Roeping. Jaargang 32
(1956-1957)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 258]
| |
Henri Bruning
| |
[pagina 259]
| |
om vervolgens zichzelf volkomen uit te wissen met de nu onmiddellijk volgende schone slotverzen: Ach leer mij, God, het geen ik bidden mag:
Bid zelf in mij, zo is mijn beê onschuldig.Ga naar voetnoot3
Berust de door Allossery gesignaleerde overeenkomst of invloed kennelijk op een misverstand, op het misverstaan van een gedicht in zijn wording en ‘sprake’,Ga naar voetnoot4 de regels die bij Gezelle sterke herinneringen oproepen aan Bilderdijk zijn, gelijk gezegd, talrijk. Om dit enigszins te illustreren vul ik de fragmenten door Scharten gegeven - fragmenten dus uit het werk van Bilderdijk - nog met enkele frappante specimina aan; Gezelle is van beiden de algemeen bekende, zodat ik mag aannemen dat de lezer, met alleen de citaten uit Bilderdijk voor zich, tevens de overeenkomst van Gezelle met Bilderdijk herkent. Ach! al des stervlings roem is niet
Dan blinkend ijs en ruisend riet,
Het ijs versmelt, het rietjen knikt,
Als zon of wind het tegen blikt.
Waar blijft dan 't schitterschoon kristal?
Waar 't oor behagend pijpgeschal?
Eén rukjen luchts, één zonnestraal!
Daar ligt des hoogmoeds flonkerpraal!
| |
[pagina 260]
| |
Doof des Hemels klaarheid uit,
'k Zal mijn God beminnen:
Dat de Hel heur kaken sluit',
'k Zal Hem toch beminnen:
Zij de dood een eeuwig graf,
'k Zal Hem toch beminnen:
Neem mij hoop en uitzicht af,
'k Zal Hem toch beminnen:
Neen, geen Hemel is mijn doel;
Neen, geen eeuwig strafgevoel
Speelt mij door de zinnen.
Neen, verdwijnen vreugd en smart,
't Eigen wezen van mijn hart
Is, mijn God beminnen.Ga naar voetnoot5
Maar leer me, ô Zon, uw licht te malen,
Dat de ogen blindt en nederslaat.
Ja, Gij zijt waarheid, God, Gij, onverklaarbre waarheid,
Die rede en waanzucht blindt door overmaat van klaarheid.
bittre stonden
In mijmrend zelfgevoel of twisten met mijn lot
| |
[pagina 261]
| |
Den evenmens tot nut, Gods naam ter eer te strekken,
Is 't wit van ons bestaan
Zwijgt, vermeten redetwisteren
Wat waant ge? of zal de stoet der Godverloochenaren,
Zal 't stikziend Bijgeloof met valse zoenaltaren,
Of de ijdele Afgodsdienst van 't ingebeeld verstand,
U, als het wraakuur slaat, verlossen uit zijn hand?
'k Wil mensen weldoen, ja: maar, onder mensen leven?
Het eerste is christenplicht, door 't hart mij voorgeschreven.
Maar 't laatste, een kwelling, die te wreed ware; en waartoe?
[Ik ken de mensen reeds uit boeken, 'k ben ze moe.]
en tot slot: Wat sta ik dan zorgloos aan d'openen rand,
Of mijmer in vruchteloos treuren [....]
Maar neen, niet ontzettend voor hem die U kent,
o Heiland, o God van ontferming!
| |
[pagina 262]
| |
van welke laatste regels men ongetwijfeld reeds de echo heeft gehoord in Gezelle's: O 'k sta mij zo geren te midden in 't veld,
en schouwe in de diepten des hemels!
Blijkens het laatste citaat is Bilderdijks invloed op Gezelle nog op andere wijze in diens dichterlijk oeuvre van de eerste periode aanwijsbaar dan enkel aan de hand van gelijkluidende woorden, overeenkomstige woordverbindingen, gelijke gevoelens en, voor specifiek Gezelliaans gehouden, wendingen en enjambementen, namelijk, zoals uit het laatste voorbeeld blijkt, en misschien wijst dit dieper nog op beinvloeding: in de ritmen. In een groot, zéér groot aantal gedichten uit de roeselaarse periode hoort men de bilderdijkse ritmen opklinken, opdreunen, opgalmen. Hoe diep deze invloed - zij 't tijdelijk - is geweest, hoezeer Bilderdijk zich van de jonge Gezelle - letterlijk - heeft meester gemaakt, beseft men eerst recht als men zich rekenschap geeft van het feit, dat in de weinige gedichten [en daaronder zijn tevens de vroegste] waarin Gezelle in de eerste periode volledig zichzelf is geweestGa naar voetnoot6, elk bilderdijkiaans accent hem volmaakt vreemd - dus van nature vreemd - was; dat laatste is eveneens het geval bij de - dan doorlopend totaal eigen - gedichten van de tweede periode, die dan ook merkwaardig aansluiten bij, en schier een rechtstreeks vervolg schijnen op, genoemde gedichten van de 1ste periode. Hoewel dus, zoals men uit deze feiten moet besluiten, Gezelle in diepste aanleg en wezen totaal anders was en eigenlijk niets met hem gemeen had, is de | |
[pagina 263]
| |
invloed van Bilderdijk op de jonge Gezelle jaren lang groot en onbetwistbaar, veel groter en dieper dan met woord-overeenkomsten e.d. kan worden waargemaakt. Wezenlijker toch dan het woord is, voor een gedicht, het ritme. Meer nog dan door het woord hoort men uit de ritmen hoe hevig Gezelle door Bilderdijk werd meegesleept en gefascineerd. Met het ritme heeft Bilderdijk zich meester gemaakt van de geboortegrond, de ziel zelf van het gedicht. Men kan het onderzoek naar deze overeenkomsten nijver voortzetten, en het zal stellig niet onbeloond blijven, maar het enkele constateren van die overeenkomsten [van die invloed] heeft nauwelijks enige betekenis. Het blijft aan de buitenste buitenkant van Gezelle's poëtisch oeuvre en persoonlijkheid. Tenzij men kan waarmaken, niet dát, maar waaróm er van zulk een diepe beinvloeding sprake kon zijn [een beinvloeding die des te bevreemdender is omdat, zoals ik reeds te verstaan gaf, Gezelle naar zijn diepste wezen een totaal ander mens en een totaal ander dichter was]. De vraag naar het waaróm van die beinvloeding is vanzelfsprekend niet beantwoord met de opmerking, dat Bilderdijk voor Gezelle ‘de dichter’ was en - lange tijd of altijd - is gebleven [le poète incomparable’ zoals ook Groen van Prinsterer hem reeds noemde], zozeer zijn dichter, dat de roeselaarse Gezelle beslist meer dan het nodige deed om ook zijn leerlingen in die verering te doen delen [vgl. Jub. I, Dichtoefeningen, p. 279]. Gezelle toch bewonderde meer dichters extreem; wat hij b.v. over Homerus heeft geschreven is stellig een superlatief van verering die hij ten aanzien van geen ander dichter meer herhaald heeft; en met meer dichters heeft Gezelle zijn leerlingen in diep en bezield contact gebracht. Toch heeft hún werk zijn eigen poëzie niet dermate gedomineerd [en getiranniseerd] als, lange tijd, dat van Bilderdijk.
Alvorens de vraag naar het waarom van die invloed te beantwoorden, is het nodig nog op iets anders de aandacht te vestigen. Er zijn namelijk nog andere overeenkomsten. Met name in hun denkbeelden. Er zijn daarin zulke merkwaardige en bepaald niet oppervlakkige overeenkomsten, dat men neiging bespeurt te concluderen, dat talrijke van Gezelle's belangrijkste denkbeelden aan Bilderdijk ontleende denkbeelden zijn, en dit te meer omdat de jonge Gezelle, als hij ze bij iemand moet hebben gehaald, ze alleen bij Bilderdijk kan hebben gehaald, eenvoudig omdat er in de Nederlanden geen ander was in die dagen die dergelijke denkbeelden vertegenwoordigde en verdedigde. Men zou, met die overeenkomsten in de hand en aan de oppervlakte van dit soort problemen blijvend, evenzeer Vermeylens doordringende omschrijving: hij, Gezelle, deed ‘niets anders dan groeien uit het diepste, dat men werkelijk is’ glimlachend [of honend] kunnen omverblazen als Gilliams' plastische aanduiding van Gezelle's uitzonderlijkheid en oorspronkelijkheid: ‘een onvergelijkbare | |
[pagina 264]
| |
verschijning met vóor en áchter zich een uitgestrekte verlatenheid.Ga naar voetnoot7 Toch deed Gezelle niets anders, levenslang, en waarlijk niet alleen als dichter, dan groeien uit zijn eigen diepste realiteit; toch was Gezelle een mens zonder voorgeschiedenis. Niettemin, een feit is: vele voor Gezelle essentiële overtuigingen en denkbeelden, waarmede hij in zijn omgeving alleen stond [even alleen als Bilderdijk er mee had gestaan] waren reeds door de bewonderde Bilderdijk, en door hem alleen, uitgesproken. Bilderdijk schrijft: Poëzie is godsdienst en omgekeerd’, en dit met felle overtuiging verdedigde thema keert telkens bij hem terug. Gezelle schrijft niet enkel dat poëzie ‘zo wezentlijk [voor hem is] als Religie zelve’, hij verbindt, verenigt, vereenzelvigt beide al evenzeer: ‘Mijn poesis begoocheling en hertverblindheid die men haastig uitschudden moet [ ], neen toch, maar Poesis-Religie, Religie-Poesis; Poesis-Engel Raphael qui ducit et reducit.Ga naar voetnoot8 Evenals Bilderdijk met zijn poëzie, en deze als individuele expressie van een geheel persoonlijke religiositeit en het tegendeel dus der fraserende braafheid, werkzaam wilde zijn tot lof van God, zo was ook de jonge Gezelle bezeten van een apostolisch dichterschap, en dit als persoonlijke uitspraak. Voor Bilderdijk is de taal een goddelijke gift, niet gemaakt, maar geboren uit de ziel des mensen, uitvloeisel van 's mensen innigste wezen. God in de taal miskennen is voor hem een der meest demonische vergrijpen.Ga naar voetnoot9 En ook Gezelle bezat deze heilige eerbied voor het fenomeen van de menselijke taal. Bilderdijk ‘opent de periode der individuele poëzie des gemoeds’, schrijft Gossaert in zijn doorwrochte studie over Bilderdijk als mens en dichter en hun beider onverbreekbare eenheidGa naar voetnoot10 en evenals Bilderdijks poëtisch oeuvre was ook Gezelle's oeuvre een bewuste breuk - diep en onherroepelijk - met de conventionele dichterlijke praattaal, die verleugende ‘figuurstijl’, dat ‘schaduwspel’, die ‘blote figuren en spreekwijzen, waarbij men iets anders denkt en verstaat dan men zegt’, zoals Bilderdijk schreef.Ga naar voetnoot11 Voor beiden betekende gevoel ‘persoonlijke bevinding’, persoonlijke ervaring, en voor beiden was deze poëtische norm gelijkelijk essentieel. In beiden was '80 reeds lang voor '80 begonnen [en in de latere Gezelle bovendien ook magistraal voltooid]. Ook de godsdienst, ‘de gehele godsdienst behoort tot het gevoel, is waarlijk gegrond in de inwendige ervaring’, schrijft Bilderdijk aan da Costa. Gossaert formuleert dit aldus: ‘Slechts één grens handhaafde hij, de scheidings- | |
[pagina 265]
| |
lijn van zijn eigen gemoedsleven: die van de uiterlijke godsdienst tegenover de innerlijke.’ Pierson preciseert: bij Bilderdijk was de christelijke godsdienst, was ‘die kracht geen ander dan dat ongelijkbaar bewustzijn van Genade, waarin voor het eerst besef van volstrekte afhankelijkheid niet schaadt aan de waarachtigheid van eigen zieleven.’Ga naar voetnoot12 En als we lezen dat Bilderdijk aan Tydeman schrijft; ‘Die mij in iets, wat het ook zij, naar zich zelven beoordeelt, grijpt in zijn denkbeeld geen schaduwtjen van mij. Ik zeg niet, dat ik daarom beter ben, maar ik ben oorspronkelijk ['t zij dan beter of slechter] en niemands copy’, dan beseffen we hoezeer woorden als ‘persoonlijke bevinding’, ‘eigen zieleleven’, ‘inwendige ervaring’ bij hem tevens vervuld waren van een ondubbelzinnig, elke verwisseling of vermenging buitensluitend zelf-bewustzijn, een scherp besef van eigen onherhaalbaarheid. Ook Gezelle's, eveneens geheel innerlijke religiositeit wordt van meetaf bepaald - levenslang imperieus beheerst - door het tweevoudig bewustzijn van volstrekte afhankelijkheid en van de eigen, onverwisselbare, slechts tot zelfverwerkelijking, zelfbevestiging geroepen menselijke individualiteit. Met de verworvenheid van zijn christendom keert Bilderdijk zich tegen de machten van zijn tijd: rationalisme en liberalisme, tegen die wereld waarin hij, zoals Huet het met de hem eigen plastische bondigheid uitdrukt, ‘de oude aarde een industriële onderneming geworden, en de oude hemel ontvolkt zag’, tegen het rationalisme in de Kerk en de godsdienst, en het liberalisme in de staatkunde en de wetenschap (Brummelkamp). En waren het rationalisme, de hoogmoed van de rede, en het liberalisme niet de beide machten waartegen ook Gezelle als religieus mens in zovele gedichten verwoed stormliep! Der Ongodisten macht trekt samen: berg en dal
Weergalmen wijd en zijd van hun triomfgeschal
zijn regels, die ook de jonge Gezelle kon hebben geschreven. Terecht constateert Wille in zijn inleiding van W. Bilderdijk, dichterlijke zelfbeschrijvingGa naar voetnoot13: ‘Zijn natuurgevoel bleef altijd zwak’. Het komt mij voor dat dit rechtstreeks samenhangt met zijn onvermogen tot genieten en ontvangen zoals hij dat in de onthullende zelfanalyse van zijn brief aan een zijner vrienden omschrijftGa naar voetnoot14. Bovendien was hem vele jeugdjaren lang elk contact met de natuur onthouden. ‘Zijn directe kennis van de natuur bepaalde zich tot hetgeen uit de vensterruiten ener hollandse burgerwoning valt waar te nemen.’ [Gossaert]. Niettemin, zijn natuur-bewustzijn, zijn bewustzijn van het heelal als ‘een levend, bezield, van kracht en geest tintelend organisme’ en dat als zodanig ‘in zijn geheel en in al zijn delen, schoon schaduw en schijn in zichzelve, | |
[pagina 266]
| |
toch de openbaring van Gods deugden, de spiegel van zijne volmaaktheden was’ [Bavinck] was een bewustzijn dat ook voor Gezelle een essentieel, gans zijn natuurgevoel dominerend bewustzijn bleef. Deze enkele parallellen mogen hier volstaan. Ze zijn voor ons doel voldoende. Kan men nu bij Gezelle spreken van aan Bilderdijk ontleende denkbeelden? Heeft Bilderdijk het denken van de jonge Gezelle in zijn greep gekregen en het in zijn richting omgebogen? Zo simpel is het niet, is het vooral niet waar geniale begaafdheden overeenkomsten vertonen. Hoe dan die opvallende overeenkomsten te verklaren? [Als ik deze vraag beproef te beantwoorden, is het alleen omdat ik daarmee onderweg ben naar het antwoord op de vraag waarvan we uitgingen: waarom van alle andere door G. bewonderde dichters juist de dichter Bilderdijk zulk een geweldige invloed kon hebben op Gezelle als jong dichter.] Hoewel Gezelle, gelijk ik reeds opmerkte en straks nog nader zal preciseren, in wezen een totaal ander mens was en naar zijn diepste geaardheid feitelijk niets met Bilderdijk gemeen had, vertonen de jonge Gezelle en Bilderdijk als persoonlijkheden toch in bepaalde opzichten grote overeenkomsten en een opmerkelijke verwantschap. We ontmoeten in hen ten eerste twee diep-religieuze naturen. Ten tweede: twee religieuze naturen die, juist als zodanig, tegen hun tijd en omgeving in actief verzet waren. Ten derde ageerden beiden tegen dezelfde tijdsverschijnselen, tegen dezelfde door hen als gelijkelijk verderfelijk beschouwde machten: beiden stonden, strijdbaar en agressief, tegenover dezelfde vijanden. In deze omstandigheden is het dan geenszins verwonderlijk als ook hun beider positiviteit sporen van verwantschap vertoont en hun beider denken ergens in dezelfde richting wordt gedreven. Neemt men aan dat elke persoonlijkheid mede reactie is op zijn tijd, dan is het geenszins ongewoon dat eenzelfde tijd [of dezelfde tijdsverschijnselen] bij meer dan een persoon diep verwante reacties oproept, een feit dat men telkens kan constateren, en in feite constateert, wanneer men vaststelt dat in een bepaalde periode plotseling bij verschillende mensen en onafhankelijk van elkaar verwante denkbeelden levend worden. Heeft men zich echter van de parallellen die ik aanwees, met enige aandacht rekenschap gegeven, dan heeft men ongetwijfeld nog iets anders bespeurd dan enkel verwantschap op bepaalde punten. Men constateert dan bij beiden en als hun positiviteit een complex van denkbeelden die een innerlijke samenhang vertonen, die een organisch levend geheel vormen. Ook dat is logisch en geenszins een [nog sterker] bewijs van voortgezette of diepe beinvloeding. Beiden toch verdedigen in de grond het menselijk leven, de menswaardige gedaante ervan, en wel tegen de aanranding ervan in het schematisme, de verschraling en versmalling en ontluistering welke het rationalisme met zijn | |
[pagina 267]
| |
verstarrende normalisme, het liberalisme met zijn godsdienstig indifferentisme, het ‘legalisme’ met zijn onwaarachtigheid en ontpersoonlijking, en de opvatting dat het leven een door de beperkte menselijke rede kenbaar en leidbaar verschijnsel zou zijn, hadden uitgewerkt. Beiden stonden op de bres voor het leven als leven, en voor beiden was de religie [die ook dáárom innerlijkheid en ‘persoonlijke bevinding’ moest zijn] de verbreding en verdieping van het menselijk leven tot zijn werkelijke dimensies. Men kan echter niet - gelijk bij Bilderdijk en Gezelle het geval was - het leven als fundamenteel fenomeen en beslissend beginsel ontdekken en verdedigen zonder dat dit beginsel zichzelf verder uitwerkt over het totaal der levende realiteit en het totaal der menselijke verschijnselen, of anders gezegd: zonder in dat perspectief ook de andere realiteiten te zien: religie als leven, de taal als leven, het heelal als leven etc. En ontdekt of ervaart men - in verweer tegen het onpersoonlijk bedrijf der mensen - het menselijk leven als een persóónlijk zijn, dat in zijn eigenheid geëerbiedigd moet worden en in zijn eigenheid tot zijn recht komen zo er waarlijk van menselijk leven sprake wil zijn [en bij Gezelle werkt deze ervaring zich ook uit in zijn pedagogische opvattingen], dan is een der mogelijke logische consequenties daarvan niet alleen een verwoed volgehouden gevecht tegen datgene wat de mens als individu beknot en niet telt, maar evenzeer tegen alles wat het eigen wezen, de eigen zeden vreemd is. Men ziet Bilderdijk en Gezelle dan ook beiden enerzijds verwoed ageren tegen al het geimporteerde of blindelings van elders overgenomene, anderzijds op de bres staan voor het eigene, de eigen zeden, de eigen taal, en bij dit laatste waren ze als dichter ook anders nog, rechtstreekser, persoonlijker betrokken. De taal was voor beiden die exuberant levende realiteit van eeuwen, welke zij in haar totaal aan rijkdom en schoonheid wilden veroveren, in bezit nemen, voor zichzelf ongetwijfeld, als dichter - zij is hún instrument -, maar niet minder om haar pracht kenbaar te maken, hun liefde ervoor te rechtvaardigen, en de verbastering ervan, de onverschilligheid ervoor, het pralen met geleende pronk als evenzovele verdwaasde aberraties te bevechten. Al zulk onverstand ten aanzien van de eigen taal - een ongeëvenaard rijke, zoals beiden bewijzen - is armoede of oneigenheid des geestes. Bilderdijk en Gezelle bewegen zich dus ergens in eenzelfde gedachtengeheel. Bij Bilderdijk, de eerste die het heeft aangedurfd het rationalisme van de 18e eeuw voor te houden, dat er een souvereine werkelijkheid is, waarbij onze rede slechts de rol van tolk vervultGa naar voetnoot15, schijnt mij dit geheel van denkbeelden een verder gevolg van zijn terugkeer tot het reformatorisch beginsel, dat de mens als individu herstelde, en van zijn botsing, toen dit beginsel tot | |
[pagina 268]
| |
verdere uitwerking geraakte, met de z.i. destructieve, verderflijke machten van zijn tijd. En Gezelle - eveneens in gevecht met de machten van zijn tijd - betrad dit complex denkbeelden als een verdere uitwerking van zijn diep katholieke religiositeitGa naar voetnoot16 en, anders dan Bilderdijk, van zijn innig verkeer met de natuur, waar alle dingen die zijn, zichzelf zijn en alleen zichzelf. Uiteraard is het proces, het groeien, het evolueren, de zelfontvouwing van dit gedachtengeheel bij beiden gecompliceerder, geheimzinniger, eigenzinniger, minder controleerbaar in zijn werk gegaan dan men aan de hand van mijn ‘schema’tische samenvatting wellicht veronderstelt. Mijn bedoeling was echter slechts: a] met nadruk vast te stellen, dat de gedachten waarin zij overeenstemden, bij beiden een samenhangend complex, een organisch levend geheel vormden, b] waarschijnlijk te maken, dat dit complex, ondanks de diepe verwantschap op zoveel punten, bij beiden een verworvenheid was die bij elk van hen zijn oorsprong vond in hen zelf. Men moet zich hiervan rekenschap geven om datgene te begrijpen wat van het contact van de jonge Gezelle met Bilderdijk het gevolg was. Want het merkwaardige is niet, dat Bilderdijk Gezelle als dichter heeft beinvloed, maar dit, dat de jonge Gezelle, die reeds aanstonds, op een volmaakte en meesterlijke wijze, in een stil, helder en diepzinnig lied, dicht bij de aarde en bij God en de zielen, enkele malen de bewijzen had geleverd van een volstrekt eigen, oorspronkelijk, zijn mogelijkheden volmaakt realiserend dichterlijk genie, zich toch dermate door Bilderdijk kon laten beinvloeden dat dit eigen dichterschap in talrijke gedichten door het bilderdijkse kon worden opzijgedrongen, letterlijk: kon worden omgebracht, dat wil zeggen: kon worden verdrongen en omgebracht door een dichterschap dat in feite niets met het zijne gemeen had. Dát is het opmerkelijke, ongewone, raadselachtige en - laat ik het er onmiddellijk aan toe voegen - noodlottige gevolg geweest van het contact van de jonge Gezelle met de geniale Bilderdijk. Want meer dan de overeenkomst van vele hunner denkbeelden, is het juist de organische samenhang, het levend geheel ervan bij beiden, dat de jonge Gezelle, zich in Bilderdijk verdiepend, telkens de gewaarwording moet hebben gegeven dat hij zichzelf in de ander hervond. Dit gevoel, zichzelf in de ander te hervinden, moet te sterker zijn geweest, omdat alles waarin zij overeenstemden, gedachten waren die de roeselaarse Gezelle domineerden, en die hem domineerden als apostolisch priester, terwijl het apostolisch priesterschap hem niet enkel de zin van zijn priesterlijk bestaan, maar het wezen van zijn persoonlijkheid toescheen [dit laatste was echter niet zo, hetgeen hij ook ten- | |
[pagina 269]
| |
slotte zelf heeft ontdekt; ik kom hierop nog terug]. Toen de jonge Gezelle met Bilderdijks werk in contact kwam, vond hij veel, zó veel dat hemzelf fel bezighield, dat in hemzelf leefde en begon te groeien en tot zijn waarheden begon door te stoten, in de ander groots en machtig uitgesproken, dat Bilderdijk, meer dan enkel een bewonderde figuur, meer ook dan enkel een verwante geest, voor hem tevens zelfbevestiging werd, zelfopenbaring, activator ook, steun, de enige en machtige steun voor de jonge, met zijn denkbeelden alleen staande priester. Alles wat er in de jonge Gezelle aan onbevreesd-apostolisch, rusteloos ijverend, rusteloos zwoegend priesterschap leefde, laafde en voedde zich aan de machtige, apostolische religiositeit, de profetische gestalte die Bilderdijk was, moest door hem worden voortgestuwd en meegesleept. En wat de jonge dichter van zichzelf bij de ander herkende, herkende hij bovendien in die ander bij een dichter, en bij een dichter die als zodanig niet enkel van uitzonderlijk formaat was, maar die dingen deed welke de jonge dichter verre van onverschillig konden laten. Alles wat in de jonge Gezelle als woordkunstenaar aan nieuwe creatieve vormwil voorhanden was, moest door de grote scheppende nederlandse taalvirtuoos gefascineerd en meegesleept worden. Het voetspoor van Bilderdijk volgend, moet het hem zijn alsof hij zichzelf geheel realiseren kan. Is het wonder dan, dat de geniale Bilderdijk de jonge Gezelle ook als dichter overmeesterde, zo overmeesterde, zich zo van hem meester maakte dat Gezelle, inplaats van zijn eigen mogelijkheden te verwerkelijken [die hij misschien te gering telde? die hij nog met te weinig zekerheid herkend had?], zichzelf liet terzijdedringen om te zijn of te worden wat Bilderdijk geweest was. Weliswaar is, zoals ik in mijn Gezelle, de andere heb beschreven, ook Gezelle's innerlijk avontuur oorzaak geweest dat de dichter die hij in feite was, lange tijd niet aan het woord komt en dat het eigen dichterlijk genie niet tot verdere ontplooiing geraakt in zovele gedichten van de eerste periode, maar ten eerste is het tevens dat [apostolisch] avontuur waardoor hij zo open kwam te staan voor Bilderdijk, en ten tweede is het belangrijke hier niet enkel dat het eigen genie in die tijd niet tot ontplooiing geraakt, maar vooral: waardoor dat eigen genie, die eigen stem in talrijke gedichten vervangen werd. De geniale Bilderdijk is voor de jonge Gezelle ongetwijfeld en in vele opzichten een positieve kracht, een vruchtbare, hem zeer verrijkende ontmoeting geweest, maar lange tijd heeft óók hij verhinderd dat Gezelle, zuiver poëtisch dan, Gezelle werd. Dat is de noodlottige keerzijde geweest. In diepste wezen is Gezelle echter een geheel ander dichter, en een geheel ander mens. Als dichter en als mens zien we hem dan ook tenslotte tot zijn oorsprong terugkeren. Het feit dat de arabische poëzie met haar vormbeheersing, haar praegnante expressie, haar beheersing ook der gevoelens voor hem zulk een | |
[pagina 270]
| |
beslissende betekenis zal krijgenGa naar voetnoot17, is in feite niets anders dan een terugkeer tot zichzelf, een terugkeer naar wat in beginsel reeds aanwezig was in verschillende vroegste gedichten en wat hij in enkele ervan [Het ranke riet, Dien avond en die rooze, 't Er viel 'ne keer] weergaloos had gerealiseerd. Met het bewust aanvaarden van het poëtisch beginsel der arabische poëzie als normatief voor zijn poëzie, rekent hij af, rigoureus en definitief nu, met wat in zijn poëzie luid en onbeheerst, breedsprakig, opgezweept en ‘onmiddellijke uitstroming’ is geweest en wordt in feite reeds de poëzie, de vormgeving van de tweede periode voorbereid. En wanneer de jonge Gezelle, de Gezelle die zich met zoveel heilige hartstocht in het avontuur van zijn actief priesterlijk apostolaat heeft gestort, voorbij is, definitief verleden tijd [en dat is pas na de ervaringen van zijn brugse tijd], dan is ook de ban waarin Bilderdijk hem als dichter gevangen heeft gehouden, voorgoed verbroken en zien we het verschil in persoonlijkheid met ongemene duidelijkheid aan het licht treden. Bilderdijk was in de grond een getuiger. Het rechtstreeks getuigen is voor hem de opperste vervulling van het dichterschap. Men kan niets van hem lezen zonder het onmiddelijk besef, door hem te worden toegesproken, of minstens, dat hij niet voor zichzelf alleen spreekt. Ook waar hij bidt [met God verkeert], bidt hij als het ware met de wetenschap dat er geluisterd wordt, bidt hij als voorbidder. Zijn woord is van een opdringerige uitvoerigheid, en vrijwel doorlopend voegt hij er nadrukkelijker accenten aan toe dan de inhoud, die hem inspireert, noodzakelijk maakt. Daar komt bij, dat hij datgene wat hij in werkelijkheid was, en als zijn hoogste ernst en geheel overgegeven was, getuiger, bidder, strijder, vervolgde, profeet, ook duidelijk en herkenbaar wilde zijn. Dat is niet enkel ‘ijdelheid’. Apostolisch effect heeft niet alleen het woord der waarheid dat men spreekt maar eveneens, misschien meer nog, de prijs die men met zijn leven ervoor betaalt. Maar ergens poseert hij ook. Ergens in zijn vers is hij ook altijd acteur. Zelfs de dichter acteert hij niet zelden. Gossaert zegt van de jonge dichter, dat hij wil laten zien dat ook hij kan dichten zoals het hoort, maar van de latere zou men kunnen zeggen dat hij ook wil bewijzen dat hij het veel béter en hóeveel beter kan dan ‘zoals het hoort’. Er is in zijn dichtwerk inderdaad veel ‘parade’, declamatie. Dat betekent echter allerminst dat Bilderdijk in wezen onoprecht was, zijn getuigenis-zelf is hem diepste ernst, maar er is iets onwaarachtigs en overdrevens in zijn voordracht. Naast zijn getuigenis poneert hij ook de getuiger, en niet zonder zelfbehagen. Die kinderlijke kant is echter niet minder de keerzijde van | |
[pagina 271]
| |
zijn surplus aan levenskracht, aan onbeheerste - en misschien ook wel onbeheersbare - vulkanische levenskracht, de keerzijde van een menselijk mens van [tevens] uitzonderlijke dimensies, die zich zijn uitzonderlijke begaafdheid bewust was en die zich verstaanbaar moest maken temidden van zoveel dom onbegrip. De kleine hoon die Kalff, in navolging van Simon Gorter e.a., hoofdstukken lang over Bilderdijk uitstort, treft slechts de honer. Het ontgaat Kalff dat wat in Bilderdijk groot-sprakig tot uitdrukking kwam, in werkelijkheid ook groot van visie, verbeelding en hartstocht was. Voor Kalff is het meest essentiële over Bilderdijk gezegd waar hij kan vaststellen dat de alexandrijnen ‘rommelend langs ons [langs hém] heen rollen als lege vaten’, maar met zulk een holle platitude is Bilderdijk niet te vangen. In wezen was Bilderdijk een vervoerd en diepzinnig getuiger, ondanks alles wat de klein-menselijke kanten van zijn persoon aan zijn woord als dichterlijke expressie hebben gedeformeerd. En Gezelle....? Rilke schrijft ergens in zijn prachtige brieven over Paul Cézanne: ‘wij hebben er in de grond alleen maar te zijn, maar dan ook echt, met ons hele wezen, zoals de aarde er is, die de jaargetijden goed vindt, licht en donker, en die in de ruimte volstrekt is, en die niet verlangt in iets anders te rusten dan in het net van invloeden en krachten, waarin de sterren zich veilig voelen.’ Ik geloof dat dit woord de meest wezenlijke omschrijving is van wat Gezelle in de tweede periode geweest is. Hij spreekt niemand meer toe, hij wil niet getuigen, hij getuigt enkel door te zijn wat hij is, in het net van invloeden en krachten die op hem als mens inwerken, geworden is en durend bezig is te worden. Het in eenvoud des harten zichzelf-zijn van deze diep-religieuze mens, het zonder opzien zijn waarheid zijn, het enkele uitspreken van zijn dichterlijke ervaringen, zijn verbeeldingen en ontroeringen, is dan, ver van alle rechtsreekse, direct inwerkende activiteit, vanzelf apostolaat geworden. Hij is dan weer wat hij in die enkele vroegste pure gedichten argeloos en spontaan geweest is: de ingekeerde, luisterend enkel naar de stemmen in hem, en zijn ontroeringen uitsprekend. Geen andere eis stelt hij zich dan nog dan de volmaakte zuiverheid van het woord. Met deze grandioze enkelvoudigheid en stilte is hij wat hij in diepste wezen altijd geweest is, is hij, op het plan van de mens, wat ook de bomen en de grassen en het water zijn, maar juist van dit sublieme, meest eigen wezen zijner persoonlijkheid is hij lange tijd vervreemd geweest, weggedwaald, weggedreven, bezorgd als hij was om de mens, de zielen, hem als priester toevertrouwd. Zoals hij bekende in die, ook voor zijn roeselaarse jaren, wellicht meest onthullende en aangrijpende woorden: ‘De liefde heeft me doen dwalen, tot verre van mij zelven weg, voor anderen te bate en ten voordeele’.... |
|