Roeping. Jaargang 32
(1956-1957)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 114]
| |
KroniekDe gedachtenwereld van Simone WeilDIT boekGa naar voetnoot* is voor de lezers van Roeping niet meer onbekend. In het September-nummer van verleden jaar werd het eerste hoofdstuk, handelend over de methode van de aandacht, reeds gepubliceerdGa naar voetnoot**. Lezing van dit artikel geeft een goed idee van de werkwijze, die de auteur aanneemt. Men zal zijn eenvoudige stijl en heldere betoogtrant weten te waarderen. Behalve aan deze methode van de aandacht, wijdt Berger suggestieve hoofdstukken aan de centrale thema's van ongeluk en macht, vóór-christelijke intuïties, impliciete Godsliefde, schepping en ontschepping. Hij geeft een overzicht van schrijfsters - in de loop van haar leven geenszins gelijk gebleven - visies op maatschappelijke toestanden en verschijnselen, in verband waarmee tenslotte haar verhouding tot de katholieke kerk belicht wordt. Het boek eindigt met een ‘Terugblik en vooruitzicht’, waarin de auteur zijn werkwijze verantwoordt en perspectieven voor verdere studie tracht te openen. Over de bedoeling van zijn werk uit hij zich in deze laatste passages aldus: ‘Buiten een oprecht streven om na te gaan wát Simone Weil feitelijk heeft gezegd en hóe hetgeen zij gezegd heeft moet worden verstaan heeft geen ander plan bij ons voorgezeten’ [p. 281-282]. Dit wil intussen niet zeggen, dat hij, als commentator, alleen maar de teksten naar hun letterlijke teneur samenvat. Hij acht het niet voldoende, dat men ‘de door haar gebruikte uitdrukkingen woordelijk en zonder verder doordenken in zich opneemt’ [p. 280]. Geldt dit reeds voor de studie van welke auteur ook, in het geval Simone Weil zijn de redenen des te klemmender. Vele van haar teksten zijn ‘losse notities, aphoristische aantekeningen of kleinere artikels’; haar uitdrukkingswijze is vaak weinig uitgerijpt, overwegend tastend. Om misverstand te voorkomen, moet men trachten, het hele oeuvre overschouwend, ‘door confrontatie van de teksten aan te voelen en te verwoorden wat de zin is van de uitdrukkingen, die men aan- | |
[pagina 115]
| |
treft’. Berger heeft, naar eigen getuigenis, bij zijn interpretatie geprobeerd, ‘naar de zin te zoeken áchter de woorden’ [p. 281]. Hij had hier ter plaatse nog een andere moeilijkheid kunnen vermelden - waarvoor hij overigens zelf ruimschoots gevoel vertoont - nl. de merkwaardige ontwikkelingsgang van de schrijfster. Ook dit algemeen menselijk aspect krijgt bij Simone Weil een bijzonder problematisch en zelfs dramatisch uitzicht. Deze opmerkingen zijn, buiten het verband van Bergers betoog, slechts algemeen en vaag, maar in het licht daarvan teruggeplaatst, krijgen zij een heel preciese zin. De ontwikkeling van Simone Weil ligt uitgespannen tussen de teksten van La condition ouvrière [1934-1937] en L'enracinement [1942]. De Simone Weil van het laatste werk is tegenover die van het eerste ‘een zeer dogmatische denker’ geworden [p. 233]. Volgens Abbé Ch. Moeller openbaart La condition ouvrière ons een Simone Weil, aan wie de latere gnostische theorieën nog geheel vreemd zijn. Het jaar 1937 markeert echter voor hem een duidelijke breuk. Alsdan zet de invasie van het gnosticisme in haar gedachtenwereld in, en eenmaal begonnen, gaat dit proces consequent door, in die mate, dat de complete grondstructuur van de gnostiek - manichaeïsch - cathaarse denkwereld bij Simone Weil wordt teruggevonden. En haar laatste grote werk, L'enracinement, is, gezien deze inslag, a priori als ‘mort-né’ te bestempelenGa naar voetnoot*. Herman Berger schijnt nogal begaan met het drastische requisitoir, door ijselijk scherp ziende theologen tegen Simone Weil opgezet. De afwijzing van Moeller is uiteindelijk categorisch: ‘Van al wat zij geschreven heeft.... durf ik zeggen, dat het bijna allemaal dood hout is; want de fundamentele inzichten zijn vals. Ik ben bang, dat er niets van overblijft’Ga naar voetnoot**. Hier tegenover constateert Herman Berger niet alleen, dat ‘de belangstelling voor Simone Weil allerwege groeiende is’ [p. 286]; hij meent ook, dat zij wel altijd een bron van eideloze studies zal blijven [p. 13]. Hij erkent in het algemeen, dat er in haar ‘een zekere, waarschijnlijk onbewuste tendenz naar het gnosticisme aanwezig geweest is’; maar hij vervolgt onmiddelijk: ‘Telkens wanneer deze tendenz op het punt stond leerstellig te worden verwoord, heeft Simone Weil zich zodanig gecorrigeerd, dat haar leer in de centrale punten aanvaardbaar is. Sporen van die tendenz zijn echter in vele, vaak ongelukkige formulering achter gebleven’ [p. 286; verg. 185; 224]. Men zal intussen moeilijk kunnen weerspreken, wat de theologen, met de teksten in de hand, te berde brengen. De passages, die zij citeren, zijn voor ieder, | |
[pagina 116]
| |
die iets van theologie verstaat, niet alleen ongelukkig, doch rondweg foutief, ketters geformuleerd. Ik zeg uitdrukkelijk ‘geformuleerd’. Ik meen nl. Herman Berger gelijk te moeten geven, als hij dit oordeel en de keuze van de teksten, waarop het steunt, te eenzijdig vindt. Hij probeert te laten zien, en niet zonder succes, dat Simone Weil op tal van plaatsen dichter nadert tot de katholieke waarheid dan het bezwarend materiaal van de theologen zou doen vermoeden. Een enkel voorbeeld. Moeller maakt abrupt uit, dat volgens Simone Weil ‘la création est fruit de la nécessité; elle n'est pas oeuvre d'amour’. Hij baseert zich op een tekst van ‘La connaissance surnaturelle’, luidend: ‘La Trinité implique l'incarnation - et par suite la Création’Ga naar voetnoot*. Berger stelt in het licht - eveneens met teksten - dat volgens Simone Weil de schepping gezien moet worden als een vrije liefdedaad van God [p. 163; 166; 286]. In de aangehaalde woorden zou zij dan eer een feitelijk, eenmaal zo door God gewild, verband aanduiden, dan wel, zoals Moeller wil, een metaphysisch noodzakelijk verband. Maar als hij vervolgens zegt, dat deze tekst geheel geïsoleerd staat [p. 166], dan gaat hij op zijn beurt iets te ver. Het inzicht in dit verband wordt door Berger zelf zó centraal gesteld in het denken van Simone Weil, dat men de uitspraak naar de formule genomen misschien een unicum mag noemen, maar zeker niet naar de gedachte, die wordt uitgedrukt. ‘Als men aanvaardt dat afstand van de macht de hoogste deugd was voor Simone Weil, moest God in haar ogen deze deugd dan niet beoefenen? Moest God niet scheppen, Zich van Zijn Godheid ontledigen....’ [p. 285]. Men ziet intussen, hoe de verklaring voor de aard van het noodzakelijk verband, die hier aan de orde komt, het maakt tot meer dan louter feitelijk gewild. Het wordt nu gezien als berustend op deugdeisen in God - die echter door een wel wat simplistische projectie vanuit de mens in Hem gesteld worden. Dit, zij het persoonlijk gekleurd, gnosticisme in de inhoud, ja in de wezenlijke, naar Berger meent met de persoon van Simone Weil ten nauwste samenhangende kern van haar denken, is toch wel niet ‘op een verkeerd niveau gesitueerd’, wanneer men het stelt als de werkelijke, bewust bedoelde inhoud van de formulering. Uit dit voorbeeld blijkt, wat Berger achter de teksten van Simone Weil meent te moeten zoeken. Waar Moeller en andere gedecideerd de gnostische, resp. manichaeïsche, cathaarse, interpretatie kiezen, zoekt Berger een uitleg, die men wellicht katholizerend mag noemen. Men versta dit goed. Het is niet zijn stelling, dat het denken van Simone Weil zonder meer katholiek is. Maar hij tracht wel waar te maken, dat zij bepaalde aspecten van de christelijke leer wil benadrukken, veeleer dan ex professo gnotische, resp. cathaarse, manichaeïsche, stellingen te willen opzetten. | |
[pagina 117]
| |
Het wil mij voorkomen, dat deze uitleg, hoe loffelijk ook om haar mildheid, niet helemaal geslaagd is; ik meen zelfs, dat zij aan de basis wankelt, omdat zij berust op een foutieve methodische instelling. Ik ontkom niet aan de indruk, dat Berger de nabijheid van Simone Weil tot het katholicisme al in een eerste oogopslag als zo dicht mogelijk heeft geschat, en nu vervolgens op zoek gaat naar eventuele verificatie in de teksten. Afgezien van het feit, dat men er wel heel vaak in zal slagen, een waarheidsaspect aan te wijzen in formuleringen, die toch uitgsproken ketters zijn, moet men zich hier de eerste wet van alle gezonde tekststudie herinneren, nl. dat men, welke vragen men ook aan de teksten stelt, de antwoorden uit deze moet laten en niet doen oprijzen. Dit alles bedoelt - zoals hopelijk toch reeds duidelijk is - geenszins het werk van Berger zonder meer af te schrijven. Als tegenhanger, met zoveel eerlijke sympathie geschreven, tegen de wat al te uitsluitend voor de zuivere leer waakzame theologen, bewijst het boek reële diensten. Maar anderzijds doet de lezer goed, zich bij de studie van dit werk op zijn qui vive te betonen. Waken over de zuiverheid van de leer hoort ook vandaag de rechtgeaarde katholiek ter harte te gaan. Nu wil dit niet zeggen, dat Herman Berger misleidend is. Hij is het beslist niet voor ieder, die moeite doet, zijn genuanceerd betoog in zijn geheel en in alle onderdelen te volgen. Maar Simone Weil is het ongetwijfeld wel. Haar teksten zijn zeer vaak uiterst dubbelzinnig en overdreven scherp geformuleerd, terwijl men zich dikwijls moeilijk aan de suggestieve bekoring van haar taal kan onttrekken. Bovendien, een aanwijsbare gnostieke inslag is aan het huidige geestelijk klimaat niet vreemdGa naar voetnoot*. Moet men dus de goede kwaliteiten van het boek van Berger erkennen, ik kan het niet met zo'n onverdeeld enthousiasme begroeten, als Gabriël Smit gedaan heeftGa naar voetnoot**. Het boek dient met behoedzaamheid te worden gehanteerd. Het wenst niet, slechts vluchtig en oppervlakkig gelezen te worden.
Het zij mij vergund, na bovenstaande meer algemene discussie, op enkele kleinere fouten te wijzen, die in een werk als dit nu eenmaal gemakkelijk insluipen. De selectie van de teksten - zij wordt als bloemlezing aangediend, maar moet zij niet veleer als bewijsmateriaal Bergers gedachtengang illustreren? - is waardevol en geeft ook een vrij compleet beeld van de ideeën, waarmee Simone Weil begaan is geweest. Door de coupures vallen echter soms gedeelten weg, die betekenisvol zijn voor de eigenlijke sfeer, waarin hetgeen gezegd wordt feitelijk is gedacht. Merkwaardig in dit opzicht zijn de teksten van La connaissance surnaturelle, door Berger geciteerd op p. 170-171. Moeller leest er de uitdruk- | |
[pagina 118]
| |
king in van de schepping als een vergissing Gods, het fundamentele kwaadGa naar voetnoot*. Berger ziet ze als een overweging over de schepping als ‘onverantwoorde daad’ in de zin van ‘dwaasheid van de Liefde’ [p. 171]. Volgens het verband, waarin zij staan, maar dat noch bij Moeller, noch bij Berger herkenbaar is, hebben zij betrekking op een heel concrete vraag, nl. wat precies de betekenis is van de vergeving van het kwaad; wil de vergeving eigenlijk niet zeggen, erkennen van de oorsprong van het kwaad en de zin ervan? Het kwaad vergeven, wil dat niet eigenlijk zeggen, dat men erkent, dat het als door God toegelaten een strekking ten goede moedt hebben? Als nu onze eindigheid de mogelijkheidsvoorwaarde is, op grond waarvan kwaad, lijden en zonde überhaupt kunnen zijn, is dan niet onze eindigheid het ‘kwaad’, dat in eerste instantie om vergeving vraagt, m.a.w. dat aanvaard moet worden als een van God komend goed? Het zou te ver voeren, als dit nader moest worden uitgewerkt; ik hoop, dat men voldoende ziet, dat het standpunt van Simone Weil hier een uiterst persoonlijk is, hetgeen de draagwijdte van de tekst in heel bijzondere zin beïnvloedt. Dat overigens een dergelijke gedachte bij Simone Weil niet eenvoudig in overeenstemming is met tal van andere uitlatingen, is slechts één geval onder zo vele andere. Een van de meest in het oog springende feiten zowel in het werk als de persoon van Simone Weil is wel, dat zij vervuld zijn van innerlijke tegenspraak. De vertaling van de teksten, door Herman Berger gepresenteerd, is over het algemeen nogal vrij en soms wat onnodig bekortend. Voor mijn gevoel is het nerveuze Frans van Simone Weil herhaaldelijk opgeofferd aan het gladde Nederlands van Berger. Sommige vertalingen zijn echter onjuist. Zo bv. als de uitdrukking: ‘C'est là la grâce essentielle’ wordt weergegeven door: ‘Dat is het wezen van de genade’ [p. 52; zie het art., p. 298]. Of deze uitspraak over Pascal: ‘Il a commis quelques erreurs’, hetgeen wordt vertaald als: ‘Hij heeft dan ook enkele dwalingen op zijn naam staan’ [p. 54; art. p. 299]. Door een dergelijke foutieve vertaling kwam Berger ertoe volgende onbegrijpelijke zin - in de gedachtengang van Simone Weil - neer te schrijven: ‘Welnu, er is slechts één vermogen in de menselijke ziel dat niet door de macht kan worden aangeraakt, noch om de uitoefening van de macht af te dwingen noch om deze te verhinderen’. De Franse tekst is echter alleszins duidelijk: ‘Or il n'y a qu'une faculté de l'âme humaine que la force ne peut pas toucher, ni pour la contraindre à s'exercer, ni pour l'en empêcher’ [p. 86]. Eveneens vreemd is de volgende verzekering: ‘De oplossingen die men geeft aan problemen die men zich heeft gesteld zijn beslissend in het leven. Men moet zich alle problemen stellen’; het Frans zegt meer zinvol: ‘Les solutions qu'on donne aux problèmes qu'on n'a pas posés sont décisives dans la conduite de la vie. Il faut tous les poser’. Een vertaling, waardoor de gnostizerende tendenz van Simone Weil enigermate | |
[pagina 119]
| |
wordt weggemoffeld is de volgende: ‘Wat moet men dan besluiten aangaande de grote hoeveelheid belangwekkende dingen, die niet van God spreken? Moet men besluiten dat zij de glorie van de duivel verkondigen?’ Het laatste gedeelte luidt in het Frans toch wel karakteristieker: ‘Faut-il conclure que ce sont des prestiges du démon?’ [p. 168]. Deze lijst zou door een criticaster aanzienlijk verlengd kunnen worden. Dat men het onder velen over de vraagstukken, die het werk van Simone Weil stelt, eens zal worden, is dunkt mij een illusie. Eén punt echter staat voor ieder buiten discussie. Hoe men ook oordeelt over haar werk, men zal de eerlijkheid van haar bedoelingen en de zuiverheid van haar liefde eerbiedig erkennen. Met haar intransigente verstand en haar grote hart was zij iemand aan wie veel vergeven wordt, omdat zij veel heeft liefgehad. Jacques Veuger | |
De kroniek van P.L. TakDRIE ooit door G.W. Dijsselhof aan Willem Kloos geschonken aquarellen, die taferelen uit het sprookje van Kalief Ooievaar te zien gaven, prees Hein Boeken graag als Arabisch-fantastisch. Als zodanig roemde hij de kleurige tapijten en wandbehangsels, op en te midden van welke de Arabische personages gezeten zijn of zich bewegen, en zo ook waardeerde hij de geheimzinnige schemerschijn die uit de gesluierde luchters daalt. Toch was deze Arabische fantasie, volgens hem, tevens een herinnering aan het Amsterdamse kunstenaarsleven van de Tachtiger en Negentiger jaren, daar zij ook gaf het licht en de stemming van een Amsterdams ‘centrum van beschaving’ van die dagen: het café Mille Colonnes, ook wel - naar de exploitant - Mast genoemd, waar de oneindige vergezichten weerkaatsende spiegelwanden, de zilvergrijs hangende sigarenrook, het zo gedempt uit witte balonnen dalende licht de jonge kunstenaar hielp om uit de enge grenzen van hun beperkt aldaagsleven in gedachte naar de ruimere, ja onbegrensde rijken van herinnering en verbeelding uit te vliegen. Het is dan ook niet verwonderlijk dat deze, sinds lang van het Rembrandtplein verdwenen, lokaliteit tot tweemaal toe gefungeerd heeft als kraamsalet voor nieuwe kunstbegrippen. Tien jaar nadat binnen de muren van Mast over de oprichting van De Nieuwe Gids was gesproken, werden er de eerste plannen uitgewerkt voor een nieuw weekblad dat op 1 januari 1895 het levenslicht zag als De Kroniek. De ondertitel vermeldde dat het ‘Een algemeen Weekblad’ was. Het werd geredigeerd door P.L. Tak, journalist en oudmedewerker aan De Nieuwe Gids en het bevatte onder meer bijdragen over staatkunde, sociologie, schilder-, bouw-, versieringskunst, muziek, toneel en litera- | |
[pagina 120]
| |
tuur naast talrijke lithografische portretten en platen, feuilletons en oorspronkelijk proza. In de kortstmogelijke tijd ontplooide dit blad zich tot een centrum van geestelijke activiteit, waarvan ons nu in het recent verschenen boek van Dr. Walter Thys over De Kroniek van P.L. Tak / Brandpunt van Nederlandse cultuur in de jaren Negentig van de vorige eeuwGa naar voetnoot* een wel zeer indringend, bepaald meeslepend, beeld gegeven wordt. Tegelijkertijd stelt het boek ons in staat het ontstaan, de groei en de bloei, het verval en tenslotte het onverwacht einde van De Kroniek, dit unieke blad - volgens Henriëtte Roland Holst en Huizinga het beste periodiek dat Nederland ooit bezeten heeft - op de voet te volgen. Dr. Thijs heeft het verre van gemakkelijk gehad want hij wist te zullen schrijven voor een publiek dat, zo het al in 't gunstigste geval De Kroniek bij name kende, toch op een heel kleine minderheid na nooit in de gelegenheid was geweest om bijna dertien jaargangen [die niet eens worden aangetroffen in de Leidse Universiteitsbibliotheek] zelfstandig te raadplegen en daarna te savoureren. De mededeling dat ik mij zelf verheug in het bezit van een kleine tweehonderd nummers [in 't geheel omvatte De Kroniek 662 nummers] heeft intussen geen andere strekking dan een bijzetten van kracht aan het compliment dat de schrijver ruimschoots toekomt nu hij er in slaagde, gelijk mij bij proefnemingen gebleken is, ook lezers die nog nooit van Tak en van diens blad vernomen hadden, te doen delen in zijn onmiskenbare waardering vóor en bewondering ván de objecten van zijn geschrift. Bewonderenswaardig is al onmiddellijk, zodra de wordingsgeschiedenis van De Kroniek ter sprake komt, de typering van de bohèmesfeer in het Amsterdam van de jaren negentig. De lezer bedenke dat deze typering afkomstig is van een Vlaming die zich, zéker, in tal van geschriften daarover oriënteren kon [nadat hij ze alle verzameld had!], maar die buitendien niet geschroomd heeft door menigvuldige verblijven in Amsterdam de ‘couleur locale’ op zich te laten inwerken. Geen enkele moeilijkheid is voor Dr. Thys te veel geweest. Voortdurend heeft hij te worstelen gehad met het ontbreken van compleet biografisch materiaal van de jongeren van toen [zoals bijv. Tak, Jan Veth, André Jolles, Alphons Diepenbrock], maar het portret dat hij ons tekent van P.L. Tak, niet alleen in het hoofdstuk over Tak als de eminente redacteur, maar door heel zijn boek heen, is duidelijk omlijnd en zal meer dan een lezer, zelfs al is er niet de geringste affiniteit tussen Tak en hem aanwijsbaar, inpalmen voor deze sympathieke mens, waarvan Jan Veth eens schreef: ‘Tak is een gentleman, al draagt hij een roode broek’. Aan zijn redacteurschap van De Kroniek heeft Tak zich volkomen gegeven. | |
[pagina 121]
| |
‘Voor mij is het een aangenaam werk, vooral door de gestadige omgang met eenige jongeren. Al word ik zelf een jaartje ouder; ik blijf den omgang met de jongeren zeer waarderen’, zo schreef hij, 15 october '95, aan Thijm. In zijn brieven aan deze Tachtiger, die hij beschouwde als ‘een die veel voor ons heeft gedaan, voor tijdgenoten en jongeren wel het meest, maar toch ook voor vele ouderen onder wie ik tot de zeer dankbaren behoor’ [15 oct. 1902], informeert hij keer op keer of De Kroniek Thijm blijft interesseren en poogt hij steeds weer, enkele malen niet zonder succes, in charmante bewoordingen Thijm tot medewerking te animeren. ‘Niet alleen den redacteur maar ook Tak zelf is het een vreugde iets van U in De Kroniek te zien’, zo luidde het 5 juni 1898. Ook de stoet van Tak's medewerkers laat de schrijver aan ons voorbijtrekken. In 't bijzonder wordt stilgestaan bij Jan Veth, bij Dr. Jan Kalf [wiens niet uitgegeven herinneringen, waaruit Dr Thys heeft mogen putten, hopelijk nog eens 't licht zullen zien] en vooral bij de merkwaardige figuur die André Jolles, alias Piet de Smeerpoets, heette en die het heeft bestaan om Van Deyssel, in de Negentiger jaren, een tijdlang door zijn optreden te obsederen; men zie ons artikel over Lodewijk van Deyssel en André Jolles, in de NTg. van 1954. Voor het ‘Leven en werk van André Jolles' huivert men, aldus de schrijver, maar wij hopen van harte dat hij deze huivering overwinnen mag. Wanneer iemand de aangewezen man is om zich tot een biografie van Jolles te zetten, dan is dit zonder twijfel Dr. Thys. Met hem zou ik een volledige uitgave van Jolles' literairen cultuur-wetenschappelijke arbeid toejuichen, maar ik word op mijn beurt huiverig als ik denk aan de ook door Thys verhoopte bundeling van Jolles' poëtische werk, dat werkelijk grotendeels niet meer te genieten is.
Toen de lach van zijn leven was doodgeklonken
Ging de zon in den scharigen scorpioen
Ging de droevige zon in den scorpioen
En het nachtkil was van geen ster doorblonken.
Aldus het eerste kwatrijn van het prolooggedicht van een, overigens nooit gepubliceerde, reeks van tien ‘oriëntale’ sonnetten, door Jolles opgedragen aan Jan Toorop ‘den eersten der Hollandsche schilders die den jongeren door zijn abstractiekunst wijsheid gebracht heeft’. Na vier regels gelooft men het wel. Ik kan mij niet voorstellen dat er één tijdschriftredactie bereid kan worden gevonden deze inedita af te drukken. Keren we liever terug tot wat Frans Coenen eens genoemd heeft de ‘heroïeke periode’ van De Kroniek. Hij had daarmee de eerste jaren van haar bestaan op 't oog, jaren waarin, zoals Dr. Thys in den brede aantoont, De Kroniek intensiever en stijlvoller dan welk ander blad ook, het zo rijke geestelijke leven van het eeuweinde weerspiegelde. Dit kwam vooral | |
[pagina 122]
| |
tot uiting in de talloze polemieken die in de kolommen van De Kroniek werden uitgevochten. Over deze met hartstocht gevoerde discussies is de schrijver, naar mijn smaak iets te kort van stof, maar wellicht was hij bevreesd dat het onderwerp van de meeste debatten te zeer aan actualiteit heeft ingeboet om er meer dan een halve eeuw later nog eens omstandig aandacht voor te vragen. Wel houdt hij zich uitvoerig bezig met de vermakelijk J.L. Tempelman Koning-mystificatie. P.H. van Moerkerken was er, gelijk ik met de stukken zou kunnen aantonen, helemaal naast toen hij Van Deyssel van deze mystificatie verdacht. Ook bleef Dr. Thys kennelijk onbekend met Van Deyssel's Nieuwe Kritieken, A'dam 1929, waarin op blz. 143-144 het hele geval, zij het met niet correcte weergeving van het jaartal en van de naam Tempelman Koning, werd gereleveerd en Herman Heijermans geïdentificeerd als de auteur van dit grapje. Hoe interessant ook de hoofdstukken over kunst en letteren, over portretten, platen en politieke prenten in De Kroniek mogen zijn, de belangrijkste en knapst-gecomponeerde capita blijven toch die over respect. ‘Het Credo van Negentig’ en ‘Mystiek contra socialisme’. Het eerste tekent het gevoel voor gemeenschap en het begrip van objectiviteit, ‘das Erwachen zum Du’, dat doorbrak bij de generatie van Negentig, en hoe dit gevoel van maatschappelijkheid bij de kunstenaars nog versterkt werd door de opkomst van het socialisme. ‘In het Nederlandse socialisme’, schrijft Dr. Thys, ‘dat voor een groot deel zijn oorsprongen in Engeland gevonden heeft, sprak zeer sterk een aesthetisch element mee, waaraan de figuur van Morris niet vreemd was. Mede hierdoor voelden kunstenaars en politici zich in zekere zin tot elkaar aangetrokken’. Uiteraard kreeg nu ook de term ‘gemeenschapskunst’ een diepe betekenis, al was men het van stond af aan niet geheel eens over dit begrip. ‘De enen zagen de maatschappij der toekomst als een niet ver verwijderde realiteit wier komst door een lidmaatschap der S.D.A.P. nog bespoedigd kon worden; voor de anderen daarentegen was en bleef het een vaag droombeeld waarin mystieke, historische en aesthetische motieven de grondtoon vormden’ Het conflict tussen beide richtingen kreeg in De Kroniek zelf zijn beslag. Het hoofdstuk onder de titel ‘Mystiek contra Socialisme’ besteedt er bijzondere aandacht aan. Nevenverschijnselen die de culturele renaissance der jaren Negentig begeleidden, waren een dilettantisch neo-katholicisme, waardoor o.a. Van Moerkrken en André Jolles ‘angehaucht’ werden. Ook was het woord ‘mystiek’ niet van de lucht, al dekte het doorgaans weinig anders dan vage religieuze ideëen, verlangens en droombeelden. Nauw verwant hieraan waren symbolisme en oriëntalisme. Dit laatste hield een zekere voorkeur in voor alles wat met het Oosten te maken had. Volgens de schrijver heeft Van Deyssel's vertaling van Akëdysséril, de Indische roman van Villiers de l'Isle-Adam, de grote stoot aan deze oriëntalistische mode gegeven. Die consequentie heeft Van Deyssel dan zelf | |
[pagina 123]
| |
niet voorzien, want hij heeft zich nooit anders dan honend over het oriëntalisme uitgelaten. Hij had er een ‘piepeleurige pijn’ aan en het maakte hem ‘verkouden’. Grappige voorbeelden worden gegeven van de zeer bijzondere stijl en woordkeuze die toen opgang maakte. Eén staaltje: ‘Ons voegt te wachten. Wij kunnen deze ijle tijden voor onszelf vermooien met verlustiging in het verledene en hopende droomingen van een gelukkiger dageraad, - de schemeringen der toekomst vermogen wij niet lichter te maken door de schijnsels van onzen wil’. [Jan Kalf in De Kroniek van 21 juli 1895] Dergelijke zeepsop is evenwel nooit ontvloeid aan de nu nog als voortreffelijk te roemen pen van Pieter Tak. Het blad van Tak was ook ten nauwste betrokken in allerlei pogingen en prestaties op het gebied van de moderne toneelkunst. Wat aan Jolles, aan Antoon Molkenboer en aan P.H. van Moerkerken voor ogen stond, was - zoals Jan Kalf het in 1907 zou formuleren - het gestyleerd tooneel, waarop men zich ‘een edel-gebarende verbeelding van ziels-conflicten dacht’. Bijzonder inslaande resultaten heeft die dramatische campagne uit de eerste jaren van De Kroniek wel niet opgeleverd, maar wat het decor betreft was het theater in de jaren Negentig toch een halve eeuw vooruit op de geldende opvattingen. Wat Dr. Thys over de beweging van het moderne theater kon achterhalen, heeft hij met nauwgezetheid geregistreerd. Dit moet hem verre van gemakkelijk zijn gevallen, want tot zijn en onze spijt kwam er in sommige gevallen niets anders te voorschijn dan een uitnodiging voor een voorstelling of een programmafoldertje, documenten die uiteraard niet veel, maar toch altijd íets, over de toneelactiviteit der jongeren van Negentig konden releveren. Onze veruit grootste, maar nog steeds niet genoegzaam als zodanig gewaardeerde, actrice Jacqueline Royaards-Sandberg treedt ons in dit boek tegemoet als het nog heel lentelijke Lientje Sandberg, toen al door meer dan een muze gekust, en tegelijkertijd zo wat het eerste Haarlemse meisje dat zich op het hockey-veld dorst te vertonen. ‘Zij was iets buitengewoons’, zo heeft Karel Alberdingk Thijm, in zijn mémoires, van haar getuigd. ‘De spraak, de stem, de hoogte van den goeden-smaak, alles was in over-een-stemming met het fijnzonnige van het uiterlijk. Ook kleedde zij zich met een internationale élégance, die de dracht van vele Baarnsche meisjes in de schaduw stelde’. Het was in de winter van 1897 dat Lientje Sandberg, toen op de cursus van Cateau Esser, hoorde van een uitvoering die André Jolles wilde geven: reien van Vondel, in witte gewaden en met kaarsen in de hand. Hopeloos geworden onder de druk van juffrouw Esser, vooruitstrevend liberaal in plaats van anarchist als deze was, wende zij zich tot Jolles met de vraag of zij met hem mee mocht werken om in Holland een goed toneel te krijgen. Zo als Jolles begonnen was, leek het haar de enige mogelijkheid daartoe te komen. Onmiddellijk nadat André haar als zijn leerlinge had aanvaard, voelde zij zich | |
[pagina 124]
| |
al op de goede weg. Jolles' eisen waren waarlijk niet gering. Voor de tweede les droeg hij haar al op Verwey's Persephone uit 't hoofd te leren. Ook werd afgesproken dat hij niet langer les zou geven als 't een van hun beiden vervelen mocht. Weer wat later liet hij haar de Nuit de mai opzeggen, waarbij hij haar graag wat meer sauvage had gezien. 't Was wel fijn, zei hij, maar wat zoet. Op zijn praatstoel geraakte Jolles wanneer hij vertellen ging hoe bij de Grieken de drama's werden opgevoerd. Hij toonde Lientje dan allerlei platen en liet haar 't gebaar zien van onderwerping: een held die een centaur onderwerpt, een strak uitgestrekte arm met de hand op 't hoofd van de centaur. De zwijgende man met dat ene krachtige gebaar liet niet na een diepe indruk op zijn toeschouwster te maken. Gebeurde 't, op een erg mistige dag, dat Lientjes stem nog niet geheel capable was om verzen te zeggen, dan zorgde André er wel voor om wat vast zat los te maken. Hij begon dan te vertellen over Verlaine, over Sar Péladan, of over 't verzen zeggen van Verwey. Uitbundig werd er dan gelachen over Sar Péladan met Richard Roland Holst in de Amsterdamse Jodenbuurt: Holst met een dikke modderspat op zijn mooie broek, en André die hem daar tegenkwam, met die modderspat op die broek van de ietwat dandy-like aangelegde Roland Holst. Toen Jolles twaalf jaar was, had Verwey eens een lang stuk uit Milton voorgelezen. André kende toen nog totaal geen Engels, maar 't maakte toen zo'n indruk op hem dat hij, eenmaal het Engels meester, dat stuk helemaal lezen moest zoals hij 't Verwey had horen doen. Jolles kon bij zo'n gelegenheid ook mallotige dingen zeggen. Zo verbeeldde hij zich eens een bon-mot te lanceren door te zeggen dat hij verliefdheid een aardige sport vond! Een der, door Jolles en diens vereniging ‘De Jonge Joost’ op touw gezette, opvoeringen van Vondels Maaghden vond plaats in Maison Couturier aan de Keizersgracht, op Zondag 6 februari '98. Het was, gelijk Dr Thys meedeelt, eerder een uitvoering, waarbij het stuk als een soort oratorium werd beschouwd. Jolles zelf en zijn bentgenoten noemden zo'n uitvoering een zeg-repetitie of, tout court, een repetitie, ‘waar wij ieder in Nederland, die recht heeft pogingen ten goede bij te wonen, uitnoodigen’. De repetitie bij Couturier werd een succes. Het meerendeel der mannelijke aanwezigen, waaronder Verwey en Kobus van Looy, bewogen zich in rok. Lientje Sandberg en haar vriendin Mientje Schuylenburg werden, bij het binnenstappen van Couturier, zo zeer geimponeerd door het illuster gezelschap, dat zij een hele tijd in twijfel stonden of zij niet liever rechtsomkeert zouden maken. Na zo'n avond was het dan min of meer een koude douche om, op een volgende les, Jolles uit zijn humeur te zien over het feit dat een prulletje als Als 't kindje binnenkomt niet naïef genoeg gezegd werd naar zijn zin. Zo iets vond Jolles maar een treurig teken des tijds, waarover hij niet ophield te zuchten en te mopperen ‘Een prestatie van enigszins groter formaat’, aldus Thys, werd geleverd op | |
[pagina 125]
| |
Zaterdag 21 januari 1899 toen het Vondeltoneel in de Kleine Zaal van het Concertgebouw Het Vrouwken van Stavoren vertoonde, een tekst van Jolles, waarin Jacqueline Sandberg de hoofdrol had. Zij droeg heur haar bij die gelegenheid precies zo als Karel Thijm dit het mooiste vond: laag over de oren en gladder dan gewoonlijk. Antoon Der Kinderen, die de voorstelling bijwoonde en die overigens onkundig was van Thijms voorkeur in dezen, prees dit kapsel als bijzonder edel. Na afloop was Tak ‘vermakelijk met zijn dichtvallende oogjes’. Hij liet zich aan Lientje Sandberg voorstellen, was charmant en vroeg ‘of hij nog wel eens meer mocht komen luisteren. Niet ten onrechte wordt een afzonderlijk hoofdstuk gewijd aan de betrekkingen van Huizinga met De Kroniek. Voor degene in wiens boekerij Huizinga's Leven en Werk van Jan Veth, Mijn Weg tot de Historie en het niet genoeg te waarderen boekje van C.T. van Valkenburg over leven en persoonlijkheid van J. Huizinga, een ereplaats innemen, kan het uiteraard niet erg veel nieuws brengen. Hij zal de schrijver het meest dankbaar zijn voor het refereren van vier, door Huizinga in de jaren '98 en '99, aan De Kroniek bijgedragen artikelen, alsmede voor het afdrukken van een in 't Frans geschreven sonnet, uit 1900. Het eerste nu van Huizinga's artikelen was een bespreking van Het Leemen Wagentje,, Indisch Toneelspel uit Sanskrit en Prakrit in het Nederlands vertaald door J.Ph. Vogel. Dit artikel wekte buitengewoon groot mis noegen op bij.... Lodewijk van Deyssel, die zich terstond na de lectuur ervan ging zetten tot een, drie foliovellen beslaande, uitval aan het adres van Huizinga. Deze uitval bleef onvoltooid en bijgevolg in portefeuille. In een ander verband hoop ik hem nog eens te publiceren. Ik moge nu volstaan met te vermelden dat het stuk opent met een waarschuwing ‘dat hij zijn huis in ga, deze Huizinga, want het is hier niet veilig’. Even later volgt een verklaring van deze onveiligheid: ‘Ik voel een ontembare lust U even fijn te knijpen’. ‘Mensch, man, kind, gij, van wien ik nimmer had vernomen, hoe heeft het sterrelicht uwer uiting mij geleid om in het Oosten mijner zoekende gedachte U plotseling als De Wereld-mensch te zien staan’, enz. Meer dan honderd bladzijden in dit boek worden ingenomen door de registers op de inhoud van De Kroniek. Het was, voor mij althans, een urenlang festijn daarin rond te dwalen. Aan de samensteller geeft het, op z'n minst, het recht om van elkeen die zich met literatuurgeschiedenis occupeert, een doos uitgezochte sigaren te bedingen. Het zou te ver voeren om hier aan te tonen hoeveel stof ter bespiegeling en vergelijking in dit overzichtelijk geordende arsenaal ligt opgeborgen, en tot welke veelheid van bevindingen de bestudering van deze bladzijden voert. Ik ben er trouwens nog niet mee gereed; een garantie temeer voor de auteur, dat deze recensent nog vaak zijn, dankbaar, hart ophalen zal aan dit brillant geslaagde boek. Harry G.M. Prick |
|