| |
| |
| |
[Nummer 3]
Edward Arlington Robinson
Rembrandt tot Rembrandt
Amsterdam 1645
Daar ben je weer, en nu zoals je bent.
Bekijk je zelf zoals je je ontdekt
in je verdacht gemaakte evenwicht;
nu zonder je fluweel en zonder pluimen,
vertrouw je nieuwe staat toe aan je lot
en je overtuiging aan de zeef der jaren.
Schat onderwijl jezelf, Rembrandt van Rijn,
en nu zoals je bent - eens min of meer
afstekend tegen 't burgerlijk décor,
en eens een schilder ook. Daar ben je weer,
om te ontdekken dat je op je schouders
geen zoeter last als ornament torst dan
een mensenhoofd, het jouwe. God zij dank
dat je dit hebt; want meer dan ooit, mijn vriend,
zul je het nodig hebben in de toekomst;
want er zijn schaduwen en duisternissen
vlakbij of dreigend boven wat je ziet
en erger dan je ooit geschilderd hebt
voor de verblufte en pijnlijk wrede ogen
van boze Hollanders in Amsterdam,
die van hun Hollands smoel-voor-vijftig-gulden
geen spoor terugvinden waar jij 't verstopte in
je nieuwe gouden schaduw, die hen opwindt,
ziende dat God in 't licht en in de kleur
niet een en 't zelfde ding schiep, en gelovend
dat schaduwen niet niets zijn. Saskia zei,
voordat ze stierf, hoe ze je zouden schelden
en, in hun medelijden, ook zichzelf.
Ze lachte een beetje, als ze aan hen dacht -
en toen naar mij... Dat was voordat ze stierf.
En 'k vraag me af, nu ik zo naar je kijk,
zo als ik jou wou hebben, als je bent,
| |
| |
of bijna bent, zo goed en kwaad als 'k jou
kan vangen in een onbarmhartige spiegel, -
ik vraag me af, en lang, en dat met reden,
of nu niet alles wat ik kan bereiken
al in mij is bereikt en weer verloren,
als goud van een gek. Maar jij daar in de spiegel,
en jij op 't doek schijnen daar ernstig aan
te twijfelen; en dat is maar het beste
voor Rembrandt en voor Titus. Al wat bleef
van al wat was is hier; en al wat hier is
is éen man die herinnert en éen kind
dat al vergeet. Een, twee en drie, de andren
stierven, en toen - toen stierf ook Saskia;
en toen, zo denkt men, toen stierf ook de schilder.
Men denkt het. Men. Alles komt tegelijk.
En hier in 't donker zit er een te schildren,
een man die niet kan inzien dat hij dood is
eer God hem sterven laat. Hij schildert het
onmogelijke - zegt men hier in Holland -
uit nijd, uit ergernis of uit tekort,
uit God mag weten wat. Als God het weet
en Rembrandt weet het, doet het er niet toe
wat Holland weet of denkt. Als Holland àl
zijn koppen en net eender op een rij wil
kan Frans het voor ze doen, en 't kundig doen -
schutters en rattenvangers en apothekers
en de een al even stom als al de andren.
Waar voor je geld en Holland is content.
't Is allemaal éen pot nat voor Frans en de andren,
zo zijn ze nu eenmaal. Maar jij, mijn vriend,
als ik je heb gemaakt zoals je bent,
hebt deze wangen en ogen nodig: de vechtlust
en 't vuur dat er in leeft, en nog iets meer,
om je op te zwepen, en de wereld mee;
want jij reist nu alleen, zonder de mode
die je terug kon zingen, een bloem kon werpen
voor je verwijtende voeten. Saskia zag
al komen wat moest komen, en zij gaf,
met een minzaamheid die half haar twijfels schuilhield,
me al dikwijls goud en lachte... voor ze stierf.
| |
| |
En als ik nu de weg zie die je gaat,
niet meer zo zwierig als voorheen, God weet
of het niet beter voor haar was te sterven.
Zij was misschien dat alles moe geworden
eer 't ergste nog voorbij was of begonnen.
Een vrouw die wachten moet totdat haar man
't onzichtbare herkent houdt het niet uit
zonder een woord van tijd tot tijd, een scheut
vergif op zijn geloof. O ja, zelfs zij,
ook zij zou, als de andren, zijn gaan zien,
gaan zeggen, als de anderen [die méer zeggen]
dat jij maar tastend schimmen op het spoor bent,
gaande de donkere weg naar nergenshuizen;
dat dwalingen, herhaald en nooit bekend,
je zinnen zó lang hebben aangevreten
dat je ogen ziek zijn en je enkel licht ziet
omdat je niet durft kijken naar het donker
dat om je heen is en je op blijft wachten.
Misschien had zij, na onbarmhartige schatting
van oud applaus en kale ijdelheden,
je uitgedost in een kleed van dromen, nader
aan de afdruk van haar eigen vindingrijkheid
dan zich de jouwe nog bewust. Misschien
dat zij, waarom niet, ondertussen al
onwillig en begerig had gebeten
in nieuwe duivelsappelen van onrust
en jou door een of andere kleine kunstgreep
toch zo had laten delen in een smaak
die alles langzaam aangetast zou hebben
en dus voor twee in plaats van éen de smaak
van dood in leven was geweest; het voedsel
van kunst die zich bij leven heeft verraden
en hellevoedsel is. Misschien had zij
verstoord het tijdelijk gerucht vernomen
van luider namen dan de jouwe en
op broze urnen, die niet eens een rustplaats
verschaffen voor de stof die er van rest,
vertoornd, waarom ook niet, gezocht of zij
jouw naam kon vinden, - om hem niet te vinden.
Zij had misschien, als zoveel andren die
| |
| |
voor vreugd en 't bruisend vuur geboren zijn,
nu wel gehongerd of gezien in de ogen
van vrienden en verarmde satellieten
hoe kwalijk zij haar plichten had verzaakt
toen ik - o kwade schande - achteruitging.
En zelfs als dat zo was, en als zij hier was
om mijn verbeelding werkelijk te maken, -
hoe zou'k haar vragen nog met mij te waken
in nacht op nacht dat ik vergeefs op zoek ben
naar nieuwe zekerheden voor een lichtglans
die eindlijk komt, - en dan nog, lijkt het wel,
enkel voor jou en mij - en een paar andren
misschien, al zie ik nauwelijks hun gezichten
tussen de puinen die nu om ons heen zijn.
Dat was een smak, vriend, die wij samen maakten -
of neen, het was míjn huis, alleen het mijne
dat instortte, jij bleef recht overeind.
Wees blij. Jij overleeft mijn as die even
mag leven en al gauw niets meer mag zijn -
maar nu nog niet. Jij, die daar bij me bent
waar ik je heb geschilderd, jij bent veilig,
al zie ik draken. Ja, dat was een smak,
een smak die mij ontwrichtte en verblindde,
een echte smak. Maar alles is nog heel;
en zelfs de tanden en ogen die ik tussen
de schaduwen soms onderscheiden kan
lijken niet meer zo vast, in hun vergulding
van angstaanjagende onwerkelijkheid,
als jij, in jouw verachting voor hun schijnkracht, -
al moeten wij [zolang als 't duurt] ze dulden
zoals ze zijn; o vast en zeker duivels,
maar niet zo onverzoenlijk en gevaarlijk
in 't breken van de menselijke triomf
als makkelijke mode of éendagsnieuwtjes
die krimpen onder 't groeien: als ziek fruit
dat naar de onverschillige aarde valt
en breekt van rotheid. Al wat ik je zeg
is maar gezegd ter ere van jouw stilte,
ah! een goedkope, onschuldige verspilling
van andere tinten dan de mijne zijn.
| |
| |
Ik kan niet schilderen met woorden, maar
soms hebben wij alleen de woorden om
ons schreiend hart te dienen. En nu zeg je:
‘Voorzichtig, of je geeft je ziel al aan
de duivel prijs van je verloochening’.
Ik wist wel zeker dat je dat zou zeggen,
want ik geloof te sterk in jou om jou
omver te schoppen of je weg te schilderen.
Neen, beste vriend, mijnheer Rembrandt van Rijn,
wijlen de zeer bekende stadsfiguur
van Amsterdam - ik zal me er niet toe lenen
de risée te zijn voor de eerste de beste nul
in Holland of elders. Holland was een hel,
niet lang geleden, en haar draken waren
méer het bevechten waard dan die we nu zien
en koesteren. Zij zijn niet werkelijk,
maar daarom nog niet minder aandacht waard;
want die tirannen, uit het niets geboren,
verharden langzaam tot een schijnbestaan
en met de kracht van waanzin. Ik beken
hoe wijs je was, mij aan te sporen dat
ik naar ze uit moest zien. En of ik wilde
of niet, ik moest; en zie, hier zijn we, als éen,
uit bittere noodzaak. Want al rijs je daar vaag,
een beetje streng in je respect voor tijd,
omstandigheid en voorgeschreven neergang,
wij weten beiden van een gouden vloed
die met haar overmacht de dijken die
haar vasthielden verdrinken zal; wij weten
dat in haar rijzend licht een vuur leeft dat
geen duivel die nog huishoudt hier in Holland
ooit doven kan of zelfs maar durft tasten,
tenzij hij zonder toestemming van boven
eerst 't zonlicht dooft. Maar dat is àl te veel
van hem verwacht. En daarom, dank, mijnheer,
voor uw aanhankelijkheid en voor uw aandacht.
Maar er zijn duivelen die langer leven
dan twijfels met hun kort en kwaad respijt
| |
| |
om saam te komen onder kleine scherven
en architraven van een groots verval.
Het is een prachtig stelletje bij elkaar,
een heel gezin; er is één lelijk mormel
daaronder dat ik wel het meeste haat:
dat is de occulte misgeboorte die
steeds op een schilderij zit [als het klaar is]
en zegt: ‘Zo, Rembrandt - en wat wou je nou?’
Die nachtmerrie lijkt soms een koor te worden
dat, voor ons bestwil, de vertolker is
van de paar vrienden die me zijn gebleven:
‘En als je 't weet, mijn Rembrandt, wat dan nog?’
zegt hij, en: ‘Zeker weten doe je 't nooit.
Wat, als ze over vijftig, honderd jaar
jou door hebben? Misschien ben je intussen
al zo ver weg dat je dan niet meer geeft
om wat ze zien. Als je dan niets meer bent dan
dit ontoerekenbaar verwaand insect
zul je even onverstoorbaar blijven slapen
als monniken of moedermoordenaars;
en als je - dat geloof je - eeuwig leeft,
zal je ziel lachen bij het denken [als
een ziel kan denken] aan je dwaze eerzucht
om met bepaalde okers en wat olie
nog eens een paar el linnen vol te kladden
of [om je ijdelheid te sussen] te
bewijzen dat alleen jij maar een oog
kon schilderen - dat morgen niettemin
een eeuwige reden tonen kan waarom
een mens niet méér ziet. Is een mensenoog
meer dan een haring, die ook ogen heeft?
Waarom geen haringen geschilderd, Rembrandt?
Of waarom geen geslachte os? Bekijk hem
alleen eens in zijn zuivere geheel,
en dan zul je er misschien wel een verfraaide
volmaaktheid in gaan zien die er niet minder
in thuishoort dan je waar kunt nemen bij
de dames en de heren die hem eten.
Dezelfde God schiep os en mens, en de een
kan, naar zijn gril, zo goed zijn als de ander.’
| |
| |
Dat zegt hij, Rembrandt, als jij naar hem luistert;
hij zegt het en verdwijnt. En dan bijwijlen,
strijkt er een andere geest neer op zijn plaats -
een met een veel innemender verhaal
en met een zachter stem voor waarheid die
niet zacht is. Of 't de waarheid is of niet, -
ik noem 't maar zo; want er is een snaar in mij
die erop antwoordt, - wat ook logisch is,
omdat ik maar een levend instrument ben
bespeeld door machten die onzichtbaar zijn.
‘Je kunt veel sneller vooruit, - hoewel niet ver’,
zegt hij, ‘als er in jouw geplaagd gestel
't vermogen leefde om ja te zeggen en
nee te bedoelen en geen van twee te doen;
maar aangezien Apollo 't anders ziet,
kunnen jouw Hollanders, die blijven schelden
dat jij hun guldens schandelijk hebt gegapt,
jou wel eens heel hun eigen eeuw vervloeken,
voorbijziend dat er geen boosaardigheid
of grijnzend kwaad school in een gouden schaduw
die hun gering bestaan zal overleven
en hun gelaat behoudt als hun naam vergaan is.
Maar dit, zoals je ziet of ondertussen
moet vatten, is voor jou niet van belang:
jij maakte 't doek zoals de duivel 't wou.
En dat is al. Maak er nog zoveel als
je maken moet - want dat is wat je wilt,
wat je ook voor tol betaalt; en houd je licht
zó dat je ziet en dat je zelfs niet blind bent
voor 't fijnste straaltje licht van een vermoeden,
en wees er zeker van dat, als je ziet,
ook anderen moeten zien - al zal hun zien
hun rust verstoren, en zo lange tijd
als schaduwen eisen om doorzien te worden.
Maar er zijn veel reptielen in de nacht
die nu gaat komen, en ze hebben honger;
en daar is Rembrandt, die voldaan wil zijn
en nooit voldaan zál zijn, hoezeer hij ook
verzekerd is van een erkenning die
geen schijn van kans maakt op geluid waar Holland
| |
| |
zijn oor te luisteren legt. En wat dan nog?
Heb je de vrije tijd of zieke geest
die uit zijn onverschilligheid een nijd broedt
als snel vergif voor het volbrachte werk?
Wijd je je nieuwe dienst in door te vasten
voor voedsel dat je toch niet eten wilt?
Jij bent de dienaar, Rembrandt, niet de meester, -
maar je bent niet geplaatst bij andere slaven
die in hun vrijheid juist het ergste vrezen.
Jij bent een van de paar gelukkigen
aan wie een taak is toebedeeld en ook
de macht haar te vervullen met een werktuig
te scherp voor zekerheden; buig je hoofd
vannacht onder de sterren, en jaag je duivels
terug naar hun hellenest. Vergeet de dagen
en, tegelijk, vergeef de jaren, minder
misschien dan je verlangt, dan je behoeft
voor je bijzondere volharding in
je eigenaardige dwaasheid. Tel: je hebt
haast veertig jaren achter je gelaten
die jou niet zo goed hebben bijgehouden
als je vergetelheid; want zij versloeg ze
en zit nu op je schouders als een grijsaard
met ijzeren schenen en vingers. Laat hem zitten
[je hebt er toch niet veel over te zeggen]
en laat hem op het goed moment weer lopen.
Misschien ben je dan dood. Misschien voorvoel je
nu ook al andere dodelijke slagen
die je geluk bedreigen; totnutoe is
vergetelheid steeds in een boog om ieder
graf heen gerend, en dat zal wel zo blijven.’
Zo spreek je wijzere ik, mijn beste Rembrandt.
En als je in hem gelooft, waarom dan klagen?
Zo niet, waarom nog schilderen? En waarom
omzien naar oude vreugde, oude rozen
of oude roem? Zij zijn allang verdwenen
en Saskia met hen; en zonder haar
waren ze even waardeloos als een lok
van Samson's haar, gewonden om zijn pink
| |
| |
voordat de tempel instortte. Ook ben je er
de man niet naar om nu plots te vergeten
dat er in Apollo's huis geen klokken of
kalenders zijn die zeggen hoeveel tijd
je al verwijderd bent van Amsterdam,
of dat dezelfde wet die je laat zien
waar jij alléén ziet, nu, jouw licht ontzegt
aan Hollands ogen totdat Hollands oren
erover horen; want die weg, mijn vriend,
is óók een weg naar de dood. Als je aan 't begin
van 't nieuwe lange pad, wellicht nog langer
dan je geloof geschat heeft, zuchtend haakt
naar 't verre welkom dat zich niet laat zien,
de roep terzijde die zich niet laat horen,
vertrouw je grootheid dan maar liever toe
aan het gerief van een diepe sloot, om daar,
voor anker met verweduwd goud, in 't duister
jouw duister te vergeten en de harde
golfslag van Hollands smaad niet meer te horen.
vertaling: Michel van der Plas
Edwin Arlington Robinson [Head Tide, Maine 2 Dec. 1869 - New York 6 April 1935] is een der belangrijkste figuren in de geschiedenis van de Amerikaanse dichtkunst. Het gedicht ‘Rembrandt to Rembrandt’ is het laatste gedicht van zijn bundel Avons Larvest, die in 1921 verscheen. Robinson was toen al over zijn hoogtepunt heen, een hoogtepunt dat vooral te vinden is in bundels als The children of the night, The town down the river en The man against the sky: gevuld met scherpe psychologische portretten in versvorm, behorend tot een gemeenschap van zijn eigen fantasie, Tilbury Town. Zijn gedichten kenmerkten zich door een nieuw realisme en een taal die dicht aansluit bij de omgangstaal van New England.
M.v.d.P.
|
|