| |
| |
| |
Anton van Duinkerken
Het vijfde internationale congres voor vrede en christelijke beschaving
LORENZO il Magnifico was gestorven, Savonarola tot het hoogtepunt van zijn macht gestegen en Macchiavelli in dienst getreden bij de kanselerij van de republiek Florence, toen de zaal der vijfhonderd in 1495 werd ingericht. Haar muren moesten beschilderd worden door Lionardo da Vinci en Michelangelo Buonarotti. Hier is niets van gekomen. In het midden van de 16e eeuw versierden Vasari en anderen de wanden en de zoldering met taferelen, waarnaar een mens gemakkelijk een week lang kijken kan zonder er scherpe indrukken van mee te nemen.
Symbolische grijsaards verbeelden jaargetijden of stromen. Krijgslieden overrompelen elkander achter de hoeven van breedschonkige paarden op veldslagen van florentijnen tegen pisanen en siënezen. Blote hielen zetten zich op rotsen schrap. Korte zwaarden blinken verstard onderweg naar de dodelijke slag.
Lijven vervagen tot vlakken incarnaat tussen zilver en rood. Onsamenhangende bewegingen krijgen van hun veelheid de rust-verwekkende regelmaat van een golf. Bijzonder snel legt de verwondering over die sierfiguratie met oorlogstaferelen zich stil in een gewendheid aan de omgeving.
Een jonge man met blinkende gitzwarte ogen maakt een correcte hoofdbuiging naar mij. Ik sta op om mij voor te stellen aan professor R.G.C. Coleman, vertegenwoordiger van Nieuw Zeeland, maar hoogleraar aan de universiteit van Aberdeen in Scotland, die voor een week mijn naaste buurman zal zijn. Ik bezit de lijst van de deelnemers aan het vijfde internationale congres voor vrede en christelijke beschaving, die hem nog niet is uitgereikt. Wij kijken naar mensen.
Stemmengezoem. Filmlampen worden opgesteld. De vertegenwoordiger van Noorwegen, een benige, bejaarde heer, stelt zich aan ons voor. De dame, die hij bij zich heeft, echtgenote van een cuturele attaché der noorse ambassade, spreekt vloeiend nederlands, heeft jaren in Den Haag gewoond. Pierre Grégoire uit Luxemburg, een vertrouwde kennis van andere congressen, voegt zich bij ons. Het zal geen zin hebben, verzekert hij mij, op onze gewone manier een kleine vriendenclub van vertegenwoordigers der Benelux-landen met die van Skandia en Zwitserland te stichten voor de duur van het congres. België wordt vertegenwoordigd door Luc Indesteghe, de dichter, die professor te
| |
| |
Padua is, een oude vriend van ons, maar nu nog niet in de zaal, zomin als dr Jan Poelhekke, die mijn mede-afgevaardigde van Nederland is. Dit congres kent geen fracties. De werkvergaderingen, aangekondigd op het programma, verschillen niet van de plenaire zittingen: er is alleen wat minder publiek bij.
De zaal stroomt vol, terwijl wij onder elkander beraadslagen. Een jongedame noemt mijn naam, overhandigt mij een map met stukken en vraagt, of ik zaterdagvoormiddag of vrijdagavond spreek. Ik zeg, dat het uur van mijn spreekbeurt nog niet is vastgesteld, maar daar komt juist pater Daniélou, schichtig-beweeglijk, de zaal binnen, blijkbaar om iemand te zoeken. Ik aarzel, hem aan te houden. Zodra hij ziet, dat wij hem iets willen vragen, komt hij [ik heb hem te Nijmegen enige malen ontmoet] vriendelijk-herkennend op mij af. ‘Wij improviseren onze congressen, ons programma ontstaat van dag op dag en regelt zich naar de behoeften’. Ik verklaar mij bereid, mij naar deze regeling te schikken, maar zou toch graag ongeveer weten, wanneer ik aan de beurt zal zijn.
‘Dit improviseren kenmerkt La Pira’, zegt pater Daniélou, die zich inmiddels alweer weghaast om monseigneur Castelli, vertegenwoordiger van het vaticaan, namens het congresbestuur te begroeten. Onderwijl wordt het stemmengeroes drukker. Er komt deining in de zaal der vijfhonderd. Ze is nu tot de uiterste hoek bezet. Op de verhoging wandelt wethouder Piero Bargellini, een minzaam letterkundige, geagiteerd heen en weer, geeft handen, praat met een filmoperateur, verdwijnt weer, komt terug en dan klinken bazuinen. Er valt stilte. Wij allen verheffen ons. Ik kijk even om naar mijn vrouw, die tussen het publiek zit naast een vriendin uit Rome. Ook het publiek is in zijn geheel opgestaan: een tentoonstelling van toiletten, zomercostuums, glimlachende spanning-van-verwachting. Als dichterbij de bazuin opnieuw klinkt wordt de gonfalone binnengedragen, dat is het witte vaandel met de rode lelies van de stad Florence.
Er gaat een schok door mij heen. Achter dit vaandel is Dante de stad uitgeleid op boodschap naar de paus, waarvan hij niet in zijn geboortestad terugkwam. ‘Fiorentinus natus, non moribus’. Het is ruim over tijd, nu de drager van de vlag zich opstelt achter het middelste spreekgestoelte, aan zijn zijde de banierwacht in middeleeuwse kledij, geflankeerd door de bazuinblazers van de stad. Zo traden de Medici's de raadzaal binnen. Een klein mannetje, - want dit is werkelijk de eerste en overheersende indruk, die hij maakt, - stelt zich op voor de vlag, wuift naar de zaal, wenkt pater Daniélou, plaats te nemen aan zijn rechterkant. Links van hem staat Bargellini. Heel de enscenering is prachtig-theatraal. Dit kleine mannetje, La Pira, is niet theatraal. Toch hoort het thuis in deze zaal van de vijfhonderd. Hij is het tegendeel van de
| |
| |
Magnifico. Hij is heel eenvoudig. Hij doorbreekt vorm. Waar hij aanwezig is, houden voorschriften op. Zijn tegenwoordigheid alleen is normatief. Bij hem gedraagt men zich niet als op audiëntie, want hij doet niet belangrijk. Hij doet gewoon.
De gonfalone hangt roerloos achter hem als een tapijt. Zo hing ze op ogenblikken, dat de stadsvergadering beslissen moest, achter de Albizzi, achter Cosimo, Piero, Lorenzo. Er wordt een microfoon verschoven. Giorgio La Pira, hoogleraar in het romeins recht en burgemeester van Florence begint zijn toespraak met de uitroep: ‘Welk een schouwspel vertoont vanavond de zaal der vijfhonderd en heel het Florentijnse stadhuis!’ [Signori rappresentanti delli nazione, quale spettaculo presenta stasera il Salone dei Cinquecento e l'intiero Palazzo della Signoria!] Het klinkt een beetje bijna-onnozel, alsof hij geimponeerd was door ons, niet wij door hem. Hij noemt in alfabetische volgorde de landen, die vertegenwoordigd zijn: Argentinië, Australië, Oostenrijk [de volgorde is in het italiaans alfabetisch met Austria voor Oostenrijk, enz.], België, Bolivia, Brazilië, Canada, Columbia, Cuba, Denemarken, Dominicana, Egypte, El Salvador, Equator, Etiopië, Finland, de Philippijnen, Frankrijk, Duitsland, Japan, Jordanië, Groot Brittanië, Griekenland, Guatemala, Haiti, Honduras, India, Indonesië, Irak, Iran, Ierland, Israël, Italië, Libanon, Liberia, Libië, Liechtenstein, Luxemburg, Monaco, Nicaragua, Nigeria, Noorwegen, Nieuw Zeeland, Nederland [Paesi Bassi], Panama, Paraguay, Peru, Portugal, San Marino, Vaticaanstad, Syrie, Spanje, Verenigde Staten, Zweden, Zwitserland, Thailand, Turkije, Uruguay, Venezuela, Viëtnam. Bovendien zijn het internationale Rode Kruis en de Souvereine Orde van Malta vertegenwoordigd. Aan alle vertegenwoordigers brengt de burgemeester de welkomsgroet van de stad Florence. Hij noemt het de roeping van deze cultuurstad, te bemiddelen tussen de volkeren.
‘Toen de Voorzienigheid mij riep om deze wonderlijke stad te besturen, - zij is in zekere zin een theologische stad wegens de oudste grondslag van haar regeringsvorm, die wij als grondslag terugvinden in al haar poëzie en kunstwerken - kreeg ik, om zo te zeggen, een scherper, bijna zichtbaar beeld voor ogen van de grote schokken die de huidige wereldgeschiedenis moet doorstaan. De wezenlijke omvang van de crisis verscheen mij met uiterste helderheid. Bij het beschouwen van Florence werd ik gewaar, dat de crisis van onze dagen een verdere strekking heeft dan tot het economische, sociale en politieke leven.’
Bij het uitspreken van dit gedeelte [waarin hij het duidelijker over zichzelf had dan zijn toehoorders bemerkten, terwijl hij sprak] gingen zijn gebaren rusteloos van zijn lichaam af naar een denkbeeldige wereldruimte, die misschien nog ontstaan moet. Hij schept met de gonfalone als achtergrond en
| |
| |
met de stad Florence als middelpunt het heelal van zijn droom: een wereld, waarin de mensen elkander begrijpen. Wankelbaar, weet hij, en wisselvallig zijn grenzen en beschavingen. Hun zucht tot zelfbehoud is taai, maar worstelt tegen de zekerheid, dat zij hun doel niet in zichzelf vinden. Zou dit ‘wezenlijke’ Florence [questa Firenze essenziale] slechts een museum zijn voor toeristen, levenloos overblijfsel van een overstegen tijdperk, waarin God nog de top van de waarde-driehoek der gehele mensheid was? Neen, God wordt niet overstegen! Abraham, die de stem van God vernam, gaf ons de verwachting door, die geen illusie, geen ijdele hoop is. Toch lijkt de vervanging van het christendom door een andere algemene wereldbeschouwing van de bewoners der aarde sommigen nabij. Anderzijds schijnt in alle grote godsdiensten een beweging gaande van terugkeer naar de beginselen, herbeleving van de eerste bezieling. Zullen wij hierin elkander kunnen verstaan? Hij haalt het woord aan: ‘non mortui laudabunt te, sed nos qui vivimus’. Geen achterlating van de godsdienstige levenswaarden, maar hun vernieuwing zal ons naar een verder tijdperk voeren. Geen oorlog zal het aanzijn der aarde veranderen, maar de Heilige Geest. De verwachting vraagt onmetelijk geduld en brengt zware vermoeienis mee. Zij eist uitputting, zuiverende smart, doch de lijn naar voren is getrokken. Op deze vredige avond van de feestdag van Sint Aloysius van Gonzaga, die te Florence in de baseliek van de Boodschap des Engels bezieling en voedsel vond voor zijn roeping tot maagdelijke ongereptheid bij heldhaftige liefde, schijnt deze stad ons duidelijker een centrum van vrede, bestemd om theologisch maatgevoel uit te stralen in de woeling van de hedendaagse onrust.’
Deze welsprekendheid geeft aan het eigenlijke onderwerp van het congres, de verhouding tussen geschiedenis en profetie, meer wijding dan vorm. Het verhevene van de verwachting, gericht op een nieuwe aarde en een nieuwe hemel, doortrilt de woorden van de spreker, die tussen doceren en prediken de middenweg gevonden heeft van het getuigen. Deze man vertrouwt. Zijn hele houding maakt het duidelijk. Het is geen cultuur-optimist. Hij geeft aan de catastrofen geen kleur van nuttigheid, maar hij aanvaardt ontgoochelingen, omdat ze zijn geloof kunnen versterken. Vast is hij overtuigd, dat alles samenwerkt ten goede op die ene voorwaarde, waarvoor bij hem al het andere terugwijkt. Deze man zou willen, dat God werd bemind. Hij zou willen, dat de liefde tot God geen leeg en afgezaagd woord-achteraf was, maar de persoonlijke verhouding van elk verantwoordelijk mens tot het laatste beginsel van zijn verantwooredlijkheid. Hij kan zich nauwelijks een mensenziel voorstellen, die van nature niet verzucht naar God. Lucebert heeft gedicht: ‘Denkt de rechtvaardige zingende de slechte zingende denkt hij’. Ik lees dit met een vraagteken na ‘de slechte’. Of het de bedoeling is, weet ik niet, maar zulk een
| |
| |
algemene vraag met een algemeen antwoord ligt niet buiten de stijl van deze dichter. Welnu: dit zingende denken tekent La Pira.
Wij stonden met hem boven het romeins theater te Fiesole uit te zien naar zonnige heuvels. De japanse gezant Senjin Tsuruoka maakte de opmerking, dat de landen achter het ijzeren gordijn niet deelnamen aan het vredescongres. ‘Zouden zij’ vroeg een argentijn, ‘ooit iets kunnen voelen voor het algemene thema: geschiedenis en profetie?’ La Pira zei: ‘Ja, dit zou hen levendig interesseren! Niemand wil hopeloos zijn. Van wat wij verwachten willen wij zekerheid bezitten dat het goed is. Zouden ze hier zijn, ze zouden als wij deze zon op de heuvelen zien, ze zouden het altijddurend ruisen horen van de liturgie in de kerken en de stemmen van vertegenwoordigers van volkeren, die elkaar willen verstaan. Ze zouden het geluk, dat zij begeren, voorgespiegeld vinden in het geluk dat zij kunnen beleven. Geluk te willen uitbreiden met geweld is een dwaasheid, maar geluk te willen uitbreiden is geen dwaasheid’.
Iedere dag bij het begin van de zittingen begroette hij persoonlijk al zijn gasten. Eerst waren die korte gesprekjes formeel. Hij informeerde, of wij goed geherbergd waren, of wij Florence voor het eerst zagen enz., maar naarmate hij iedereen vaker gesproken had, steeg zijn belangstelling en gaf hij aan het onderhoud iets gezelligs. Mannen, die zich in het leven veel ontzeggen, tonen bij opvallende karaktervastheid vaak een onstuimige drift om hun persoonlijke ascese overal te verdedigen. Zij beoefenen gedurig lekenapostolaat, waarvan de nadruk soms henzelf sterker overtuigt dan hun omgeving. Hun binnenkomen brengt de eis mee, dat alles veranderen zal. Aan La Pira is niets van deze aard te bespeuren. Hij activeert door zijn aanwezigheid de goede wil zonder hier merkbaar een beroep op te doen. Zijn hervormingsprogram drukt hij uit in de woorden: ‘rifare la piramide’ [de piramide herbouwen]. In een artikel van hem, bijgedragen aan het tweemaandelijks tijdschrift ‘L'Ultima’ van Mario Gozzini, zet hij uiteen, dat de grondgegevens van de cultuur geenszins ondeugdelijk zijn, noch onbruikbaar, maar dat ze vaak verwerkt worden zonder voldoende besef van hun samenhorigheid. Er is genoeg, maar wat de een te veel neemt, krijgt de ander te weinig, is bij hem geen uitsluitend maatschappelijke stelling, die betrekking heeft op de goederen van de aarde. Hij ziet de wanverhouding het totale evenwicht van het geestesleven bedreigen.
Practische middelen tot herstel van de harmonie worden hem in zijn ambt dagelijks gevraagd. Het is moeilijk, inzicht te krijgen in zijn burgemeestersbeleid, want de berichten hierover spreken elkaar te uiterste tegen. Volgens de een werkt hij systeemloos op ingevingen, volgens de ander beredeneert hij zijn daden tot vervelens toe. In ieder geval is hij zijn conversatie waard. Ik was de Pontormo-tentoonstelling gaan bezoeken in de vroege morgen, voordat een ochtendzitting van het congres begon. De fresco's uit het hoogkoor van de
| |
| |
Certosa waren mij sterk opgevallen, temeer omdat de schilder enkele van hun onderwerpen ook op doek heeft gebracht, in precies dezelfde figuratie. Ik vertelde La Pira over mijn bezoek. Hij bleek zich eveneens geinteresseerd te hebben voor die toepassing van twee technieken bij eenderheid van onderwerp. De overtuiging, dat hetzelfde kunstwerk, eenmaal ontworpen, kan worden uitgevoerd op verschillende manieren, achtte hij een inzicht van de 16e eeuw. waar onze tijd weer gevoel voor krijgt. De volstrekte vereenzelving van inhoud en vorm verdraagt deze gedachte niet, maar in de speelruimte van de geest tussen begrip en uitdrukking bevindt zich als het ware het vrije oefenterrein van de ziel, die zich beproeft.
Als gastheer op een grootse receptie in de bovenzalen van het paleis der Uffizi, waar wel duizend mensen in-en uit liepen, verdween hij spoorloos in de menigte, die hij ontving, om plotseling op het overdekte dakterras met ons te kijken, hoe de maan de heuvel van Fiesole verzilverde.
Geschiedenis en profetie schenen vergeten in de glans van die horatiaanse droomwereld, waardoor de bewaakster van de bergen en maagd van de bossen, die op hun roep de barenden bijstaat, als een genade langs ons gleed. Diva triformis! hier beneden buigen straten als ravijnen zich naar wanden van steen, die bij het vangen van Uw glans, zijn zwarte schaduw tekent op steen aan de overkant. Is de pyramide van de waarden nog te herbouwen? Of is het te laat? Ook al zou straks een vlucht van bommenwerpers zich op deze plaats ontlasten, dan nog zou het vernuft, waardoor vernieling bewerkt werd, in zich eerbiedwaardig genoeg zijn om beter te worden gebruikt.
Jean Daniélou van de Sociëteit van Jesus is twee jaar jonger dan ik. Wanneer ik hem zie, moet ik aan Gabriël Smit denken, op wie hij uitwendig niet lijkt, maar die met hem het doordringend-schichtige van beweging en de snelle, lyrische aarzelachtigheid gemeen heeft. Onmiddellijk na de oorlog, - ik lag met een verbrijzelde arm in het ziekenhuis -, bracht Albert Westerlinck, die mij kwam bezoeken, enkele nieuwe boeken mee uit Leuven. Een er van heette Platonisme et Théologie Mystique. Het beloofde een verhandeling te zijn over de geestelijke leer van Sint Gregorius van Nyssa. Het wijst echter, bij vervulling van die belofte, aanzienlijke griekse invloeden aan op latijnse mystiek van de 12e eeuw. De schrijver Jean Daniélou S.J. is diep doorgedrongen in de patristiek, leest tractaten uit Migne, of het moderne vlugschriften waren, verbindt de resultaten van zijn studie snel en helder met elkander tot een ordelijke en overtuigende samenvatting.
Nadat ik zijn boek had gelezen, volgde ik de loopbaan van deze buitengewoon begaafde theoloog. Die loopbaan leidde hem niet over rozen. Krachten en tegenkrachten, die werkten in het geestesleven van het na-oorlogse Frankrijk overzien wij nog te weinig om een oordeel te kunnen vormen over alles,
| |
| |
wat zich met- en rond de voorstanders van de z.g., nieuwe theologie heeft afgespeeld. Pater Daniélou is gepromoveerd aan de Gregoriana te Rome en hij is hoogleraar in de geschiedenis van het eerste tijdperk der kerk geweest aan het Institut Catholique te Parijs. Er bestaat van hem een Essay sur le mystère de l'histoire, dat ik echter niet heb gelezen. De titel maakte mij nieuwsgierig, zelfs een beetje benauwd-nieuwsgierig naar hetgeen hij uiteenzetten zou op het congres. Hij is lid van het congresbestuur en spreekt elk jaar te Florence. Bij de bepaling van de onderwerpen schijnt zijn gezag beslissend gewicht aan te dragen. Vooral nu La Pira zich betreffende de definitie van de begrippen, die ons bezig moesten houden, op de vlakte - weze het een hoogvlakte - was blijven bewegen, zag ik uit naar de zakelijke formulering, die van de zijde van het congresbestuur kon worden verwacht.
‘Profetie is de bevestiging van een volstrektheid als aanwezig binnen het verlopen van de tijd’, stelde Daniélou vast, zodra hij het woord had gekregen. Gelijk alle sprekers, las hij een tevoren opgestelde redevoering voor. Te Nijmegen had ik hem ruim een uur lang schitterend horen improviseren. Hier wierp hij zich voorover op zijn papier, of hij zich in zijn onderwerp wilde ingraven. Hij las snel, maar duidelijk, nu en dan even opziend, doch dan weer gebaarloos voorovergebogen, soms als een bijziende bijna liggend op de bladzijden.
‘Niets is gevaarlijker dan valse messianismen’, zette hij dadelijk met klem uiteen. ‘Profetie is het tegendeel van alle mythe-vorming. In alle ideologie schuilt idolaterie. Wij willen geen pacifistische mythologie ontwerpen. Vrede kan slechts bestaan krachtens aanvaarding van het andere in de ander, dus krachtens aanvaarding van onze eigen wezensgrens. Op de bouwvallen van de mythen moet de vrede verrijzen. Aan de ware profeten blijven wij trouw, als wij op onze hoede zijn voor de valse. Dezen verheffen een organisatiestelsel van de tijdelijke samenleving tot volstrektheid. Zij geven aan de stelselmatigheid hiervan de kracht mee, die enkel toekomt aan godsdienstige bezieling. Voor hen wordt het systeem tot voorwerp van geloof en de toepassing van het systeem tot geloofsdoel. Niet alleen buiten de godsdienst vertoont zich dit verschijnsel als een plaatsvervangende mogendheid. Overal, waar de religie in dienst wordt gesteld van staatkundige machtsbegeerte en waar zij ophoudt, een roep te zijn tot iedere mens zonder onderscheid, om zich te verheffen tot een persoonlijke ontmoeting en vereniging met God, werkt de vervalsing door en verabsoluteert hetgeen naar zijn aard betrekkelijk is. De godsdienst wordt op die manier een middel om mensen te onderdrukken. Ik weet heel goed, dat mijn uiteenzetting een zeer gevoelige laag van ons gemeenschappelijk bewustzijn aanraakt. Voor de staten is het een gedurige verzoeking, de krachten van het geloof te willen monopoliseren in hun voordeel. Voor de kerken is het evenzeer
| |
| |
een verzoeking, hun werfkracht te willen versterken met de kracht van de wereldlijke overheid’.
De spreker beroept zich op het gedrag van de oud-testamentische profeten ten opzichte van de vorsten van Israël. Zijn betoog gloeit. Hij heeft zich midden in de problematiek gestort.
‘Wij geloven niet in heilige oorlogen! Wij weigeren, oorlogsmiddelen te beschouwen als dienstbaar aan vredesbeginselen. Het zou afschuwelijk zijn, wanneer godsdiensten zich leenden tot voorwendsels om staatkundige geschillen tot gewelddadige oplossingen te brengen. Wij weten, dat de staatkundige werkelijk hard is, dat zij conflicten meebrengt. Het is echter onder geen omstandigheden aan de godsdienst toegestaan, medeplichtige te worden van politieke begeerten, die uitwoeden. Haar taak is het, aardse werkelijkheden naar hun juiste plaats te wijzen. Zij mag geen mythe worden in dienst van enig staatsbestel. Zij is geroepen om het staatkundige leven van mythen en mystificaties te bevrijden. Dit geldt voor elke godsdienst. In deze zekerheid kunnen wij hier elkaar ontmoeten. Waren wij de verkondigers van onderling tegenstrijdige stelsels, dan hadden wij niets met elkander te maken. Wij zouden in dit geval elkaar slechts kunnen excommuniceren. Daarmee zouden wij kostbare tijd verliezen. Butterfield heeft ons duidelijk gemaakt, dat alle wil tot zelfrechtvaardiging ons weerhoudt van het ware inzicht. Ook tot zelfbeschuldiging kwamen wij niet bijeen. Wij zitten hier niet als rechters over elkander, noch als schuldigen te opzichte van elkander. Gaat het om gerechtigheid, dan weten wij allen, dat er maar één rechter is. Over deze rechter te spreken is de taak van de ware profeet’.
Pakkend wordt het betoog, wanneer de jezuiet zich beroept op de legende van de groot-inquisiteur om de vrijheid te verdedigen, die tussen bandeloosheid en dwinglandij de weg van de volkeren moet openhouden. Het pad der vrijheid heeft maar één naam. Dit is het verbond. ‘De verbondsgedachte is de meest oorspronkelijke bijdrage van het hebreeuwse denken aan de geschiedenis van de mensheid’, citeert pater Daniélou uit Het wezen van het profetisme door Neher. ‘De verbondsgedachte is een omwenteling in de menselijke gewaarwording van het goddelijke. Ze houdt in, dat God de geschiedenis niet laat voltrekken buiten medewerking van menselijke krachten en dat de mensen geen geschiedenis kunnen maken buiten het oordeel van God om. Geschiedenis is mensenwerk, gevolg van wilsbesluiten, maar zij is tevens Godswerk, vervulling van het scheppingsplan. Op de kimlijn staat de profeet.
Wat is zijn boodschap? Allereerst verkondigt hij ons de wet van de creatuurlijkheid en van de creativiteit. Alleen God schept. Schepping is de mogelijkheid van het zijn, die ligt op de bodem van het niets, de mogelijkheid van het leven in het hart van de dood en de mogelijkheid van de genade in het binnen- | |
| |
ste diep van de zonde. God is leven en bemint het leven. Christus begeert, dat wij het leven zullen hebben en dat wij het bezitten zullen in overvloed. Midden in het historische gebeuren is de levenskiem als beslissende waarachtigheid aanwezig. Alle stoffelijke vorm is er ter wille van deze kiem. De werkelijke wereld is een wereld van levende personen. Het profetische bericht verkondigt allereerst de waarde van de menselijke ziel. Hierdoor schept het voor het historische gebeuren de werkings-vlakte, waarop de kracht van de naastenliefde beproefd wordt. Wil ons handelen zich richten op het welzijn van de medemens, dan is veronachtzaming van diens stoffelijke levensvoorwaarden gevaarlijker dan overschatting van de materiële nood.
De profeet, die de ontmoeting van volstrektheid en vergankelijkheid waarneemt in het licht van de liefde, vertegenwoordigt het universalisme van de menselijke broederschap. Christus verschijnt hem als de nieuwe Adam, in wie de eschatologische eenheid van alle mensen als broeders voortekend staat. Voor ons is de Kerk de aanwezigheid in de wereld van een geheel mensengeslacht, verzoend met zichzelf en met God. Niet allen zien haar zo. Wij volgen echter de gedragslijn van de profeten, wanneer wij groepsbelangen achterstellen bij de belangen van de mensheid’.
De rede hield meer in dan deze hoofdgedachten, maar ze hield niets in, dat hiermee strijdt. Ze was de fundamentele uiteenzetting over de stof van het congres. La Pira stelde in het vooruitzicht, dat zij de volgende dag op een werkvergadering zou worden besproken. Dit is tot op zekere hoogte ook het geval geweest. De negerpriester Alexis Kogáme, die te Rome gepromoveerd is op een proefschrift over de mondeling-overgeleverde koningskronieken van Ruanda, vulde de toespraak van pater Daniélou enigszins aan met beschouwingen over het contigente als openbaringsmiddel van het absolute. Ik meen tenminste, dat zijn beschouwingen hierover handelden. Ze waren niet voorbereid, bovendien moeilijk verstaanbaar, doch ik begreep, dat Kogáme de gedachtengang van de spreker te logisch vond, anders gezegd: te rationeel, zodat de werking van het creatief beginsel onvoldoende werd toegelicht. Dit bezwaar voelde de afrikaanse priester blijkbaar niet uitsluitend tegen de redevoering, die hij aanviel, maar het hinderde hem in heel het optreden van europeanen, die aan bewoners van andere werelddelen iets duidelijk willen maken.
Toen ik enige dagen later in gezelschap van Luc Indesteghe een glas wijn met deze priester dronk, bleek hij een dichter te zijn, die de scheppings-verhalen van zijn stam had overgebracht in het frans. Nu werd mij duidelijker waar zijn verzet op steunde. Tussen de prediking van Christus en de huidige missie liggen eeuwen van europese redeneerzucht, die twijfelzucht veronderstelt. Wij hebben een domein van abstractie, waarin het argument de plaats bekleedt van
| |
| |
een parabel. Wij scheppen de denkbeeldige tegenstander, die onze bewering ontkent. Hij heeft geen naam en geen koninkrijk. Wij spreken hem toe, maken onderscheid in zijn minor, herzien derhalve zijn gevolgtrekking, maar wij haten of beminnen hem niet. Hij is vorst over de mogelijkheid, dat wij ongelijk zouden krijgen. Hij wordt als denkbeeldige gestalte te voorschijn geroepen uit de zekerheid, dat wij gelijk hebben. Hij is niet de werkelijke vorst van het tegendeel. In onze ratiocinatie speelt hij een toneelrol.
Vruchtbare debatten komen op congressen niet dikwijls voor. Meestal zijn meningsverschillen daar spectaculair. Ze brengen een tegenstelling tot uitdrukking, die iedereen tevoren aanwezig wist en die bij de sluiting van de samenkomst niet is opgeheven. Zo verliep ook het sensationele debat tussen de egyptische dichter Taha Hussein en de consul-generaal van Engeland. Reeds als antwoord op de rede van pater Daniélou had Taha Hussein zijn verbazing laten vernemen over het feit, dat dit vredescongres aan geschiedenis en profetie was gewijd: ‘Ik heb het gevoel, het onderwerp van onze bijeenkomst niet goed te begrijpen, want wil zij handelen over vrede en christelijke beschaving, dan is openhartigheid onmisbaar en noodzakelijk’. Hier schuilde de fout.
Voor een congres van historici zou het onderwerp schitterend voldaan hebben, bovenal, wanneer het in enkele grote inleidingen stelselmatig was belicht uit de verschillende gezichtspunten van de exegeet, de dogmaticus, de patristicus, de kerkhistoricus, de algemene historicus, de wijsgeer en de literator. Deze mensen zouden dan elkaar in kleinere werkvergaderingen kunnen ontmoeten. Ze zouden uit de redevoeringen en besprekingen een verslagboek kunnen maken, dat verhelderende stellingen behelsde. Op een jaarcongres, dat bovenal een demonstratie wil zijn van de vredeswil der volkeren, blijft de vraag naar wezen en betekenis van de profetische begaafdheid ondergeschikt aan de algemene strekking. Ze wordt uitsluitend in verband hiermee bekeken. Er is, om zo te zeggen, een verondersteld a priori: wie geen vrede wil, is geen ware profeet. Het gevaar ligt voor de hand, dat dit bedenkelijk a priori tijdens de zittingen verkeert in zijn tegendeel: iedereen, die meewerkt om de vrede tussen de volkeren te bewaren, verricht profetenarbeid. Met duizend mensen in de zaal wordt die demagogische omkering van de stelling onvermijdelijk, wanneer ambassadeurs en politici van 56 volkeren de gelegenheid krijgen om de groet van hun vredelievende natie over te brengen aan de verzamelde menigte.
Taha Hussein is blind. Hij wordt door een veel jongere man naar zijn plaats op het podium gebracht. Dit neemt tijd in beslag, waarin bij het publiek, dat hem nog niet kent, een huivering van eerbied gelegenheid krijgt, tot de uiterste hoeken van de zaal door te trillen. Hij is muzelman. Dit betekent, dat hij een
| |
| |
andere redekunst kent dan de onze. Hij is wereldberoemd. De gedichten, die ik in vertaling van hem las, verklaren dit voldoende. Ze behoren tot de sfeer, waarin bij alle onderling verschil de verzen van P.C. Boutens, Karel van de Woestijne, Hugo von Hofmanstahl, Stefan George, Paul Valéry, Guiseppe Ungharetti op hun plaats zijn. Terwijl de dichter moeizaam plaats neemt om te gaan spreken, verspreidt zich in zacht gemurmel zijn roem door de zaal.
‘Het christendom begon met de Verlosser. De islam begon met de Profeet. Diens boek vat de geschiedenis samen van de volkeren, die vóór zijn komst in God geloofden, de hebreeuwen en de christenen. Het verhaalt, hoe gelukkig zij waren, zolang zij gehoorzaamden aan de geboden van God, maar hoe God hen verliet, zodra zij hun eigen weg gingen. Dan kwam haat in plaats van liefde en ikzucht in plaats van godsvrucht. Herstelde gehoorzaamheid jegens de wetten van God zou muzelman en christen, oosten en westen kunnen verzoenen. Een goede christen en een goede muzelman, die het verbond tussen God en de mensen aanvoelen, zouden er hierdoor vanzelf toe gebracht worden, zich in gemeenzaam gewetensonderzoek af te vragen, of het duldbaar is, dat sommige volkeren onderdrukt worden, alleen omdat andere volkeren machtig zijn. Zeker zou het onderzochte geweten beiden gelijkelijk voorhouden, dat dit niet rechtvaardig en niet duldbaar is. De Koran zegt tot de christenen: komt tot ons, laten wij ons verstaan in hetgeen ons verbindt. Voor God zijn wij allen gelijk en allen zijn wij geroepen om op aarde zijn rijk te vestigen. Dezelfde beginselen als het Evangelie verkondigt de Koran. Ik spreek tot u als egyptenaar en als muzelman. Als egyptenaar bevestig ik, dat mijn volk de vriendschap van alle volkeren begeert, echter op grondslag van gerechtigheid en waarheid, op grondslag van hetgeen God aan allen, niet aan enkelen, gunde. Als muzelman vraag ik u alleen, na te denken over de hoofdbestanddelen van onze leer, want in onze beide godsdiensten zijn meer dingen, die ons verenigen dan dingen, die ons scheiden.’
Telkens op andere wijze herhaald, klinken deze eenvoudige uitspraken welwillend genoeg. Ze verbergen bijna de voorwaarden, die zij stellen. De argeloze vraag, waaraan het westen recht tot overheersen van het oosten heeft ontleend, stroomt terloops in de woordenvloed mee. Dan weer worden machtigen aansprakelijk gesteld voor de behoeften van zwakken. Alle vervoeginsvormen van het werkwoord onderdrukken komen, zelf hoorbaar onderdrukt, in de redevoering van Taha Hussein voor. Ze kringelen naar een doel. Ze vloeien naar een klein eiland in de middellandse zee. De naam Cyprus wordt niet uitgesproken.
De consul-generaal van Engeland moet deze fluwelen handschoen oprapen. Hij is een gezonde, gezette, rozige man met een prettige golf in zijn haar, dat al dunt. Zijn glimlach bezit geen profetische hoedanigheden. Het is de verlegen
| |
| |
glimlach van een schooljongen, die van de kapelaan te horen krijgt, dat hij liever haantje de voorste moest zijn in de bijbelse geschiedenis dan in belletje trekken.
‘De Engelse regering’, zegt hij, ‘kent en deelt de beginselen, die wij hier met eerbiedwaardige aanhankelijkheid aan een edele overtuiging hoorden uiteenzetten door een groot man. Het zijn verheven beginselen. Aan hun verhevenheid danken zij daadwerkelijke kracht. Indien iemand weigert, deze kracht te onderschatten, dan is het harer majesteits regering van Groot Brittanië. De uitvoerbaarheid van de beginselen, die ons daarjuist zijn voorgehouden, vervult deze regering met een gedurige zorg. Mij lijkt het niet geheel fair, die zorg aan machtsbegeerte te wijten. Niet omdat er, ook ver van het moederland, engelse mannen en vrouwen leven, maakt de regering van Engeland zich allereerst bezorgd over de gang van zaken in deze wereld. Zij voelt zich belast met verplichtingen jegens de rechtvaardigheid, waarop wij een beroep hoorden doen. Zij wil deze rechtvaardigheid betrachten ten opzichte van alle bewoners van Cyprus, ook tenopzichte van de Turken, die daar wonen. Ongedwongen de zijde van de profetie te kiezen en haar schitterend te verdedigen, blijven voorrechten, waarover een regering niet altijd kan beschikken. Voorzover het binnen het vermogen van een regering ligt, moet deze trachten, de loop van de geschiedenis op zulke wijze te beïnvloeden, dat rechtsverhoudingen bescherming genieten, waar ze bestaan, en kans op ontwikkeling krijgen, waar ze wijken moesten voor machtsverhoudingen’.
De gezant van India, John A. Thivy, is roomskatholiek. Hij herinnert er aan, dat Jesus over de heidense honderdman getuigde: ‘zo groot een geloof heb ik in Israël niet gevonden’. Ook herinnert hij er aan, dat Jesus zeide: ‘als uw rechtvaardigheid niet groter is dan die van de schriftgeleerden en farizeërs, zult gij het rijk der hemelen niet binnengaan’. Zonder alle profetisme tot deze woorden te willen herleiden, geloofde Thivy toch, van hier uit enig inzicht te krijgen in de geschiedenis van de aarde, nu die het einde bereikt van het koloniale tijdperk.
Een ogenblik keek hij op van het papier, dat hij voor zich hield, om in een uitweiding te zinspelen op de toespraak van de engelse consul.
‘Ik weet’, zei hij, ‘dat een zorg, ook bij een regering, oprecht kan zijn, zonder dat ze als oprecht wordt waargenomen door degenen, die geregeerd worden. Dit verschijnsel is zó normaal, dat ik het bij een huiselijk verschijnsel wil vergelijken. Ouders zijn bij uitstek bezorgd over hun huwbare kinderen. Hun zorg is oprecht. Zij is ingegeven door de meest oprechte liefde. Zij berust op landurige, bewuste kennis van de eigenschappen van deze kinderen. Toch kan zulke liefdevolle zorg schaden aan het geluk, dat de kinderen zelf in hun huwelijk moeten vinden. Ik wil maar beweren, dat het waagstuk van de vrij- | |
| |
heid gewoonlijk ondernomen wordt door mensen, die hieromtrent geen wantrouwen verdragen. Het is zo verwonderlijk niet, dat in dit opzicht de volkeren van het oosten spoedig achterdocht betuigen. Toch hebben zij hierin wel eens ongelijk. Voor het minst hebben zij ongelijk in het betrachten van de spoed’.
Inzake ‘profetisme’ stelde Robert Coleman vast, dat het geen gelukkig woord is voor wie verstandige dingen wil zeggen over de verhouding van geschiedenis tot maatschappij.
Hij meende uit de rede van pater Daniélou te hebben begrepen, dat het hier minder ging over personen, die de toekomst voorspellen, dan over mensen, die in het heden, krachtens een religieuze bezieling, zeggen, wat ons te doen staat, wanneer wij heilzaam werk willen verrichten voor de volkeren. Er zijn verschillende sprekers geweest, die punten van onderscheid trachtten vast te stellen tussen ware profeten en valse. Gewoonlijk droegen ze de karaktertrekken van de ziener over op het gedrag van de heilige. Onder die voorwaarde kost het geen moeite, valsheid in de opvattingen van Marx of Nietzsche te laken. Met dat al blijft de moeilijkheid bestaan, dat gelovigen in dezelfde Christus voor een deel bij Calvijn zoeken, wat een ander deel meent te vinden bij Sint Thomas van Aquino. De historicus zal zich altijd moeten inspannen om het historisch feit zo scherp mogelijk te scheiden van alle mythe. Terwijl echter het mythologische symbolisme de ware toedracht van een gebeurtenis omnevelt, kan de historicus zich niet ontrekken aan de vaststelling van óók dit feit als een historisch gegeven. De theoloog heeft hier een andere taak dan de pragmaticus. Hij zal moeten speuren naar de metaphysische intuïties, die hun uitdrukking zoeken in de ‘mythologische architypen’, om met C.G. Jung te spreken. Wij zijn niet helemaal van het vraagstuk bevrijd, wanneer wij vaststellen, dat voor de christenen alle profetie haar vervulling heeft gevonden in de levende Christus, voor de muzelmannen in Mahomed en voor de boudhisten in de leerredenen van Gautama. De Godservaring van Sint Paulus of van Sint Jan van het Kruis blijven historische feiten, waarvan de pragmatische levensbeschrijver op zijn hoogst de werkingskracht in de persoon zelf, in zijn omgeving en in latere geslachten kan vaststellen. Aangaande de oorzaak van het verschijnsel geeft zijn wetenschap hem onvoldoende voorlichting. Deze kant van de zaak verwees Coleman gaarne naar het inzicht
van bevoegden. Hij wilde alleen, dat hier niet overheen gekeken werd.
Twee krachtige pacifistische stemmen klonken. De italiaanse journalist Igino Giordani verzette zich met hartstocht tegen alle rassen-discriminatie. Hij citeerde daarbij in het zuid-afrikaans het woord ‘apartheid’ dat kans beloopt, het enige woord uit de nederlandse taal te worden, waarvan alle volkeren de betekenis leren kennen. Gelijk kort geleden over het z.g. jodenvraagstuk, zegt tegenwoordig menigeen over het naturellen-vraagstuk, dat buitenstaanders geen
| |
| |
bevoegdheid bezitten tot oordeel, omdat zij de ervaring missen van degenen, die zich tegen een dringend gevaar moeten beschermen. Op die manier kan ieder onrecht worden goedgepraat. Wie het onrecht heet te zijn, is niet op de hoogte. Insider is enkel degene, die het onrecht begaat. Hij noemt dit recht! De werkelijkheid wil, dat objectieve waarneming iemand gemakkelijker tot het zuiver toetsen van daden aan normen brengt dan subjectieve ervaring. Iedere zedelijke norm is onhebbelijk voor wie hem met goed fatsoen zoekt te schenden. Inigo Giordani had in de Agricola van Tacitus een uitspraak gevonden, waarmee hij de discriminatie scherp tegen een achtergrond van gasovens plaatste: ‘Ubi solitudinem faciunt, pacem appellant’ [Als ze alles tot een woestijn gemaakt hebben, noemen ze dat vrede.]
Na deze bekende christen-pacifist, van wie geen ander geluid werd verwacht, verbaasde Jacques Madaule zijn hoorders door een pleidooi voor open diplomatie. Een van zijn boeken heet Le Génie de Paul Claudel. Het verscheen in 1933. Op blz. 20 van dit boek staat letterlijk te lezen: ‘Claudel est un homme de Dieu’. Wel vraagt de schrijver in het volgende zinnetje, dat wij ons niet te spoedig aan deze uitspraak zullen ergeren, maar mij was ze steeds in het geheugen gebleven als voorbeeld van een letterkundige kritiek, die haar grens overschrijdt. Ik vreesde dus, dat Madaule, die ik al eens ontmoet had, toen hij nog burgemeester was van Issy-les-Molineaux, zich te buiten zou gaan in een lyrische voorspellingswoede. Hij bleef bijzonder kalm. Hij zei practische dingen.
Van een open diplomatie is te vrezen, dat ze ontaarden zal in marktpropaganda. Wij hebben staatshoofden en hun afgezanten horen tekeergaan als standwerkers. Ze maakten gebruik van de radio om hun manier van regeren aan te prijzen, of het een beter soort schoensmeer zou zijn. Wie is voor de betrouwbaarheid van de publicatiemiddelen verantwoordelijk?
‘De huidige toestand is de slechtste en de gevaarlijkste, die er kan zijn’ - zei Madaule -. ‘De voorlichting verschaft elk ogenblik aan staatkundige dwepers voedsel voor hun hartstocht, terwijl rustige mensen uit weerzin tegen het geschreeuw tot onverschilligheid over de berichten vervallen’. Madaule toonde de moed, het algerijnse vraagstuk te noemen als voorbeeld van een probleem, waarover niets dan verwarrende berichten in omloop komen, terwijl geen sterveling verneemt, wat er binnenskamers wordt verhandeld.
‘Staande legers’, betoogde Madaule, ‘hebben hun ruggesteun verleend aan de opkomst van de moderne staat. Geheime diplomatie was dienovereenkomstig de omgangsvorm van absolute dynasten. Vaak regelden dezen door vertrouwensmannen uit de adel hun familiebelangen, zonder het welzijn van hun volk te ontzien. Beschamende onthullingen van Albert Sorel over Frankrijks diplomatieke betrekkingen gedurende het derde kwart van de 18e eeuw bewijzen duidelijk, hoeveel gevaar voor de volkeren er schuilt in de kundig- | |
| |
heden van diplomaten. Zoals de zegelbrieven van de geheime rechtbank verdwenen, zo moeten om dezelfde reden de staande legers en de diplomatieke geheimen verdwijnen. Deze instellingen zijn verouderd. Wij moeten ons een wereld durven verbeelden, waarin ze niet meer bestaan.’
Behalve dit beroep op de verbeeldingskracht, gaf de spreker niets te horen, dat maar vaag verband zou houden met de samenhang van geschiedenis en profetie. Hij trok zich van het onderwerp van het congres geen zier aan. Ik heb de gelegenheid gemist, hem te vragen, waarom hij tenminste niet beleefdheidshalve verband had gelegd tussen zijn rede en de voorgeschreven stof. Dat hij dit naliet, lijkt mij een opzettelijke reactie.
Veel sprekers voelden dezelfde moeilijkheid. De deense [lutherse] theoloog Kristen Skydsgaard en de zweedse gymnasium-directeur Sven Silen stelden zich op het standpunt, dat in Christus de profeten vervuld zijn. Alleen de levende Christus schrijft door zijn woord en voorbeeld de gedragslijn voor, waarlangs individu en samenleving het eindgeluk kunnen bereiken. Ook de bepaling van dit eindgeluk bleef vaag in het merendeel van de redevoeringen. Ik geloof zelfs dat ik de enige spreker ben geweest, wiens referaat eindigde met een uitzicht op de hemel. In hoofdzaak richtten de sprekers onze belangstelling naar de komst van het godsrijk op aarde. In hun eschatologische uitlegging van dit begrip legden zij vooral nadruk op de universele strekking van de evangelische beloften.
Wel wezen de meesten op de altijddurende aanwezigheid van een heilsverwachting. De anglicaanse bisschop van Londen, mgr J.W.C. Wand, schetste Sint Paulus als de grote christelijke profeet van deze verwachting. In de prediking van Sint Paulus denationaliseert zich de heilsbegeerte van de volkeren. Ze wordt in een zelfde gedaante geldig voor allen, zonder onderscheid van ras, kleur of taal. Allen verwerven recht op naastenliefde. Op deze beslissende zienswijze sloot pater Thomas Corbishley S.J., rector van Campion Hall te Oxford, zijn toespraak aan. Hij gaf een schets van de zedelijke houding, die naar zijn mening de christenen past tegenover hetgeen er buiten de christelijke wereld wordt bekend gemaakt over de geheimen van ziel en heelal. Hij drukte zich voorzichtig uit. Zijn eis: ‘bereidheid om te luisteren, eerder dan gereedheid om te veroordelen’, klonk niettemin zeer stellig.
Terloops noemde hij Galileo Galilei zonder in te gaan op diens conflict met het leergezag van de kerk. Het was genoeg, dat deze gestalte even verscheen. Alle ontdekkingen en ervaringen van de menselijke geest, op welk plan zij zich ook voordoen en in welke sector zij zich vertonen, hebben hun betekenis voor de christen. Zij hebben hun betekenis voor zijn geloof. Al kan het volle antwoord op de levensvraag nooit worden uigesproken in de terminologie van het empirisch onderzoek naar de wereld van verschijnselen, toch loopt de
| |
| |
weg van de pelgrim daarlangs.
De rector magnificus van de universiteit van Cincinnati in de staat Ohio, doctor Walter C. Langsam, wees op het vele christelijke grondmateriaal dat in de gesaeculariseerde ethiek van de moderne mens waarneembaar doorweekt. Redenaars uit de anglo-amerikaanse wereld gedragen zich zelden als eschatologen of profeten. Zij bekijken de wereld tamelijk illusieloos, misschien wat droogjes. Hun humanisme grondt zich op de gedachte, dat een ander mens zo'n grote dwaas niet kan zijn, of zijn beweringen komen voort uit een grondslag van menselijkheid, die ook wij in ons hebben. De naaste beminnen als onszelf betekent voor hen niet hem evenzeer beminnen, maar hem beminen op dezelfde manier. Ze bedoelen, dat hij eenzelfde soort aandacht verdient. Volgens hun opvatting zou er veel gewonnen zijn, wanneer wij deze aandacht activeerden. Ons opsluiten in een groep vinden zij gevaarlijk.
Zij vertegenwoordigden verschillende kerkgenootschappen, maar verhielden zich tegenover hun eigen kerkgenootschap op eenzelfde wijze. Het levert hun bij een vaste grondslag van trouw tegelijk een vast uitgangspunt van onderzoek. Zij vrezen niet, dadelijk hun geloof te verliezen, wanneer zij proberen, te weten te komen, hoe een ander mens zich in het zijne bevindt. Allen aarzelen zij echter, profeten in de volle zin van het woord werkdadig te erkennen in de moderne kerkgeschiedenis en in de moderne wereldgeschiedenis. Het gezag, dat vandaag wordt toegekend aan Kierkegaard en Nietzsche, aan Tolstoi en Ghandi, werd een eeuw geleden aan andere gegund: aan Benjamin Franklin en Saint Martin, aan Cuvier en Proudhon. In dit soort bevliegingen is de mensheid niet buitengewoon betrouwbaar. Toch verdienen die bevliegingen de liefderijke aandacht van de christen.
Huiveren angelsaksers voor de verheerlijking van personen, spanjaarden schijnen hier niet buiten te kunnen. Voor hen laat het geen twijfel, of in alle tijdperken van de geschiedenis leven profeten. Te gast in Italië noemen ze Sint Franciscus van Assisi en Savonarola terloops als voorbeeld. Dit zet kracht bij aan hun uiteenzetting over de wereldbetekenis van geniaal begaafde spanjaarden. Eugenio Montes deed hieromtrent de meest stellige uitspraken. Het grootste deel van zijn doorwrochte toespraak, waarin hij Seneca, Claudianus, Prudentius en Gongora ten tonele voerde, bleef aan de lofprijzing van Christoffel Columbus gewijd. Zijn stuk was prachtig opgesteld, maar alles wat hij zei, klonk vervangbaar. Een journalist dacht hardop: ‘Hij zegt Columbus, maar hij bedoelt Franco’. Of hij werkelijk Franco bedoelde, is moeilijk na te gaan. Hij heeft indertijd Primo de Riveira in het zadel geholpen, was gezant van Franco bij Hitler tijdens de tweede wereldoorlog en leeft tegenwoordig in Rome. Zijn tekst bezit hetzelfde soort overtuigingskracht als nederlandse dichtstukken uit de 16e en 17e eeuw, waarin verzekerd wordt, dat de overwin- | |
| |
ningen van de staatse legers te danken zijn aan hun gedurige bescherming door God. Er wordt een analogie geschapen tussen het verbondsvolk en het eigen volk, ze wordt met grote nauwgezetheid uitgewerkt, ze toont in allerhande onderdelen treffende punten van overeenkomst, doch ze berust op een vooroordeel, dat iemand aanvaarden moet om de rest te geloven. Ik mag niet zeggen, dat ik naar Florence ben geweest om de vooroordelen van Eugenio Montes te aanvaarden. Mij gaven zijn woorden niet veel.
De andere spaanse spreker Emilio Garrigues stelde een lijst op van kentekenen waardoor in het moderne leven de echte profeet gemakkelijk kan worden onderscheiden van de valse: ‘Ten eerste spreekt hij woorden, die niet van hem zelf komen. Ten tweede spreekt hij deze woorden, als tegen wil en dank, onder de dwang van een machtige bezieling. Ten derde blijkt uit die woorden altijd een deernisvolle bezorgdheid over het lot van het volk. Ten vierde vindt hij met die woorden geen wereldse bijval’.
Mij lijkt de garantie, gegeven door deze vier kentekenen, niet stevig genoeg. Om te beginnen zijn ze te gemakkelijk omkeerbaar. Uit het feit, dat geen profeet geëerd wordt in zijn vaderland weiger ik te besluiten, dat iemand, die in zijn vaderland geen eer geniet, een profeet zou zijn. Hetzelfde geldt voor de andere kentekenen. Ze mogen in een gegeven tijdsbestek hulpmiddelen zijn om iemand boven anderen te verheffen, maar ze zijn faalbaar. Ik zal de laatste zijn om een natuurlijke zienersgave te willen verwijderen uit de vermogens van de mensheid. Als Joseph de Maistre de spoedige ondergang van de stad Washington voorspelt op grond van de overweging, dat het indruist tegen de gang der natuur, een stad die zetel moet zijn van de volksvergadering, kunstmatig op te trekken en haar de naam van een vrijheidsheld te geven, klinkt die bewering heel indrukwekkend. Ze komt uit een hoger beginsel. Ze is onder de dwang van dit bezielend inzicht uitgesproken. Er blijkt bezorgdheid uit voor de mensen, die een kunstmatige hoofdstad moeten bevolken. Menige fransman heeft over De Maistre's conservatisme de schouders opgehaald. Niettemin bestaat Washington als zetel van het amerikaanse congres.
De aandrift, die de schrijver bewoog, wil ik in een literair-historische zin van het woord gaarne een zieners-drift noemen. Ik wil er de kracht aan toekennen, die ik toeken aan lyrische vervoering, aan dramatische spanning, aan liefde en aan verontwaardiging. Maar op het ogenblik, dat de ziener zich vergist, heb ik even waakzaam zijn vergissing op te merken als zijn vertegenwoordiging van een hoog beginsel, zijn bezieldheid, zijn deernis en zijn miskendheid. Dit schrijft de discipline van mijn vak voor.
Hiermee heb ik in hoofdzaken mijn eigen toespraak samengevat, waarin de persoonlijk ervaren ontmoeting tussen tijd en eeuwigheid, contigentie en transcendentie, feit en waarde, niet bekeken werd uit het gezichtspunt van
| |
| |
exegeet of theoloog, doch uit het gezichtspunt van een literatuurbeoefenaar.
Het zwakste document van het vijfde internationale congres voor vrede en christelijke beschaving, gehouden te Florence van 21 tot 27 juni 1956, blijft wel de eindmotie, die op de plechtige plenaire slotzitting na de rede van de president der italiaanse republiek werd voorgelezen. Er staat in, dat profetie geen mythische voorafbeelding is van een ideale aardse samenleving, doch het oordeel van God over de maatschappij. Ze bevestigt, dat geschiedenis geen onuitkomelijk noodlot kan zijn, maar het voortbrengsel van menselijke daden in een Goddelijk wereldplan. Ze vervolgt: ‘Ook in de meest tragische en donkere ogenblikken van de geschiedenis straalt het licht van de profetie als een ster van hoop boven de duisternissen van de wereld. Uit Babylon is het altijd mogelijk, de torens van Jerusalem weder op te bouwen. En de verwachting van een algemene vrede als vrucht van de rechtvaardigheid is de aanhoudende boodschap van alle profeten, die aan de mensen het verdwijnen van de oorlog over heel de aarde beloven. Steeds had de christelijke beschaving deze algemene vrede tot uitzicht. Zij bewaart de geest, die er toe bezielt’.
Het is allemaal waar. Het is een kunstig weefsel van volzinnen, waarin de algemene strekking van de jaarlijkse congressen voor vrede en christelijke beschaving verzoend wordt met de bijzondere stof van dit jaar. De kranten geloven het wel. Er staat geen woord nieuws in. De wetenschap kwam weinig nader tot inzicht in wezen en betekenis van de natuurlijke zienersgave en haar verhouding tot de bovennatuurlijke instrumentaliteit van de waarachtige godsgezant.
De zaal van de vijfhonderd is leeg. Uit het paleis van de Uffizi gaan in groepjes de gasten van de afscheids-ontvangst naar het koele plein. Ik zoek de gastheer om hem voor het laatst te bedanken. Hij blijkt in een andere zaal te zitten in een kleine kring van studenten en journalisten. Hem moet gevraagd zijn, of hij enige practische uitwerking verwacht van zijn congres. ‘Het is altijd goed, dat mensen in elkander het goede leren zien’, hoor ik hem zeggen.
Bij de Arno moet ik denken aan Pieter Corneliszoon Hooft, die uit de ontmoeting met de maagd Italia in 1600 de toekomst van zijn eigen land en taal profeteerde. Maar hij behield daar zijn hollandse nuchterheid bij: ‘Hooft, laet het geen ghij siet in u niet sijn soo crachtich/als het fruit lothos was voor d'Ithacoysche vloot’!
Er blijft een droesem van weemoed. Door de nachtstilte kabbelt het water. Langzaam branden de vetpotjes uit langs muren en toren van het paleis der florentijnse heerlijkheid.
|
|