilderdijk, en zoo als Bilderdijk-alleen wist na te volgen!.... Wat jammer, dat hij den latijnschen dichter niet getrouw gebleven is! Deze richt zijn geheel gezang tot de Heilige Maegd; maer dit was voor den protestant te erg; het fac me vere tecum flere scheen hem al te Roomsch! Hij vertaelde zooveel dat heidensch was; waerom zou hij toch ook het roomsche niet hebben mogen overbrengen? Dit herinnert mij aen zekere stadsordonnantie van Amsterdam, gebiedende dat men den saters-of ossenkop, welke aen den boog eener brug gezien werd, zoude uitbreken, dewijl de schippers zich moesten buigen telkens dat zij onder die brug doorvoeren, en de menschen dan wel zouden denken dat zij eenen heiligen vereerden’.
Er zijn echter omstandigheden waarin een ordonnantie tot het uitbreken van een aanstoot gevend beeld niet mogelijk is. In zo'n geval dient men zijn funeste invloed met andere middelen te bestrijden. Het lijkt me dat aan een dergelijke omstandigheid het verschijnen van Bilderdijks Stabat Mater-bewerking te danken is. Ze heeft m.i. gediend als ‘tegengif’. De eerste publikatie vond plaats in de mede door Bilderdijks vriend Tydeman geredigeerde ‘Mengeling voor wetenschappen en fraaye letteren’ die werden uitgegeven onder de titel ‘Mnemosyne’. De navolging van Bilderdijk verscheen daarin echter niet alleen; ze werd voorafgegaan door de oorspronkelijke latijnse tekst en een daarbij behorende vertaling door P. van Braam, die later om haar grote nauwkeurigheid zowel door Ter Haar als door Willems werd geprezen. Indien nu een letterlijke vertaling van het Stabat Mater niet overeenkomstig de principes van de uitgevers der ‘Mnemosyne’ was [en er is reden om dat te veronderstellen], ware het op het eerste gezicht eenvoudiger geweest ze achterwege te laten; de aanstoot ver- | |
| |
oorzakende ‘saters- of ossenkop’ dus zonder meer uit te breken, om met Willems te spreken. Dit was echter niet goed mogelijk, en wel daarom niet, wijl de maker ervan niemand anders was als de schoonvader van de Dordse drukker Blussé, van wie de uitgave tenslotte financieel afhing. Er is in de derde Mnemosyne-aflevering overigens nog een bijdrage die niet geheel in overeenstemming is met de rechtzinnige opvattingen, maar de uitgevers verzuimen dan ook niet zich daarvoor te verontschuldigen. Het is het stuk ‘Theagenes’ van mevr. Wyttenbach. Tijdeman en Van Kampen achten het noodzakelijk om daaromtrent het volgende in hun ‘Voorberigt’ vast te stellen: ‘Het spreekt voorts van zelve, dat de Schrijfster, personen uit den tijd der Grieksche Godenleer en Wijsbegeerte invoerende,
aan dezelve geenszins de meer verlichte en vertroostende denkbeelden kon leenen, die wij aan de Openbaring te danken hebben’. Van de bijdrage van P. van Braam kon men zich om begrijpelijke redenen moeilijk in het voorbericht met even zo vele woorden distantiëren. Dit was ook niet nodig. Men vond een andere oplossing door de protestantse bewerking van de grote Bilderdijk er onmiddelijk achter te plaatsen met de toevoeging: ‘Vrij gevolgd naar het Stabat Mater’, op zich reeds voldoende commentaar. In de briefwisseling van Bilderdijk met Tydeman, waarin sedert september 1816 de samenstelling van de derde Mnemosyne geregeld ter sprake komt, wordt wel gerept over Bilderdijks andere bijdragen voor deze aflevering. Over zijn Stabat-Matervertaling echter geen woord tot zolang de briefwisseling voortduurt: d.i. tot 30 april 1817, waarna Bilderdijk zich te Leiden gaat vestigen en dus voorlopig geen correspondentie meer met de aldaar woonachtige Tydeman noodzakelijk is. Het genoemde ‘voorberigt’ is gedateerd op 1 juni 1817. Het lijkt daarom niet onmogelijk dat Bilderdijks ex tempore vervaardigde bewerking van het Stabat Mater is ontstaan in mei 1817, nadat de nauwkeurige vertaling van P. van Braam aan Tydeman en de zijnen bekend was. Dat de publikatie van Bilderdijks ‘vrije navolging’ kan beschouwd worden als een reaktieverschijnsel, daarop zou ook zijn schrijven aan Jeronimo de Vries van 2 augustus 1817 kunnen wijzen. De Vries heeft hem om overdrukjes gevraagd van zijn bijdragen in de Mnemosyne. Bilderdijk antwoordt: ‘Ik heb er niet van dan 't prulletjen over den Cid. Maar van het Stabat Mater van des drukkers schoonvader, waarbij mijne ex tempore navolging ter bladvulling gevoegd is, heb ik zes Exemplaren gekregen....’.
Er is nog een ander geval waarin Bilderdijk het wagentje schijnt te trekken van de bestrijders der roomse Maria-verering. In 1823 publiceerde zijn vrouw een bewerking naar de Engelsman Southey onder de titel. Rodrigo de Goth, koning van Spanje. Het ‘Voorbericht’ en de aantekeningen bij deze uitgave werden verzorgd door Bilderdijk. In het voorbericht stamelt hij excuses vanwege de mogelijkheid ‘dat iemand hier of daar vooringenomen zou kunnen
| |
| |
worden door eenige verrichting, uitdrukking of toespeling, tot de Roomsch-katholieke kerk behoorende: want zekerlijk is dit nu ten tijde tot onzent voor velen aanstootelijker dan alle afgodendienst van het Heidendom’. Omdat de gebeurtenissen zich in een katholieke omgeving afspelen, kon de dichteres er niet buiten ‘begrippen of plechtigheden der gemelde kerk’ weer te geven. Bilderdijk vertrouwt echter dat ‘de verzachting welke mijne Egade daar nog in heeft gebracht’ alle aanleiding tot ‘wezendlijke ergernis’ zal hebben weggenomen. Het feit dat zijn vrouw er in de drieëntwintigste zang van het gedicht niet buiten gekund heeft om in anderhalve regel te vermelden dat een ridder ‘de heilige Moedermaagd’ om bijstand smeekt, is aanleiding voor een nieuwe, omslachtige verontschuldiging van Bilderdijk. Met ‘zorgvuldigheid heeft de Nederlandsche Dichteresse de melding der Moedermaagd willen vermijden. Hier echter was zij niet wel te ontwijken’ vanwege de historische voorstelling, en Bilderdijk hoopt daarom dat de passage ‘geen aanstoot’ zal geven. Vervolgens stelt hij vast dat de kerkhervorming ‘tegen geen leerstelling van het ingeslopen Bijgeloof [sterker moest] ijveren dan tegen de vereering der Moedermaagd’. Hij voegt daar echter nog iets aan toe. En die toevoeging laat een andere zijde van zijn houding tegenover Maria zien. Bilderdijk schrijft namelijk ‘dat men bij de onzen te weinig achting voor de moeder des Heeren [heeft]; en inderdaad denkt men veelal zeer koel omtrent haar, die toch als de door den Heiligen Geest zoo bevoorrechte moeder, en 't voorwerp van 's Heilands zorg in Zijn uiterste aan het kruis, ten minste een innig historisch belang en wezendlijke hoogachting moest wekken’. Bovenstaande waarderende woorden voor de moedermaagd spreekt Bilderdijk slechts op gezag van een ‘zeer
rechtzinnig predikant’ uit ‘[z]ijn vroeger tijd’. Toen hij later een kerstgedicht schreef met innige verzen daarin aan Onze Lieve Vrouw, werkte hij echter op eigen verantwoording.
*
Het bedoelde gedicht ontstond in 1825 en werd gepubliceerd onder de titel ‘Kerstdag’. Een gedeelte ervan bestaat uit een lofzang aan Maria. Bilderdijk vereert haar met de namen gezegendste der moeders, teedre maagd, telg van David en gezegendste op deze aard. Aldus schijnt hij niet te handelen in overeenstemming met de beginselen van Calvijn, door wie allen werden veroordeeld die op enigerlei wijze eer betoonden aan de Hl. Maagd. Wel blijft Bilderdijk binnen de perken die gesteld waren door Jacobus Laurentius, de door hem ten zeerste bewonderde bestrijder van de aan de katholieken toegeschreven Maria-aanbidding uit de zeventiende eeuw. De hoofdgedachte van Bilderdijks Maria-fragment is intussen dat de Hl. Maagd, als moeder van Christus, volkomen op de hoogte was van de smarten die haar nog te wachten
| |
| |
stonden op de Calvarieberg, en desondanks vervuld bleef van dankbaarheid omdat zij wist dat juist door het lijden van haar zoon het mensdom ‘ter zaligheid herboren’ zou worden. Zij voelde reeds ‘den dolk’ van de smart en wist dat zij ‘voor 't menschlijk heil een stroom van tranen [zou] geven’. De voorstelling van Maria die, ‘gedwee in 's Hoogsten raad’, bereid is mede te lijden voor het heil der mensheid en die op de schedelplaats haar lijden zal voegen bij dat van haar zoon, vormt het uitgangspunt voor de katholieke beschouwingswijze van Maria als mede-verlosseres die naar betamelijkheid of de congruo, de genade medeverdiende welke Christus naar evenwaardigheid [de condigno] verdiende. Vanaf hier is het maar een stap meer naar de genadevoorspraak van Maria als ‘Smekende Almacht’. De waarschijnlijk door Laurentius voorgelichte Bilderdijk had zich van deze katholieke Maria-figuur echter zo'n valse voorstelling gemaakt, dat hij die laatste stap niet zetten kon. Maar bestrijden doet hij de katholieke opvatting ook niet. Dat is opvallend voor de man die de reeds behandelde aantekeningen in Rodrigo de Goth schreef, en het nodig achtte het Stabat Mater in protestantse zin om te werken.
Nu behoort het besproken Maria-fragment niet tot het oorspronkelijk werk van Bilderdijk. Hij liet eronder drukken: ‘Naar het Fransche van mijne Egade’. Helaas heb ik de oorspronkelijke Franse tekst niet kunnen achterhalen. Er bestaat echter een ander, Nederlands kerstgedicht van mevrouw Bilderdijk uit het jaar 1830. [Het kindeke te Bethlehem], en bijna het vierde gedeelte daarvan is gewijd aan Maria. De dichteres prijst ‘'t ootmoedig hart’ van de moeder Gods en, hoewel zij aanvankelijk mededeelt dat ‘de sluier die de toekomst nog bleef dekken’ voor Maria veel verhulde ‘van 't geen Hem [=Christus] hier beneên/te wachten stond’, blijkt later dat Maria toch weer wèl wist welke smarten haar kind en haar ‘lijdend moederhart’ nog wachtten. Het motief voor de katholieke verering van Maria als mede-verlosseres de congruo, is dus ook in haar gedicht aanwezig en zelfs duidelijker als in dat van Bilderdijk, omdat zij Maria invoert voor de annunciatie, als ‘haar ziel Hem [=de verlosser] van Jehovah af[bidt]’. In tegenstelling tot haar man liet mevrouw Bilderdijk geen ruimte voor twijfels inzake haar houding tegenover Maria en haar verering door de roomsen. Ze weet ons te melden welke smarten Maria geleden zou hebben als ze beseft had hoe ze later in de roomse kerk zou worden vereerd:
Had zij gezien wat in de toekomst lag!
Gezien, dat eens een deel van die verlosten,
Die Hem zijn bloed aan 't vloekbre kruishout kostten,
Tot haar, naast Hem, zou roepen in 't gebed,
Ja boven Hem, die enig eeuwig redt
Vereering en aanbidding toe zou wijden!
| |
| |
Dit had, van al 't haar opgelegde lijden,
Haar hart gewis met dieper smart gewond,
Dan toen zij bij het kruis in tranen stond.
Maria zou de engelen zeker niet geloofd hebben als die haar hadden medegedeeld:
Dat zij, [helaas! meê zondig Adams kind!]
Geschat zou zijn als boven Hem verheven......
Dat Jezus, van Zijn Kerk het eenig Hoofd,
Geacht zou zijn als hangend aan haar wenken....
De leer dat Maria niet mag worden aangeroepen en dat zij een zondig mensenkind was, heeft de dichteres kunnen ontlenen aan de calvinistische Formulieren van Eenigheid: De belijdenisse des geloofs van Guido de Brès, de Heidelbergse Catechismus en de daarbij behorende Catechisatie van Voetius. Vanwaar echter haar valse beschuldiging dat de katholieken Maria vereren en aanbidden [sic] boven Christus, dat zij haar schatten ‘boven Hem verheven’ en dat Christus door hen wordt voorgesteld als ‘hangende aan haar wenken’? Evenals de verderop in het gedicht volgende uitspraak dat de katholieke eer aan Maria moet beschouwd worden als ‘hoon’ voor Christus, is dit alles terug te vinden bij de reeds genoemde Jacobus Laurentius, en wel voornamelijk in diens ‘Idolum Romanum’, een geschrift dat verbazing wekt door kwaliteiten welke onomwonden werden gekarakteriseerd door Huigh de Groot toen hij naar aanleiding ervan over Laurentius schreef: ‘Ik sta verwonderd, dat iemand die zich uitgeeft voor verdediger van de waarheid, zo stout durft te liegen’. Vrouwe Bilderdijk stelt zich overigens niet tevreden met de opsomming der misbruiken die zij de katholieken ten onrechte in de schoenen schuift. Zij schijnt zich zelfs zonder meer de door Bilderdijk niet aan de paus toegekende onfeilbaarheid aan te matigen, wanneer ze de dwalende christenen profetisch bedreigt met de straf Gods:
ô Gij die knielt aan een Mariaas voet
En waant, met haar ten voorspraak, Hem te naderen
Die door de kracht zijns woords den vroegsten Vaderen
Betuigde, dat Hij God is in 't heelal,
En niemand meer! Ziet toe! De Richter zal
U voor dien hoon gewis ten andwoord dagen!
Keren wij echter terug tot het Maria-fragment van Bilderdijk zelf. De vraag of of zijn bewerking ‘naar het Fransche van mijne Egade’ nauwkeurig is, kan bij gebrek aan het origineel niet worden beantwoord. Onder invloed van vrouwe
| |
| |
Bilderdijks heftige uitval tegen de katholieke Maria-verering, is men wellicht geneigd het gedicht ‘Kerstdag’ van haar echtgenoot te beschouwen als een omwerking, maar dan in de tegengestelde richting van zijn Stabat-Materverminking. Dit lijkt al te gewaagd. Evenals zijn vrouw deelt Bilderdijk de valse opvattingen van Laurentius inzake de katholieke Maria-verering. Zijn brieven bewijzen dit. Dat zijn oordeel erover echter totaal afwijkt van dat zijner in de profetenmantel gehulde echtgenote, blijkt duidelijk uit de lange ode die hij heeft gewijd aan dezelfde moedermaagd wier ‘melding’, volgens zijn aantekening van 1823, eigenlijk ‘zorgvuldig’ moest worden vermeden.
*
Het bijna driehonderd verzen tellende gedicht ‘Aan de Moedermaagd’ is vermoedelijk ontstaan in januari of februari van het jaar 1817. Ik geef hier eerst een overzicht van de inhoud en verdeel het gedicht daartoe in twaalf partijen. I. Bilderdijks ode zet in met een uitgebreide vergelijking in drieëndertig sterk ritmische alexandrijnen. Niet als de trotse Leto wier ‘moederhart van 't zielsgenoegen smelt’ wanneer haar zoon Apollo op de Olympus verschijnt en eerbiedig door de goden wordt begroet, doch nederig en vol hemelvreugde, zo ziet de dichter haar die hij de ‘zaligste’ der geborenen noemt. Hij spreekt haar toe en stelt de bedoeling van zijn gedicht problematisch:
Maria, van uw God tot moeder uitverkoren! -
Volzuivre! Hemelbloem, door goddelijke hand
Uit Edens paradijs op 's aardrijks hei' geplant,
Van aardsche bron besproeid noch aardstofzwangre regen,
Maar ongeschapen licht, in uwen schoot gezegen,
En mensch geworden in dit heiligdom van stof! -
Maria! zinge ik u, zinge ik uw' deugden lof? -
II. Bilderdijk geeft niet een onmiddellijk antwoord op zijn retorische vraag, maar doelt op de ‘dwaling’ van de katholieken wanneer hij vervolgt:
Ach, andren roemen u als hemelkoninginne,
Wie Jezus, aan uw zijde, uit kinderlijke minne
Naar de oogen ziet; wier hand met Jezus weldaân speelt,
En, naar 't uw hart gelust, zijn Godlijk zoenbloed deelt.
Zij roepen u den groet der heilige Englen tegen,
Als middlares bij God, als vlietrivier van zegen;
En offren u dat hart dat hem alleen behoort,
Wien onzer zonden schuld de spieren heeft doorboord.
Onschuldig mooglijk is hun dwaling; ja, beminlijk
| |
| |
In menschen, zwak van geest, in hun beweging zinlijk,
Wier gloeiend zielsgevoel in 't eerbiedvolle hart
De heilge moeder met het Godlijk kind verwart;
En ô! - die aan uw kniên dien zuigling aan mocht schouwen,
Hoe wederhield hij zich, ô edelste aller vrouwen,
Van hulde, een' sterveling, een engel-zelv' te groot,
En achtte u niet in hem verengeld, ja vergood?
III. Het is geenszins de bedoeling van de dichter Maria ‘bede of wijrook toe [te brengen]’. Door voor haar te offeren ‘op de altaren aan God geheiligd’, zou hij God immers beledigen. Hij wil Maria slechts bezingen ‘als maagd, als moeder, welker schoot het heil der wareld draagt’ en die Jezus heeft gevolgd tot ‘'t vloekbre kruishout’.
IV. In het nu volgende gedeelte geeft Bilderdijk het tafereel van de Annunciatie, dat besluit met een variant op Lucas 1:48:
Wat warelden vergaan, of uit het niet herrijzen,
Voor eeuwig zal 't heelal Maria zalig prijzen.
V. Hierna schildert de dichter de gebeurtenissen rond de geboorte van Christus, ‘onsmartelijk uit den band des moederschoots ontbonden’. Door goddelijke hulp wordt Maria met haar kind voor de bloeddorstige Herodes gespaard. Dit gedeelte eindigt met de voorspelling van Simeon in de tempel volgens Lukas 2:35.
VI. Het verhaal van Christus' en Maria's leven wordt dan onderbroken door een lofzang op de ‘hoofddeugd’ van ‘needrigheid’ die zowel Jezus als Maria eigen was.
VII. Bij het vervolg der levensbeschrijving bepaalt de dichter zich nu voornamelijk tot de figuur van Christus, wiens wonderen hij verhaalt.
VIII. De mirakelen doen zelfs ‘'t verstokte jodendom’ neerbuigen ‘en de erkenning van Christus’ goddelijke macht gaat gepaard met de exclamatie uit Lukas 11:27:
Maar zalig, duizendwerf, de borst door hem gezogen,
Het lichaam dat hem droeg.......
IX. Bij deze uitroep ziet Maria ‘De hel in arbeid gaan, heel 'sAfgronds macht ontbonden,/ En 't hart vermeesteren van Sanhedrin en Wet’. De bekoring tot hoogmoed wordt echter bezworen door het woord van Christus [Lukas 11:28]:’ zalig boven allen’, die ‘Mij aanhoort en mijn woord in needrigheid betracht’.
X. Als de dichter zijn verhaal hervat, wendt hij zich rechtstreeks tot Jezus,
| |
| |
die ‘'t eind der levensbaan genakend’ ziet. Volgt het lijdensverhaal waarin van Maria nog wordt medegedeeld dat de engelen haar steunde in het lijden, dat zij ‘Zebedeus zoon bevolen’ werd [Joh. 19:26, 27], en dat de dichter meent dat ‘Gods deernis’ haar het ‘hevigst zielsgetij'’ [Eli, Eli, lamma sabaktani; Matteus 27:46] onttrokken heeft opdat haar foltering niet te onmenselijk' voor de kracht / eens blooten stervlings ware’.
XI. Nog eenmaal wendt de dichter zich tot Maria, ‘Thands zwevende in de glans die boven lucht en wolken / 't Vergeestlijkt stof doorstraalt der vrijgekochte volken’. En, de blik weer naar de aarde wendend, vervolgt hij:
Wij - heffen uit dit slijk 't verbrijzeld hart naar boven
Tot Hem die voor ons leed, belijden, en gelooven!
Ons deel zij met u! Hij, gesproten uit uw schoot,
Werd sterfling, ons gelijk, en, met ons, stofgenoot.
XII. Daarmee is de overgang naar de Christusfiguur gemaakt. Aansluitend op de bovenstaande verzen vervolgt de dichter:
Hij roept, hij noodigt ons. - Verlosser! ja, wij naderen....
Het gedicht besluit weer met een uitzicht op het laatste oordeel:
Verschijn, ô Heiland! kom! neem 's aardrijks scepter aan!
Allereerst valt op dat Bilderdijk in het tweede gedeelte een onjuist beeld geeft van de katholieke opvatting, door Maria voor te stellen als de bedilzieke moeder die met ‘Jezus weldaân speelt’ en deze, al ‘naar 't [haar] hart gelust’ kwistig ronddeelt. Evenals de ‘hoon’ die de roomse Maria-verering voor Christus zou betekenen, de afkeer van de naam ‘Hemelkoninginne’ en de gelijkstelling van het katholieke ‘toewijden’ en ‘opofferen’ aan Maria met het sacrificale offer, is die foutieve voorstelling van de katholieke leer weer terug te vinden bij Jacobus Laurentius. Voor een aldus valselijk voorgelichte protestant moest de roomse dwaling te meer aanstotelijk zijn. Desondanks ziet Bilderdijk de gevolgen voor de verdoolden lang niet zo somber in als zijn echtgenote dat deed. Hij schrijft zelfs: ‘Onschuldig mooglijk is hun dwaling; ja, beminlijk’. En nog verder gaat de dichter als hij even later de aangetoonde dwaling min of meer voorstelt als iets onvermijdelijks; ‘Hoe wederhield hij zich.... van hulde.... een engel zelv' te groot, en achtte u niet in hem verengeld, ja vergood?’. Dit is alles wat Bilderdijk over de katholieke Maria-verering zegt, en het is tevens de enige passage waarin hij er op polemische wijze afstand van tracht te nemen. Dat hij die distantie niet in zijn gedicht als geheel heeft kunnen handhaven, kan reeds blijken uit een opsomming van de namen waarmede hij Maria aanspreekt: Moedermaagd, Maria van uw God tot moeder uitverkoren, Zaligste
| |
| |
ooit geboren, Volzuivere, Hemelbloem, Heilige Moeder, Edelste aller vrouwen, Middelpunt van hemelzaligheden, Onschulds toonbeeld, Vreugd des mensdoms, Gunstling der genade, Zuiver hart, Tempel nooit geschonden, Zaligste in 't heelal, Volzalige. Dergelijke uitbundigheden passen beter in een katholieke litanie als in het vocabularium van een streng-Calvinistisch dichter. Ze zijn ontstaan in een gemoed dat zich niet voldoende ‘weerhield’ van bepaalde ‘onschuldige, ja beminlijke’ dwalingen die zowel in de leer der katholieke kerk als in Bilderdijks eigen gedicht te vinden zijn.
Als Bilderdijk de Hl. Maagd toespreekt als ‘Maria, van uw God tot moeder uitverkoren’, die ‘d'onzachtbren Godmensch baart uit maagdlijke ingewanden’, doet hij hetzelfde als in het jaar 431 door het concilie van Efesus gedaan was, nl. Maria tot Theotokos, tot moeder van God, verklaren. Hij laat hier Calvijn in de steek, maar weet zich nog geleid door Laurentius. Doch Bilderdijk gaat verder. Hij schrijft rustig dat de Heiland ‘onsmartelijk uit den band des moederschoots ontbonden’ werd, als was er in de ‘Catechisatie op den Heidelbergschen Catechismus’ nimmer het tegendeel beweerd. Ook daar blijft het niet bij. In het zesde gedeelte van het gedicht richt hij zich tot de deugd van nederigheid en zegt:
Maria leefde in u, gij spreidde in al uw schoon
De gunstling der genade in 't rein gemoed ten toon.
Hier, in dit zuiver hart, dien tempel, nooit geschonden,
Hier werd ge, ô dier kleinood, en hier-alleen gevonden.
Ik kan in dit ‘zuiver hart, dien tempel nooit geschonden’, niets anders zien als Bilderdijks bevestiging van de onbevlekte ontvangenis en de uitdrukking van zijn overtuiging dat Maria zonder enige zonde gebleven is. Tant pis pour de Catechisatie van Voetius, die het tegengestelde leert. Het valt in dit gedeelte op dat ten aanzien van de [dikwijls door Bilderdijk tevergeefs betrachte] ‘hoofddeugd’ van nederigheid, Maria zonder meer als de gelijke van haar goddelijke zoon wordt beschouwd. Wellicht gebeurt dit op voorbeeld van de door Bilderdijk in zijn Brieven ten zeerste geprezen kerstrei uit de Gijsbrecht, waarin Vondel schrijft: ‘O kind, ghij zijt, gelijck uw moeder, / Met pracht noch hoovaerdij bevleckt’. Er zijn trouwens toch enkele dingen die in deze ode herinneren aan Vondel, en in het bijzonder aan diens zuiver-katholieke ‘Opdraght aen de Heilige maegt’ van 1642. De wijze waarop in Bilderdijks gedicht het leven van Maria wordt verhaald in voortdurende samenhang met dat van Jezus, is in overeenstemming met het beginsel van Maria's deelgenootschap in het verlossingswerk zoals dat in de ‘Opdraght’ van Vondel tot uitdrukking komt en zoals dat werd bevestigd in de encycliek ‘Ad diem illum’ van Paus Pius X. Zelfs is Bilderdijk hierin nog vollediger als Vondel, die zich slechts ba- | |
| |
seert op het evangelie van Lukas. De twee feiten van samengaan die alleen vermeld worden door Johannes: de bruiloft van Cana [Joh. 2:1-11] en het kruiswoord van Jezus tot Maria en Johannes [Joh. 19:26, 27] ontbreken bij Bilderdijk echter niet. Hij tekent ons Maria als volkomen opgaand in het leven en de zending van haar goddelijke zoon en als mede-lijdend met Hem aan de voet van het kruis. Het is zelfs alsof Bilderdijk Maria's deelgenootschap nog eens extra wil benadrukken door de reeds bij de Vaders voorkomende Eva-Maria-parallel, gebaseerd op Gen. 3:15. [De uitspraak die
de dichter daarbij Eva in de mond legt, wordt verklaard door zijn brief aan Wiselius van 15 aug. 1822; Brieven III, 152]:
Geen menschelijke vrucht, de Godmensch, Evaas troost,
Wien ze uit haar schoot verwachtte in 't eerstgeboren kroost
Toen ze uitborst: ‘'k Heb den man, den God des heils verkregen,
‘Die 's aardrijks rauwen vloek verandren moet in zegen’;
Dien draagt gij onder 't hart dat zoo aandoenlijk beeft:
In u is 't, dat God-zelf in Zijn belofte leeft.
Deze op de aarde, tot aan de voet van het kruis, zo innig met haar goddelijke zoon verbonden Maria-figuur blijft bij de katholieke Vondel in die verbondenheid als zij later in de hemel is opgenomen. Met haar zoon vormt zij het middelpunt en de oorzaak van de hemelvreugde, zij is, zoals de onsterfelijke Dante het in zijn Paradiso zegt, de ‘letizia.... negli occhi a tutti gli altri santi’, ‘la Regina / cui questo regno è sudito e devoto’, die gezeten is temidden van meer als duizend engelen, ‘con le penne sparte’. Dit laatste beeld keert bij Vondel terug: Maria verschijnt als ‘Hemelkoningin’, op een wolck van Seraphinnen’. En Bilderdijk sluit zich bij de twee grote katholieke dichters aan wanneer hij Maria ziet als ‘Hemelbloem’ en ‘middelpunt van Hemelzaligheden’, verheven ‘op de vleuglen der Serafs’.
Als ik nu nog vermeld dat Bilderdijk boven zijn gedicht als motto de woorden van Maria uit Lukas 1:48 plaatste [Al de geslachten zullen mij [=Maria] zaligspreken], is het wel duidelijk dat de dichter naar calvinistische begrippen toch wel iets te ver was gegaan. Bilderdijk heeft dat kennelijk zelf beseft. Wat hij met zijn [katholiserende?] hart bij de aanvang van het gedicht te veel had gegeven, heeft zijn calvinistisch verstand verderop willen terughalen. Aanvankelijk was Maria de ‘Hemelbloem, door goddelijke hand / Uit Edens paradijs op 's aardrijks hei' geplant’, later heeft ze slechts de kracht ‘eens blooten stervlings’; en ‘Gods deernis’ bespaart haar dan de allerhevigste smart onder het kruis. Als Bilderdijk gemeend heeft door deze vermindering van Maria's
| |
| |
com-passio, zijn suggestie van haar voortdurend deelgenootschap in Christus' verlossingswerk te verzwakken, dient opgemerkt dat zelfs de Verlosser, blijkens Lukas 22:43, in de hof van Getsemani gesterkt moest worden uit de hemel. Ook de Maria-figuur als ‘middelpunt van hemelzaligheden’ is aan het einde van het gedicht vergeten. Bilderdijk ziet haar verblijf in de hemel dan als volgt:
En met de omhelzende arm om Jezus voet geklemd,
Smelt ge in de hallels in, door de Englen aangestemd.
Hij krabbelt nog verder terug. ‘Dien tempel, nooit geschonden’ van Maria's ‘zuiver hart’ maakt in het negende gedeelte een crisis door. De bekoring tot hoogmoed wordt slechts overwonnen omdat Jezus waakt voor haar, die eerder in het gedicht ‘onschulds toonbeeld’ werd genoemd. Hierdoor corrigeert Bilderdijk tevens de gelijkstelling van Maria en Jezus t.a.v. de deugd van nederigheid, zoals we die ook in de Gijsbrecht hebben aangetroffen. De suggestie der onbevlekte ontvangenis heeft Bilderdijk niet meer teniet gedaan in het gedicht zelf. Duidelijk wijst hij die echter af in zijn Brieven.
Slechts een keer heeft hij zich bijna laten gaan aan het einde van zijn ode; de correctie volgde toen echter onmiddellijk. Ik doel op het elfde deel, waar de dichter aanvangt met zich te wenden tot Maria. Hij beschrijft haar, ‘zwevende in de glans die boven lucht en wolken’ is, en stelt tegenover dit visioen zichzelf en zijn medemensen die nog ‘op 't dobbrend rond [der drijvende aarde] tot schemering [zijn] verwezen’. Op dezelfde wijze begint het slot van Vondels Maria-ode. Ook daar wordt het ‘dal der tranen’ waarin de dichter nog vertoeft, gesteld tegenover het ‘eeuwigh licht’ van de hemelse verblijfplaats der moedermaagd. De katholieke dichter gaat nu logisch verder. Vanuit het aardse tranendal richt hij de blik naar boven om zich te wenden tot de Hl. Maagd, wier hemelse geluk hij zo juist tegenover zijn aardse ellende heeft gesteld, en haar te smeken: ‘kome uw gunst, daer boven, ons te vordel’. Bilderdijk bevindt zich, zoals gezien, op hetzelfde uitgangspunt. Ook hij schrijft: ‘Wij heffen uit 't slijk 't verbrijzeld hart naar boven / tot.... Hem die voor ons leed’! Een door het voorafgaande beeld absoluut niet gemotiveerde overgang, die slechts te verklaren valt als een gewild calvinistische ombuiging. Een soortgelijke functie schijnt het bijbelcitaat te hebben dat Bilderdijk onder zijn gedicht plaatste: ‘Ja, o kom heer Jezus’, genomen uit de Openbaring [22:20] en alleen in overeenstemming met de uitdrukking van zijn verwachting van het laatste oordeel, waarmee de ode werd besloten.
Zo doet Bilderdijks Maria-gedicht tweeslachtig aan. Als hij op 2 september 1817 aan Wiselius schrijft dat Valckenaer het vers ‘volmaakt doordrongen had
| |
| |
en verstond’, valt daaruit slechts op te maken dat de beoordelaar terdege kennis had genomen van het mild-polemische tweede en derde gedeelte, en van de later volgende correcties op de roomse uitbundigheden van de eerste bladzijden. De latere (rechtzinnige) versregels zijn uitingen van het critisch verstand die nadrukkelijker werden geformuleerd. Aan H.W. Tydeman schrijft Bilderdijk op 28 februari 1817: ‘sedert uw vertrek heb ik een vaers aan de Moedermaagd gemaakt. Warm is het en zonderling....’ Dat ‘warme en zonderlinge’ doet hem een maand later schrijven dat het gedicht hem ‘ontvallen’ was. Het heeft Bilderdijk zelf vermoedelijk een beetje verbaasd. We hebben dan ook gezien dat de ‘warme’ gevoelsstroom van Maria-namen en loftuigingen die voor een calvinisch vocabularium inderdaad ‘zonderling’ aandeed, later door Bilderdijk op koel-verstandelijke wijze door de rechtzinnige bedding werd geleid. Het gevolg daarvan heeft de dichter aardig geformuleerd toen hij verder over zijn gedicht aan Tydeman schreef; ‘Maar de versificatie begint hare spontaneïteit zoo te verliezen, en dat gevoelt zich zo dra....’!
Bilderdijk dacht somwijlen met zijn hart; maar omgekeerd kan men zijn Maria-ode beschouwen als het werk van de man wiens hart juist werd gecorrigeerd door zijn verstand. Hij bezong Maria met al zijn gevoel, tot zijn calvinistisch geschoolde rede hem waarschuwde dat hij te ver ging. Is zo zijn hele houding tegenover het katholicisme niet te verklaren? Het zijn de verstandelijke verworvenheden waardoor zijn gevoelens worden gekluisterd. Bilderdijk waagde zich tot onder de muren van het middeleeuwse Rome, maar hij werd weerhouden door de verkeersborden uit latere tijd. Zo was hij ook slechts met zijn hart een romantisch dichter; niet met heel zijn wezen, want met zijn hoofd had hij de parnastaal en de klassicistische regels van buiten geleerd.
| |
Beknopte Literatuurlijst
W. Bilderdijk, De dichtwerken van Bilderdijk, Haarlem 1856-1859; 16 dln.; Brieven van Mr. W. Bilderdijk, A'dam 1836 - R'dam 1837; 5 dln.; Briefwisseling van Mr. W. Bilderdijk met M. en H.W. Tydeman, Sneek 1866-1867; 2 dln.; Een protestant aan zijn medeprotestanten, A'dam 1836 [eerste druk: 1816]; Aan den heer Le Sage ten Broek in andwoord op zijnen openbaren brief, A'dam 1829. |
K.W. Bilderdijk, De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk, Haarlem 1858; 3 dln. |
Pater Alfons, Maria in de Nederlandsche poëzie, Kortrijk 1942. |
P. Bavinck, Bilderdijk als denker en dichter, Kampen 1906. |
G. Brom, Romantiek en katholicisme in Nederland, Groningen 1926, dl I. |
W.M. Frijns, Vondel en de moeder Gods, Bilthoven 1947. |
R.A. Kollewijn, Bilderdijk, zijn leven en werken, A'dam 1891; 2 dln. |
| |
| |
J.A.F. Kronenburg, Maria's heerlijkheid in Nederland, A'dam 1904-1914; 8 dln. |
Mnemosyne, uitgevers Mr. H.W. Tydeman en N.G. van Kampen, derde stuk, Dordrecht 1817. |
H.W.E. Moller, Gedenkboek Mr. Willem Bilderdijk, A'dam 1906. |
J.F. Willems, Belgisch Museum, derde deel, Gent 1839. |
| |
Naschrift
Het hier besproken gedicht ‘Kerstdag’ van Bilderdijk, door hem gedateerd op 1825, is - zoals vermeld - een vertaling ‘Naar het Fransche van [z]ijne Egade’. Nadat dit opstel reeds was gezet en gecorrigeerd, kreeg ik toevalligerwijze de oorspronkelijke Franse tekst van K.W. Schweickhardt in handen. Haar handschrift bevindt zich in een uit de collectie van B. Klinkert afkomstige koker met allerlei Bilderdijkiana, thans [onder nr. XCVIII] aanwezig in de boekerij van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam. Het Franse gedicht bevestigt mijn veronderstelling dat Bilderdijk de oorspronkelijke tekst NIET heeft omgewerkt. In het gedicht van Schweickhardt wordt Maria aangesproken als: ‘vierge benie’, ‘bienheureuse mère’, ‘fille de David’ en ‘mère benie et sainte’. Ook hier blijkt Maria bereid ‘voor 't menschlijk heil een stroom van tranen’ te geven. Zij kent slechts vreugde, hoewel haar bekend is: ‘Mais le salut de tous, doit te couter des larmes / Ton ame connaitra l'effroi.’
Inmiddels verscheen in het september-nummer van De Nieuwe Taalgids een artikel van A.F. Manning over de betrekkingen tussen Bilderdijk en de katholieke Dr Jan Wap. Hierin wordt gesproken over het ‘kaliber’ van de ‘ongelukkige uitval’ tegen Le Sage ten Broek van 1829. Bilderdijk heeft zelf aan Wap bekend dat hij ‘alles behalve tevreden’ was over zijn eigen brochure.
|
|