Roeping. Jaargang 32
(1956-1957)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 218]
| |
Lodewijk van Deyssel †
| |
[pagina 219]
| |
Hierna evenwel namen andere bezigheden, alsook het gezelligheidsleven met zijn veelvuldig bioscoopbezoek. Van Deyssel te zeer in beslag. Wel hield hij zich - 19 Januari '44 - ernstig voor nu toch eens aan de Boutens-monographie te werken, maar toen was het weer de ontdekking van een stuk van C.F. Ramuz in een oude Nouvelle Revue FrançaiseGa naar voetnoot*, die hem zijn voornemen deed vergeten. In Mei van dit jaar werd er door mijzelf nog eens aangedrongen op het betrachten van enige voortvarendheid met het schrijven over Boutens, doch terecht verweerde hij zich toen - 3 Mei '44 - door er op te wijzen, dat hij het voorschrift der matigheid-in-alles óok op het werken moest toepassen. Niemand in zijn omgeving had nadien nog verwacht dat Van Deyssel zich te eniger tijd toch meer uitvoerig met Boutens zou bezighouden, zodat een brief van 3 Sept. 1946, waarin hij met gelatenheid bekende dat zijn schrijfkracht niet meer op het peil stond van voorheen, maar waarin hij ook, schijnbaar terloops, vertelde dat hij nu bezig was aan zijn werk over Boutens, groot opzien bij mij verwekte. Uit de nalatenschap is mij gebleken dat Van Deyssel drie dagen later - dus op 6 Sept. '46 - zijn oorspronkelijk plan, om van het werk over Boutens ‘een wel geördende tot degelijk boekgeheel gevormde beschouwingengroep’ te maken, varen liet en er nu de voorkeur aan gaf om het boek te laten bestaan uit een hoeveelheid ‘gedachten, invallen, aanteekeningen, korte behandelingen van afzonderlijke werkstukken, losse herinneringen aan levensvoorvallen, biographische notities’. Na, in November van dat jaar, nog eenmaal anderhalve bladzijde aan zijn manuscript te hebben toegevoegd, heeft hij zijn voornemen met betrekking tot Boutens voorgoed opgegeven. Van Deyssel deed dit niet op grond van een verstandsbesluit, maar hij deed het op grond van een, heel zijn leven lang bij hem in zwang geweest zijnd, gevoelsbesluit om een werk te staken, zodra de tegenzin tegen dat werk - welke tegenzin hij niet nader kon of wilde aanduiden -, naar het àanvoelen van die tegenzin geoordeeld, een innigheid of een graad had bereikt harry g.m. prick
12 Augustus 1946 - In het gedicht Droom uit den bundel Carmina, door Binnendijk genoemd op bladzijde 31 van zijn Protest tegen den Tijd, heb ik het dichterlijke waargenomen, namelijk: de mededeeling van een droomvoorstelling in een zekere met ‘poëzie’ aangedane taal, een bepaalden verhaaltoon, anders | |
[pagina 220]
| |
als andere, niet vroolijk of juichend, maar eerder plèchtig te noemen, breed en zacht, donzig, geheel in overeenstemming met de lengte der versregels. Daarom is hier waarlijk díchtkunst en behoort dit tot de hooge Literatuur. Opgemerkt wordt in dit gedicht dat waarin een voorstelling ‘Liefde’ en ‘Lust’ als twee verschillende zaken worden afgebeeld, de afbeelding niet zóo is, dat de lezer onmiddellijk begrijpt wèlke figuren de ‘Liefde’ en wèlke de ‘Lust’ verzinnebeelden. Ook van de lectuur van Pierrot moderne uit de zelfde Carmina scheid ik niet onontroerd. Het is wanneer in de, door de linguistische structuur van het gedicht verlangde en die volmakende, woord-vondsten, het juiste bewegen van dat nieuwe woord in den gang der dichters-emotie sámenklinkt mèt het effect van dit woord in den taalbouw, dat het dichterlijk-goede zich voordoet, en het nieuwe woord, dóor zijn opvállendheid, het ontroerende karakter heeft eener ingeving van uit hóoger orde dan die der normale dichtersgeest-verrichtingen.
*
Ik keur gedichten op hun ‘schoonheid’. Indien in een gedicht aanwezig is hetgeen Binnendijk noemt de ‘toon der eeuwigheid’, behoort dáar dóor het gedicht tot de allerschoonste. Indien in een gedicht op een wijze, die het gedicht tot de voortbrengselen der schoone dichtkunst mag doen rekenen, een hoogste menschengeesteservaring, het beleven van het goddelijke, wordt behandeld, is daarom nog niet in dat gedicht het allerschoonste of de ‘toon der eeuwigheid’. Of de ‘toon der eeuwigheid’ in het gedicht aanwezig is, hangt af van de wijze waarop deze geesteservaring in het gedicht behandeld is.
15 Augustus 1946 - Een goed voorbeeld van een zelden bij Boutens voorkomend klankenspel biedt het gedicht Oog in oog in Carmina op bladzijde 105. In het gedicht Oog in oog, - door de samenstelling van dit gedicht dus, door déze woorden, en door déze schikking dier woorden, bereikt de dichter een zekere schoonheid, zeker in de dubbele beteekenis van een bepaalde soort èn van onbetwijfelbaar. *
De zaak, in 't algemeen, is niet de be-oordeel-ing der gedichten, niet: uit te maken of wij dít gedicht mooyer, béter dus, vinden dan dát: máár: op te gaan ín, zich te vereenzelvigen mèt, des dichters geest, binnen te dringen het geesteswerk, het bewegen van des dichters geestesleven, zoo als dat was toen hij dit [of dat] gedicht ‘maakte’ en zóo, min of meer, het zelfde geluk te ondervinden, dat hèm overkwam bij zijn werk. Dít is ook de bèste manier om een gedicht wáarlijk te kènnen. En zóó, en dáarom moeten wij dan toch zien welk gedicht hooger staat dan dit of dat andere [óordeelen dus], namelijk óm te weten of wij de | |
[pagina 221]
| |
hoógere geestesgesteldheid van den dichter, waarvan het gedicht de uitdrukking is even zeer zelf hebben gehad als de lagere van dat andere gedicht.
21 Augustus 1946 - Ik lees in het boek van W.L.M.E. van Leeuwen, getiteld Epiek en Lyriek [Groningen, 1946] dat hij onder metrum verstaat het tot regelmatigheid vastgelegde rhythme. Rhythme zoû dus zijn het nog ongeordende metrum. Zóo schijnt het ook voorgesteld te worden door Karl Bücher in zijn boek Arbeit und Rythmus [1896]. Terwijl een andere, hoewel nooit eenigszins goed overdachte, nooit tot een weinig echt besef gekomen opvatting was, rhythme voor een begrip te houden, min of meer soortgelijk aan het begrip ‘klankexpressie’, zóo, dat elke dichter zijn persoonlijk rhythme had. Volgens Bücher en Van Leeuwen zoû men dus moeten spreken b.v. van het hexameter-rhythme en niet van het Kloos- of van het Gorter-rhythme. Indien het metrum eigenlijk een geördend, of tot regelmaat gekomen, rhythme is, zoú het trouwens overbodig worden het begrip rhythme nog afzonderlijk te laten voortbestaan. Ik zag, meen ik, zoowel in gedicht als in proza een bewegen van den menschengeest, zoo niet aan te merken áls, dan toch het best te vergelijken mèt, muziekbewegingen, die geheel iets anders zijn als de vaste vormen der metra. In het proza van het opstel Kunst is passie is een aanmerkelijk rhythme, geheel verschillend van het rhythme b.v. in Kloos' sonnettenGa naar voetnoot*.
24 Augustus 1946 - In het gedicht Mijn bleeke denken [Boutens, Verzamelde Werken, Dl. I, 57] vergelijkt de dichter zijn gedachten met een kudde moede schapen. Hij blijft dan verwijlen in deze phantasie tot en met den laatsten regel; maar de voorstelling is zóo gehouden, dat voortdurend uitkomt hoe wij met de plastisch gemaakte mededeeling van een gedachtenleven-toedracht in aanraking zijn. Bij het eindigen der lezing van den laatsten regel, bespeuren wij af te breken, te scheiden van, een aantrekkelijke, weldoende, aangename bezigheid in ons denkleven. Terwijl ik, met dit gedicht in den aandacht, steeds wéet hier met een dichtkunst te doen te hebben, dan welke ik bétere wéet, wil ik, het classificeer-apparaat buiten werking latend, mij er nu alleen in vermeyen iets moois aan 't genieten te zijn.
25 Augustus 1946 - Voorjaarssneeuw uit Praeludiën [Verz. Werken, I, 85] vond ik ook prettig gelezen te hebben, vond ik mooi, vond ik een ‘fijn’ stukje. Niet zóo zeer nog om de bizonderheden van het gedicht als voorwerp van daar | |
[pagina 222]
| |
gemáakte dichtkunst, als om de ‘gedachte’ daarin, de gedachte namelijk, dat er daar twee zijn, de dichter en de voorjaarssneeuw, waarvan de eerste met de tweede graag alléen wil blijven ómdát de eerste de tweede bemínt. Níet omdat hij in 't algemeen een liefhebber is van voorjaarssneeuw; maar omdat hij déze voorjaarssneeuw nu hier, op dit oogenblik, bemint. Hij verzoekt zijn andere gedachten nu weg te blijven, om alleen met de gedachte aan die sneeuw bezig te kunnen zijn. Hij verzoekt de andere gedachten niet weg te blijven omdat hij het, ervaren in de denkkunde, mógelijk acht, dat die gedachten tengevolge van dit verzoek weg zúllen blijven; maar alleen omdat hij den wensch voelt opwellen, dat zij weg mochten blijven. Hij wil op een dag, - op élken dag! - iets hebben om... te minnen of te kussen. Dit is namelijk het meest geluk inhoudend spel voor den [dichter-]menschengeest. Gisteren heeft hij ‘gemind ‘en morgen zal hij minnen: zijn huis, zijn tafel, zijn poesje, een vrouw, of de vrouw. Zijn zinnen op zich zelf is droef, maar als hij denkt aan dat huis, die tafel, dat poesje of die vrouw, troost hem dat in die droefheid. Maar die sneeuw vandaag heeft hem zóo gelukkig verrast, die sneeuw, die morgen weg zal zijn, dat hij vandaag dáarmede het liefst alleen bleef. Ik stel voor in den zevenden regel te lezen: ‘van mijn droef zinnen’ in plaats van ‘mijner droeve zinnen’, om dat het werkwoord ‘zinnen’ [overdenken] beter is dan het zelfstandig-naamwoord ‘zinnen’ [= zintuigen]. Iemant die, op een voorjaarsochtend buiten komend en sneeuw en zon ziende, denkt: ‘wat een heerlijk weêr!’ doet iets anders als iemant, die dáarbij bedenkt, dát hij dit dénkt, zich dan tegenover het leven zijner gedachten stelt, die nu mentaal gaat toespreken en dát dan in de denkmuziek van het vers-beweeg. | |
Voorjaarssneeuw
De landen liggen zalig wit
In voorjaarssneeuw en voorjaarszon
Te luisteren naar wat de stilte bidt
Vandat de dag begon.
Al wat ik gisteren heb liefgehad
En morgen moet beminnen,
Al teêrste troosten mijner droeve zinnen,
Treedt mij niet tegen op dit helle pad.
Want vandaag bemin ik alleen
De sneeuw zoo blank, zoo stervensblij.
Gunt dezen dag aan haar en mij;
Want vóor den nacht is zij dood en heen, -
| |
[pagina 223]
| |
O, treedt niet tusschen
Sneeuw en zon,
Dat gij niet met de sneeuw vergaat
In den lustvloed van die gulden bron,
En morgen me eenzaam laat
Zonder éen ding te minnen of te kussen.
Regel 1-3. De landen liggen te luisteren naar wat de stilte bidt. Dit is een voorstelling, die, rechtstreeks opgevat, zoo onwaar is, dat het de vraag is of men, om goed te blijven, de gewaarwording, welke de drie aanwezigheden, van sneeuwlandschap, zon en stilte geven, aldus kan uitdrukken. In de vierde strofe worden steeds toegesproken de troostende beminde dingen, wien nu gesmeekt wordt zich niet voor te doen, om hun zelfs wil, opdat zij niet dóor de zon mèt de sneeuw zouden vergaan. De troostende dingen zijn ten slotte gedachten áan [herinneringsvoorstellingen ván] die dingen. Kan men nu zeggen, dat die dingen door de zon zouden vergaan, zóo als dat met de sneeuw gebeurt? Dit lijkt dus ook een, op den keper beschouwd, onjuiste voorstelling. Daarentegen is het verschil in constructie tusschen de drie eerste vierregelige strofen en de vijfde zesregelige, als resumptie en besluit van het geheel, als deel van den maatgang, weêr goed. Wij nemen dus aan, dat zoo een gedicht, te gelijk met zijn onvolkomenheden, de genoemde hooge hoedanigheden heeft.
25 Augustus 1946 - Over Boutens' vertalingen uit het Grieksch, althands die van Homeros, oordeelde Alfons Diepenbrock, dat het Grieksch de opperste eenvoud was, die niet met de kunstige wrongen van Boutens, echte kunstgewrochten, kan weêrgegeven worden. Ook Spoeler stelde daarom Aegidius Timmerman's Homerosvertaling boven die van Boutens. Ik voor mij vind de vertaling van Rossetti [de éerste althands uit Boutens' Carmina] en die van Verlaine's ‘Ecoutez la chanson bien douce’ slecht, die naar Rossetti slecht als Hollandsch gedicht, die naar Verlaine slecht als wedergeving van den Franschen text.
26 Augustus 1946 - Ik poog nu in mij te identificeeren dat van het menschenleven, dat voort komt in het gedicht Herdenken, Verz. Werken I, 133. Ik weet wat het is, en dat het daar prachtig staat. Ik weet het echter op dit oogenblik nog maar betrekkelijk flauw. Maar ik ben al blij er meê, dat ik dit in mij ben gewaar geworden. | |
[pagina 224]
| |
Eerste strofe:
Tusschen verlangen en gemis
Heb ik gestaan
Ook in mij is opgegaan
Geluks ontvángenis.
De vierde regel doet blijken, dat het verlangen en gemis betreft: het gelúk, en daarom moet, bij dat deel van het uitspreken, waardoor de betéekenis van het gezegde moet uitkomen en dat vervlochten is met de rhythme-metrum-beweging, de klémtoon zich voordoen op den lettergreep ‘vang’ van ‘ontvangenis’. Dáardoor toch springt op: de tégenstelling tusschen het verlangen naar en het gemis van, èn het kríjgen van, het ‘geluk’. Om de verschijnselen verlangen, gemis en ontvangen aldus te fixeeren tot een moment, tot een punt, een bepaalde aanwezigheid in het geestesleven, is reeds hoog. De tweede regel geeft ‘Heb ik gestaan’ als synoniem voor ‘ben ik geweest’, beduidt niet, dat de dichter met zijn twee beenen heeft gedaan wat men stáan noemt, en is daarom lager van dracht als deel van dicht-werk dan de derde regel, in welken het ‘opgaan’ het aanvoelen der wijze, waarop de komst van het geluk geschiedt, nauwkeurig aangeeft. Tweede strofe:
Veel liedren zingt verlangen
Gemis heeft woorden veel, -
Hun ruischeringloop houdt gevangen
Steen stil en eêl.
Derde strofe:
Zijn licht is dieper en zachter
Dan woorden zijn, -
Het daagt er niet of nacht er
In eigenlichte mijn.
De, als ruischen aandoende, zooals een cirkel telkens weêr tot zijn begin terugkeerende, beweging van alle woordklanken, waarin verlangen en gemis geuit wordt, houdt onder binnen zich het niet onder woorden te brengen vaste en altijd gelijke. *
Men moet goed blijven bedenken, dat de dichtkunst [de ‘poëzie’] in het werk ontstaat dóor dat de dichter hetgeen in gewone woorden zus-en-zoo zoû worden uitgedrukt, op déze, zíjne, wijze onder woorden brengt. Dat wat de niet-begrijper het gewrongene, het gemaakte, het gezochte zoude noemen, dát is dus juist de dichtkunst in het werk. Het is in der daad gezócht en gemaakt. De kunste- | |
[pagina 225]
| |
naar zóekt telkens het noodige stuk kunst, en vindt het dan, máakt, opzettelijk en wel-bewust, er dan zijn kunststuk meê.
* Vierde strofe:
O alles is schemer van droom en slaap
En fluisterzee van nacht, -
Alleen, in eeuwiglichte wacht
Steigert die éene kaap.
Na den hem goed schijnenden eersten regel zóekt hij een rijmwoord op ‘slaap’. Aap, knaap, paap, raap, kaap. Bij een gedachte-bliksemflits ziet hij, dat ‘kaap’ het zijn moet, omdat ‘kaap’ in de zée van dróom, sláap en nácht, het váste en heilzame is, èn, te gelijk, redelijk behoort bij het gesteente-beeld, waarmeê wij bezig zijn [den steen, stil en eêl, van de tweede strofe]. De dichter is doende een aller-diepst besef in hem onder dichtkunst vormende woorden te brengen met scherp-machtigen aandacht. Binnen dié gesteldheid springt dan het woord ‘kaap’ te voorschijn. Door zúlke bewegingen bij de constructie, wòrdt het máak-werk: íngevingswerk, en de vereeniging van iets uit het ònbewuste mèt het werken van den wil-bewusten toeleg vormt de zeldzame synthese, die deze dicht-factuur behoeft.
*
Door het aanhoudend beschouwen, dat is lezen, herlezen en overdenken van mooie gedichten, zoû de lezersgeest wel zelf in een durende hoogeren toestand moeten komen, verwant aan geestesgesteldheden van waaruit eigen hooger werk gemaakt werd, en verwant aan die van den nu gelezen wordenden dichter. Ik bedoel, dat de gewaarwording, die bespeurd wordt bij het eindigen der lezing van een hoog gedicht, en een kort oogenblik duurt, tot een toéstand werd, waarin men zich, des ochtends bij het ontwaken, telkens weêr nog bevond te zijn.
27 Augustus 1946 - Bij het lezen der verzen van Hymnos aan de zee en Naenia hoort men voortdurend, dat tot ons spreekt een boven alle verschijnselen van ons aardsche leven, ook die dus van ons aardsche denken, verheven geest. Het is in deze dichtvormen alleen, dat deze geest zich kan doen hooren en zich doét hooren, waardoor dus ook het soevereine karakter der dichtkunst, èn de waarde van het verheven-zijn, van het boven-normale, als zoodanig, zich doen kennen. Ook bij dié lezingen, waar de schóonheid zoo als die van muziek, zich niet zóo zeer, als andere keeren, bij het lezen van het zelfde, aan ons vertoont, spreekt afzonderlijk, buiten klank, vorm en kleur dus, de geestesverhevenheid ons toe.
29 Augustus 1946 - Het lezen van zoo'n boek van Boutens is als het maken | |
[pagina 226]
| |
van een vacantiereisje, nu niet door Zwitserland of de Riviera, maar door den hemel. Op aarde zijnd, is hij er in geslaagd, zoo als zéer ènkele andere menschengeesten maar, te leven in den hemel, voor zoover een aarde-man dat kan. De gedichten zijn, bijna alle, uitwerkingen van een gewaarwording in het denkleven. Wakend, dènkt hij altijd door, zoo als wij allen. Dan is er telkens op eens een bizondersoortige gewaarwording in dat denken, een aanraking door iets, of mèt iets, die dieper gaat dan het gewone denken doorlopend, en die te gelijker tijd aanvoelt als dicht-kiem. Deze houdt hij vast met zijn denken, en laat haar zich ontplooien in zijn dichtkunst, haar overbrengend en uitwerkend in dichtvormen, waarin het bewustzijn van in den hemel, dat is ‘in de eeuwigheid’, te zijn, zich doet gelden.
3 September 1946 - In Beatrijs lijken mij, - na de éerste herlezing nu - de zwakheden: dat niet duidelijk genoeg uit komt hoe lang Beatrijs uit het klooster is weggebleven, namelijk of het jaren, maanden, weken of dagen waren. Vervolgens is de ziele-ontmoeting met den ridder niet uitvoerig en duidelijk genoeg gegeven. Indien met die éene ontmoeting een feitelijk verslag van een geval van liefde-op-het-eerste-gezicht wordt bedoeld, moet dit, als zijnde de heel bizondere hóofdzaak van iets, met meer nadruk als zóódanig uitkomen. Is het daarentegen een liefde, waarvan de duur buiten beschouwing blijft, maar die door den stijl van het gedicht, - dat alleen kort hoofdzakelijkheden uitbrengt, als gebeurtenis van éen oogenblik wordt voorgesteld, dan is een factuur-onvolkomenheid, dat bij den lezer het idee van de liefde-op-het-eerste-gezicht natuurlijk zich kan voordoen. Over 't geheel wint het begrip en de voorstelling van het wezen van Beatrijs het in het gedicht van het begrijpen en voorstellen der eigenlijke miraculeuze gebeurtenisGa naar voetnoot*. Maar het is de vraag of wanneer men dermate hoog in het sublieme vertoeft, als waartoe Boutens' gedicht Beatrijs de lezersgedachte opvoert, de waarheid, dat men déze heerlijkheid bereikt heeft in hoedanigheid niet ontzachlijk overtrèft, de waarheden omtrent de hoedanigheden dezer strofen, die een critische | |
[pagina 227]
| |
beschouwing ons doet vinden, - en daarom de laatsten niet liever onvermeld moesten blijven.
4 September 1946 - Gisteren, bij de eerste herlezing van Beatrijs, gevoelde ik nu mijn Boutens te pakken te hebben. Ik vond den inhoud van Verzen, Praeludiën, Stemmen, Naenia en Sonnetten heel hoog meesterwerk. Ik stelde Beatrijs, met zijn dertig edities, met zijn populariteit, met zijn karakter van een verhaal te zijn, juist o.a. om deze eigenschappen, daar beneden, ook in de herinnering aan den eigen indruk bij de, eerste, lezing. Maar nú, mijn hemel! ik geloof, dat nooit eenig werk van na ± 1880 mij met deze verrukking van ontroering heeft geslagen. Hij, met zijn geestes-leeuwerikverheffingen tot in het allerhoogste, - hij, met zijn heidensch jubelende Sapfo-vereering, - híj kon dus óok een éngel zijn! En níet een engel tweede of derde klasse door het leven ín, en het uiten ván, een aanhoudende, voor een deel altijd traditioneel-werktuigelijke, zoetelijke, vróomheid; maar een mensch, die, voor een tijd, zíjn geest, met díens diepte, díens fijnheid en díens macht het engelwezen doet aannemen, en zoo, voor een tijd, spéelt, en dáarom in de hoogst bereikbare mate ís, - want spelen beteekent hier: dúbbel zijn, zíjn mèt de volledige bewústheid omtrent dit zijn - de mensch-geworden engel op aarde. Indien uit het gedicht Beatrijs blijkt, dat hij een Engel is, wordt daardoor ook begrijpelijk, en redelijk, dat hij, in de andere gedichten, zoo veel om en bij God is. Immers dát is van een engel de verblijfplaats. Na ons door Beatrijs te hebben getoond, in op het eerste gezicht geheel begrijpelijke taal, dat hij een engel is, kunnen wij er niets op tegen hebben, dat hij, in de andere gedichten, die zijn verkeer met God bevatten, in een moeilijker, voor ons slechts allengs begrijpelijk wordende, taal zich uit, de taal toch van een engel met God. Als ik van engelen spreek, meen ik niet, dat er, zoo als boomen, vogels en menschen een bizonder soort wezens zouden bestaan, zoo groot als menschen, maar dan met vleugels, zoo als vogels die hebben; maar ik meen een soort wezens, zoo als men zich die denken, en voorstellen, kan, - en zoo als men zich die gedacht en voorgesteld, en afgebeeld, héeft, en waarin het mooiste, het edelste, het aantrekkelijkste, dat men in menschen, vooral in vrouwen, had gevonden, op zich zelf, als een geestelijke materie, werd gedacht en dán gepersonifiëerd, in een nog het meest mènschgelijke gestalte werd gedacht. Dus: de liefheid, de lieftalligheid, de moeder- en maagdelijkheid, de liefde-gevendheid, in zorgzaamheid, in beschermingsneiging, op zich zelf gedacht, en dàn tot een lichaam, tot gedaante, gemaakt.
11 November 1946 - Gisteren gezien Iphigeneia in Tauris in de vertaling van Boutens. Het is waarschijnlijk wel een fout tegen de essentiëele tragedie- | |
[pagina 228]
| |
idee, dat het tooneelspel een gelúkkig einde heeft; maar zéker, in elk geval, dat dit einde als bestanddeel van het werk zoo oppervlakkig, zoo nietig is, in vergelijking met de andere deelen van het werk. Voor de beste toeschouwers moet dit einde zelfs als een hoonen, een afschuwelijk uitfluiten van den diepen en zwaren ernst van het treurspel zijn. Het lijkt mij dan ook zeer de vraag of niet zonder Goethe's medeweten, na zijn dood wellicht, het door Goethe gemaakte slot aan zijn werk is veranderd. Het is ook vreemd, dat Boutens dit niet heeft opgemerkt. Het zoude juist in zijn manier-van-doen gepast hebben dit einde weg te laten en eenvoudig het spel met zijn onaangetasten text éerder af te sluiten. Indien men zich Goethe's geest, zijn permanente geestesgesteldheid, denkt als een zonnige gelukkigheid, van waaruit hij dus menschenwereld- en leven beschouwde en overdácht, is het belangrijk te overwegen hoe het mogelijk is, dat zoo iemand aldus den zwaarsten noodlotsdruk als levensinhoud kan afbeelden, in aanmerking nemend, dat bij de wording van groot kunstwerk des makers eigen geest zich eenigszins identificeert met den geest, die het kunstwerk beheerscht. De zaak van buiten af overwegend, zien wij het idee verschijnen, dat van uit den geluks-toestand van den geest niet een drama, en nog minder een tragedie, te schrijven is. Men is dan in den hemel, waar alleen ‘God aanschouwd’ wordt, welk gebeuren in den mensch zich zal afspiegelen, of uitdrukken, in zijn kunstwerk. Men kan dus alleen geluks-schakeeringen laten zien, zóo, dat de praktijk gegeven wordt van de leer, die luidt, dat aantallen hemelingen in verschillende graden van geluk zijn maar toch állen ‘volmaakt’ gelukkig zijn, daar een bestanddeel van elks geluk is er zelf niet de omgrensdheid van te kunnen beseffen. Zonder ons verder in de beschouwing der psychologie van Goethe's geest te begeven, moet gezegd worden, dat de in het toneelspel afgebeelden noodlotsdruk door de spelers goed werd uitgedrukt. Vooral de figuur Orestes werd onverbeterlijk gegeven door Johan Schmitz. Dit was, in de houdingen, in lichaamsbewegingen, in de gelaatstrekken en in het leven der oogen de, in zijn vervloektheid, in zijn noodlot's schepsel-zijn, met zijn uitgestooten en uitgekreten bewustmakingen van het eigen levenslot, met zijn droomvisioenen, nú minder dan méer, krankzinnige, in zijn verworpenheid. In zoo een drama wordt een beeld van de geheele menschheid gegeven. De feitelijke bizondere geschiedenis, die wordt vertoond, moet begrepen worden als een vóorbeeld van hoe het met de menschheid is, gezien van uit de noodlotsidee. Van uit dít gezicht op de dingen, en dan dus op zékere wijze opgevat, - een opvatting waartoe behooren waardeeringen zoo als die, welke de minste gedachte aan een ánder van een getrouwde vrouw gelijk achten aan volledig overspel en de minste gedachte van afkeer of haat jegens een mensch gelijk aan een moord - van uit dit gezicht op de dingen is elke familie een geslacht van misdadigers. | |
[pagina 229]
| |
En men moet om de geestes-procedure van Goethe bij het maken van zulk werk eenigszins te begrijpen zich indenken in den afstand tusschen het constante persoonlijke geestesleven èn het gebeuren in den geest gedurende dat maken. Een zelfde verhouding als tusschen het gewone verwijlen van dien kunstenaarmensch in de ontijdelijke orde, in den hemel of het eeuwige leven, èn zijn conversatie over het weêr of over het laatste nieuws met een toevallig ontmoetten in het dagelijksche aardsche leven, bestaat, onafhankelijk van de verschillendheid der objecten, tusschen dat eerste, dat hemelsche, leven èn het bedenken en maken met zijn handen van een noodlots-tragedie in Griekschen stijl. Hij identificeert zich dus eenigermate met zijn schepselen, maar blijft er tòch op een afstand van, zoo als het denkbeeld is aangaande God en de menschen, en een vader met zijn kinderen.
12 November 1946 - Een der verschijnselen, uit welke de deugdelijkheid van het dichtwerk blijkt, is de bij de lezing beleefde gewaarwording, dat men de Grieksche werkelijkheid, met haar goden en godinnen, als werkelijkheid aanvoelt. Men ziet van de boekbladen even op, ziet den dag buiten, en denkt: o juist, die-en-die god heeft dat daglicht daar nu ontstoken; de wereld, met haar levensbewegen, is een spel der goden, de een veroorzaakt, of leeft zich uit in, dit, de ander in dát, de een den wind, die de wolken, de vlaggen, de vrouwenkleêren, de boomgebladerten, de vuurvlammen, de zeilschepen, hun beweging geeft; de andere legt de liefde, den haat, den heldenmoed, met al hun gemoedsverheffingen, in de menschen. Het is het karakter der woordenschikking, de aard van den táalbouw, in het dichtwerk, waardoor deze werking in den lezer ontstaat. Deze taal [van Boutens, die Goethe's arbeid in der daad meer herschiép dan vertólkte] behoort, naar eerste, algemeene classificatie in soorten, bij de dichtertalen van tusschen achttienhonderd en achttienhonderd tachtig en niet bij die van Gorter en van het andere eigen werk van Boutens; maar is, vergeleken bij de schema's van Bilderdijk en diens opvolgers, en in tégenstelling tot díe, doordrongen door het leven van den Griekschen geest, zoo als dat in Boutens zelf innig bestond. Deze taal van Boutens heeft dientengevolge een door een bepaalden eenvoud en rechtstreekschheid het taalleven samenstellenden aard, terwijl de dichtende Bilderdijk, bij voorbeeld, niet zocht naar deze nauwkeurigheid van leven-wedergeving, maar al arbeidend, er naar luisterde welke volzin-wendingen goed op de toonhoogte van zijn vers-gegalm bleven. Bilderdijk had vooraf vóor zich, vóor zijn innerlijk hóoren, een groote, wijde, galmfiguur, waarin zijn woordschikkingen moesten passen; terwijl Boutens, in Iphigeneia, de klankfiguur doet ontstáan uít zijn wedergeving van het met innige nauwkeurigheid beluisterde leven. |
|