Roeping. Jaargang 32
(1956-1957)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 164]
| |
Jan Hanlo
| |
Twee dronkaardsNaast ons liggen vijftien pond druiven en vijftien pond wijn. We zijn allebei tipsy, allebei verliefd, we hebben allebei al een flink stuk in de kraag - ja. Naar welken tuin zullen we gaan? Naar die waar de nachtegaal zijn nest heeft - ja. Weg met je strikken, meester vogelvanger, verdwijn mirza vogelvanger! Dood mijn klagende nachtegaal niet. Nachtegaal's stem is als die van mijn lieveling - ja. Naar welk veld zullen we gaan? Naar dat veld waar de gazelle het liefst verblijft - ja. Jaag niet op haar, heer jager, mirza jager, dood mijn starende gazelle niet. De ogen van de gazelle zijn als die van mijn lieveling - ja. Naar welke stroom zullen we gaan? Naar die stroom waar diep, diep, de vis leeft. O agha visser, o mirza visser, vang mijn droefgeestige vis niet; de oren van die vis zijn als die van mijn lieveling - ja. Hoor eens! Wat 'n lawaai daar in die stad! Al die voortreffelijkheid van zoveel schoons, jij bezit ze. | |
De tuinmanDe nachtegaal zingt zijn tjee-tsjee aan de voet van een rozenbos. O tuinman! Jij bent de oorzaak van mijn ongeluk. Jij bent dronken van de vruchten van de wijn. Op mijn woord, ik wilde dat de tuinman dood was en dat we, zonder dat iemand het zag, de rozen konden plukken. De sjaal van mijn liefste is zij kwijt; hij hangt gehaakt aan een doornig takje onder aan de rozenstruik. | |
De zoon van de serrafIk kwam langs de zaak van een serrafGa naar voetnoot*; o zoon van de serraf! Je bent mijn ziel, mijn leven! Mijn liefde voor je verbrandt mijn ziel. Je moeder is mijn gast vanavond. Ofwel heel, genees, mijn hart, of sluit je kantoor en geef je | |
[pagina 165]
| |
vak op. Ik zou met je willen spelen, je willen liefkozen. Ik zou me willen opofferen voor je. Ik wandel maar rond; je ziet me niet eens. Als je niet van me houdt, dan ga ik terug. Ik kwam langs de zaak van een attar. O zoon van de attar! Je bent mijn ziel, mijn leven! | |
De dochter van de herbergier‘O dochter van de herbergier! O mijn koningin, mijn sultane! Laat me naar je wenkbrauwen kijken en ik zal je zeggen wie je bent.’ ‘Hoe vindt je mijn wenkbrauwen? Je bezwijkt onder de kwelling die ze veroorzaken, is 't niet? O koopman! Zag je de boog niet in de bazaar? Zo zijn mijn wenkbrauwen.’ ‘O dochter van de herbergier, mijn ziel! Toon me je ogen en ik zal je zeggen wat ze zijn.’ ‘Hoe vind je mijn ogen? Zag je een parel in een juwelierswinkel? Mijn ogen zijn gelijk dat sieraad.’ ‘O dochter van de herbergier, mijn ziel! Toon me je neus en ik zal je zeggen hoe hij is.’ Wel, zie eens; hoe vind je mijn neus? Je bezwijkt door de kwelling die zijn profiel je heeft aangedaan, heb ik geen gelijk o jonkman? Heb je een pijpje kaneel gezien in de bazaar? Zó is mijn neus.’ ‘O dochter van de herbergier! Toon me je lippen opdat ik je zeggen zal waar ze op lijken.’ ‘Nu, hoe vind je mijn lippen o koopman? Zag je een zijden draad in de bazaar? Zo dun en glad, zo zijn mijn lippen.’ |