‘Die moeite hadden we ons kunnen besparen,’ foeterde René, terwijl hij met zijn broer ruw een laken over het naakte lichaam gooide.
Maar dat was pas het begin. Als mollen begonnen ze daarop, grondiger dan ooit tevoren, het huis en de omgeving om en om te woelen. Van de stoffige met spinnewebben gedrapeerde vliering tot de glibberige door dierenmest bevuilde deel graaide ze met verwaarlozing van alles, dagen, ja wekenlang naar het zo vurig begeerde geld. Tevergeefs. In een soort van razernij braken ze zelfs de vloerplanken los, maar vonden niet anders dan een smerig rattennest. Met klompen en een schop koelden ze er hun woede op.
Langzamerhand met scha en schande tot de overtuiging gekomen dat hun vader hoogstwaarschijnlijk niets bezeten had, gaven de teleurgestelde erfgenamen er op een regenachtige middag eindelijk de brui aan.
De eerste was Fons.
‘Ik vind het welletjes,’ zei hij, mismoedig zijn spa naast een van de in de tuin gedolven kuilen plantend; en spottend voegde hij er aan toe: ‘Alleen zijn oude jas heeft hij ons blijkbaar na willen laten.’
‘Daar kunnen we dan om dobbelen,’ smaalde René's vrouw, die het hopeloze gewroet allang de keel uithing.
‘Niet nodig: die schenk ik je man,’ bood Fons met galgenhumor aan.
‘Merci, laat die maar rustig in de schuur hangen,’ sloeg René af.
Maar op een morgen toen hij naar de markt moest, haalde hij hem daar toch van de spijker en legde hem inplaats van de versleten paardendeken als onderlegger op de bok van zijn wagen.
En daar bleef hij een jaar lang. Het was een jaar vol zorgen en tegenslagen voor de broers. Door de mislukte oogst waren ze zelfs niet in staat de pacht van het land te betalen. Toen kreeg de jas een andere bestemming. Dat gebeurde op een eveneens gure herfstdag. Met het doel een onderkomen voor de nacht te vragen liep tegen de avond een oude landloper het erf van de broers op. Dat wil zeggen, hij probeerde dat te doen, want bijna dadelijk stoof vervaarlijk grommend een grote bouvier op hem af. Met kennersblik taxeerde de man hem als gevaarlijk en bleef staan, hopend dat een van de bewoners van de hofstee zich zou laten zien. Toen dat niet gebeurde probeerde hij het woedende dier met sussende woordjes wat te kalmeren en waagde zich een stap naderbij. Hij moest het boeten met een felle beet in zijn linkerkuit.
Alsof hij daarop had gewacht verscheen thans Fons op het toneel. Hij riep de hond weg en schreeuwde de vagebond toe: ‘Wat doe je ook hier! Maak maar gauw dat je weg komt.’
Uit ervaring wetend dat elk protest of poging tot vermurwing bij dit hardvochtige volk nutteloos was, maakte het slachtoffer rechtsomkeert. Pijnlijke trekkend met zijn gewonde been liep hij al weer op de weg toen hij vlugge stappen