Roeping. Jaargang 32
(1956-1957)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 250]
| |
KroniekJ.W. Hofstra als romanschrijverIK geloof, dat ik alle romans van Hofstra gelezen heb. Het is een merkwaardig geval. Een Man Alleen viel me bar tegen. De Vrienden van mijn Vrienden heeft me geboeid, evenzo Door het Oog van de Naald, maar De Ring van De Reszke bleek een draak te zijn. Mijn hemel, wat is dat goedkoop om een adelijke dame zonder bescherming een achterbuurtje in te sturen naar een pandjeshuis, waar zij met ‘heksen’ en andere ongure typen moet onderhandelen. Zo zijn er vele passages, die een slechte smaak veronderstellen. Bezoek in den Avond bevat een verhaal over een jonge vrouw, die van eenzaamheid waanzinnig geworden is. Het eindigt met een tafereel, waarin zij als een slanke ‘priesteres’ door een grote schare opdringende witte pauwen omringd wordt: een plaatje voor de ergste engelse romantiek. Een Man Alleen geeft ons een duistere hoofdfiguur, die kennelijk zeer spirituele doeleinden nastreeft, maar niet uit de verf komt. We worden geïntroduceerd in het beruchte nachtleven van Montmartre, de wildste vent van het gezelschap trouwt - o, hoe ontroerend - met een juffrouw-van-plezier die toch zo'n goed hart heeft. Tenslotte is er nog een jezuïet - denk aan de beroemde IJzeren Monnik - die vecht om de ziel van een kunstenaar, die hem zeer cynisch in allerlei merkwaardige gezelschappen brengt. En toch overtuigt Hofstra ons op vele momenten van zijn ernst, zijn menselijk gevoel en van zijn geloof. Zijn belangstelling voor religieuze thema's is geen mode-verschijnsel. In Door het Oog van de Naald wordt aan een van de vrouwelijke hoofdfiguren gevraagd, of zij gelooft, en haar antwoord is treffend zuiver. Zij weet bovendien een zeer propagandistisch ingestelde jongeman, die de mensen lief wil hebben, op zijn ware roeping te wijzen en daarmee geeft de schrijver een zo rijpe visie, dat men er werkelijk gelukkig mee is. Als men de beste elementen uit zijn romans verzamelt en deze tracht te karakteriseren, komt men tot een beeld, dat zeer humaan en zeer evenwichtig is. Het gewone leven is het middelpunt en het probleem is dit leven te aanvaarden. Een vrouw leeft voor haar man, wiens zwakten zij kent, maar die zij met vanzelfsprekendheid geheel is toegedaan. Van een homosexueel komt de | |
[pagina 251]
| |
raad aan een jonge vrouw, die haar man verlaten heeft, om weer terug te gaan en zij ontdekt zo de vreugde van een blijvende samenleving. Niet de erotische verliefdheid, maar de gewone huwelijkstrouw brengt het menselijk geluk. Deze visie heeft weinig gemeen met de extreme opvattingen, die in onze tijd opgeld doen. Nu pleit dit niet in alle opzichten voor Hofstra, omdat genialiteit altijd tot extreme posities leidt. Het diepste geestelijke probleem bij Hofstra is de eenzaamheid, maar dit probleem is niet zo diep gepeild, dat het - tenzij misschien in Door het Oog van de Naald - een religieuze beslissing uitlokt. Hofstra speelt verschillende keren met zwart - om een uitdrukking van Graham Greene te gebruiken -, hij bekijkt het leven vanuit het ongeloof en dat hij dit gerust doet, bewijst, dat zijn geloof voldoende evenwicht bezit, om hierdoor geen gevaar te lopen, maar toch geloof ik niet, dat hij beseft heeft, welke risico's de ongelovige loopt met zijn spel tegen wit. Ik vind de ongelovigen in zijn romans te oppervlakkig. Hofstra schrijft geen uitgesproken psychologische romans. Ik geloof, dat zijn vermogen om zich in anderen in te leven daartoe gering is. Hij verstaat een ander wel, maar hij weet niet zo diep door te dringen, dat hij een mogelijke ontwikkeling in zich voelt opkomen. Zijn verstaan blijft bij de gelijktijdigheid staan en komt niet tot zelfstandig leven. Dit is voor een romanschrijver een ernstig nadeel. De romans zijn knap gecomponeerd. Hofstra weet vele ervaringen te benutten om interessante scènes op te roepen. Toch hebben deze scènes met de hoofdzaak vaak weinig te maken. In Een Sterke Vrouw bezoekt de hoofdfiguur haar oude zangpaedagoge. Het is een merkwaardige vrouw. Ik heb ontdekt, dat Cornelie van Zanten bedoeld is, over wie Hofstra in de eerste jaargang van Mens en Melodie een artikel geschreven heeft. Deze methode wordt in De Ring van De Reszke openlijk toegepast. [Proust, Koningin Victoria, Gounod, e.a.] Ik vermoed, dat vele figuren [waaronder vele sexuele afwijkingen] op dezelfde wijze uit de werkelijkheid naar de romans overgeplant zijn. Nu maakt elke romanschrijver gebruik van zijn ervaring, maar bij de groten ondergaan deze figuren eerst een transfiguratie. Hun psychische kern gaat in de creatieve diepte van de subjectiviteit van de auteur leven, er ontstaat een primaire bewegingsimpuls, die de kiemcel van het latere complot is. Deze eerste aanzet voor het gebeuren in de roman, de inspiratie dus, biedt Hofstra te weinig mogelijkheden, hij kan er geen volledige roman uit putten en dit tekort weet hij te compenseren door gesprekken, scènes en bschrijvingen, die de gewone ervaring biedt. Deze opvulsels - bezoeken van kennissen, gesprekken met artisten, commentaren op litteratuur, theater-voorstellingen, opera's, etc. - zijn wel interessant, maar zij vormen geen integrerende bijdrage tot de kern van de visie en van het gebeuren. De parallelle lijnen in Door het Oog van de Naald zijn daarom m.i. een bewijs van zwakte | |
[pagina 252]
| |
van de inspiratie. Voor de muzikale waarde van een compositie is beslissend de melodische inventie, voor een roman geldt iets dergelijks. Er zijn schrijvers, die wel talent bezitten om gebeurtenissen te verhalen, maar desalniettemin toch niet in staat zijn om een roman te doen steunen op een ontwikkeling van de figuren of van de gebeurtenissen. Ter Braak heeft voor enkele dingen, die hij zeggen wilde, de roman-vorm gekozen en terecht, Gheorghiv heeft van het Vijfentwintigste Uur ook een roman gemaakt, maar toch zijn zij geen roman-kunstenaars. Hofstra verdient deze naam wel maar toch is zijn potentie nog te gering. Misschien zouden enkele schokkende ervaringen - die hem dichter bij het extreme zouden brengen - zijn vermogen kunnen vergroten. Ik ben bang, dat het thema van de eenzaamheid, dat het meest belangrijk is, hem toch niet zover zal kunnen brengen, dat zijn romans meer dynamisch worden en dat lijkt mij op het moment nog de eerste opgave.
Th.J. de Jong | |
AristoAFLEVERING Maart-April 1956 van het maandblad Aristo is geheel gewijd aan de in Juli 1950 gestorven Duitse dichteres en romanschrijfster Elisabeth Langgässer. Dat deze wijding aan haar te beurt viel, verklaart de inleiding. Aristo, zo lezen we, heeft een dienend karakter en ‘het schijnt voorbestemd om bij herhaling juist over die personen, werken en zaken te schrijven, die elders [om welke reden dan ook] veronachtzaamd of verwaarloosd worden.’ [bl. 77] Ik zou niet durven beweren, dat het geval Langgässer even tragisch is als de inleider veronderstelt. Zeker is, dat het door Aristo aan haar verleende dienstbetoon een loffelijke aflevering aan de lezers van dit tijdschrift heeft geschonken, die tot de beste gerekend moet worden, welke in de 24 jaargangen van het cultureel maandblad verschenen zijn. Zoals valt op te maken uit de reeds vermelde inleiding, is van de inleider zelf, Henk van Gelre, het initiatief tot dit prijzenswaardig Aristonummer uitgegaan. Hij is er in geslaagd een aantal bijdragen te verzamelen, speciaal voor deze aflevering geschreven, vertaald en weergegeven, en afkomstig van buitenlandse schrijvers van naam. Een nog niet gepubliceerde brief en een voordracht van Langgässer, een fac-simile van haar schrift en enige familie-foto's verhogen de waarde van het met zorg saamgebrachte studie-materiaal, waartoe een chronologisch overzicht van Langgässer's leven een onmisbare introductie vormt. Het laatste woord is met recht en reden gegeven aan | |
[pagina 253]
| |
Wouter Lutkie, de volhardende oprichter en ‘leider’ van Aristo. Zijn beginselvast betoog was niet overbodig. Want het tracht aan te tonen, dat ‘de sterk gelovige en intens God minnende vrouw, zoals Elisabeth Langgässer blijkbaar toch was’, zo zegt hij, bij haar beschrijving van de zondige werkelijkheid geen aanslag pleegde op de deugd van haar lezers. Wat niet belet - en reeds de ontleding van enige harer werken bewijst het - dat haar geschriften in die lezers ‘een voldoende geestelijke rijpheid’ aanwezig veronderstellen. De beschouwingen, in de afleveringen opgenomen, betreffen vanzelfsprekend één persoon: ze houden zich bovendien bij voorkeur bezig met de twee laatste romans in Langgässer's oeuvreGa naar voetnoot*: Onvermijdelijk verwekt deze beperking herhalingen, die bij de lectuur een zeker doorzettingsvermogen vergen. Het wordt echter beloond door de winst van een verantwoord inzicht in deze soms zo moeilijk verstaanbare schrijfster, in de zuivere bedoeling van haar niet preuts ‘neo-realisme’ en in de voorname betekenis van haar persoon en werken voor de katholieke Europese litteratuur. Wie zou niet instemmen met de wens van de inleider, dat de zo waardevolle inhoud dezer Aristo-aflevering ‘een groter verspreidingsgebied moge vinden dan gewoonlijk het geval is.’ M. Molenaar M.S.C. |