| |
| |
| |
Nieuwe boeken
Prof. Dr. C.A. van Peursen: Riskante filosofie. Een karakteristiek van het hedendaagse existentiële denken. 2e druk. Amsterdam, H.J. Paris, 1955, 156 p. Geb. f 6.90.
BIJ haar eerste verschijnen in 1948 mocht deze Leidse dissertatie een gunstig onthaal vinden. De tweede editie werd aangevuld, ‘waar nieuwere literatuur de ontwikkeling van verschillende denkers nader aangaf’, maar de verdieping van de existentiële problmatiek, zoals de auteur ze heeft meebeleefd, kon geen neerslag vinden. Toch meent schrijver, dat hij ‘nog steeds zichzelf herkent in het niveau van bezinning waarvan deze studie uitdrukking is’ [p. 7]. Waarom dan opnieuw aandacht gevraagd voor een werk, dat blijkbaar zijn weg al gevonden heeft? Het beste motief is het boek zelf, zijn inhoud én zijn vorm. Werken over het existentiële denken, zó deskundig, zó stijlvol, zijn ten onzent nog immer schaars. Meer dan een vluchtige eerste inleiding in de stof onderstellend, is het toch in staat, een wijder kring dan precies de vakgenoten aan te spreken. Prof. van Peursen beschikt, blijkens de talrijke verwijzingen, over een alzijdige eruditie, maar de lezer wordt er niet door overstelpt. Het materiaal is zodanig verwerkt, dat het geheel dienstbaar wordt aan het doel van de schrijver. De essentiële caracteristica van het existentiële denken komen naar voren, zonder dat men zich verliest in discussies over subtiele verschillen tussen de diverse auteurs. Dergelijke discussies zijn natuurlijk zinvol en ons taalgebied zou door verhandelingen daarover vooralsnog niet worden overladen. Maar Prof. van Peursen heeft blijkbaar ingezien, dat zulke werken pas echt vruchtbaar zijn, wanneer zij nadere kleurschakeringen aanbrengen binnen een naar zijn hoofdlijnen voorgetekend patroon. Intussen mag men niet zeggen, dat alle differentiatie tussen auteurs ontbreekt; alleen, zij blijft zoals alles in deze schets inderdaad schetsmatig. Maar biedt een bekwame schets geen voordelen, die een pasfoto nooit kan geven?
De eigenlijke uiteenzetting beslaat een viertal hoofdstukken, die ieder enige centrale begrippen aan de orde stellen. ‘Zij zijn alle uitdrukking van éénzelfde beweging, die in enige opeenvolgende fasen herhaald, steeds duidelijker het beeld van het risico laat dóórkomen’. Telkens worden enige meer representatieve figuren voorgesteld en daaromheen een groter aantal denkers, die minder omwille van henzelf verschijnen dan wel als aanduiding van de ruimte, waarin de diverse thema's resoneren [p. 21]. Langs deze viervoudige beweging ontwerpt schrijver volgend beeld: ‘Het wijsgerig bezig zijn, dat niet meent zijn filosofische constructies te kunnen opbouwen binnen het totale vacuum van een absoluut, in de zin van geheel op zichzelf staand, uitgangspunt, weet dat zijn aarzelende verwondering ontspringt binnen de ompalingen van een gegeven situatie. Het vragend zich oriënteren zoekt zijn richting vanuit de concrete binding aan een lichaam langs een ruimte-perspectief, dat steeds samenhangt met een bepaalde bestaanswijze. Weerstanden overschrijdend ondergaat de filosoferende mens de aantrekkingskracht van de schuldeloze zekerheid van de klare Dag en de stille verleiding in de warme diepte van de grondeloze Nacht. Het wijsgerig bezig zijn, dat het aandurft niet de wijk te nemen, maar dat het gevaarvol karakter van het menselijk er-zijn onderkent in het besef van een fundamentele ontoereikendheid van eigen bestaan, blijft voorbij zichzelf grijpen en wordt tot daadwerkelijk denken in een moedwillig filosoferen. Hierbij ziet dit denken zich geplaatst in het confrontatieveld van levensdaad en lotsbestemming. Dit risico onder ogen ziende poogt het be- | |
| |
staan de tegengestelde krachten te bundelen door in de levensontplooiing het lot te aanvaarden en door vanuit zijn bestemming de zin van zijn levensdaad terug te krijgen’ [p. 115-116; verg. bv. p. 137-138]. Dit citaat moet men niet opvatten als een volledig
beeld van de rijkdom, die het betoog behelst. Talrijk zijn bv. de opmerkingen - vooral in hoofdstuk II - die de literair geïnteresseerde op een spoor van verder onderzoek vermogen te zetten. Suggestief zijn ook de notities over invloed van religieuze problematiek op het existentiële denken en de reacties van de diverse auteurs dienaangaande.
In de Inleiding verantwoordt schrijver zijn wijze van werken. Twee mogelijke grondvormen van wijsgerige bezinning worden onderscheiden. De ene, de magische denkhouding, stelt de mens als ‘feitelijk, of in ieder geval principieel in staat om het wezen van de totaliteit,, waartegenover hij gesteld is, in woorden volledig te vertolken.’ ‘De mens heeft zeggingsmacht’ - als een magiër [p. 12 e.v.]. De andere, de profetische denkhouding, weet zich geconfronteerd met het andere, ‘dat zich nooit geheel laat uit-spreken binnen de tekens van het wijsgerig bezig-zijn’ [p. 14]. ‘Het vormvattend en vormgevend denken ziet zich altijd weer tegenover een rest gesteld. En dan niet een rest, die louter “denkopgave” is, maar die de principiële ontoereikendheid van het denken zelf aangeeft.... De zelfgenoegzaamheid van het filosoferen staat onder een voortdurende bedreiging, waarin de filosofie zelf tot een gevaarlijk bedrijf wordt’ [p. 15]. Vandaar: riskante filosofie.
Deze tegenstelling wilnu gehanteerd worden als een assenstelsel, ten opzichte waarvan men onderscheidene filosofieën kan situeren: of liever nog, aangezien het er om gaat, in het huidige denken het risico-karakter als zodanig naar voren te halen, als een structuur figuur-achtergrond. De te schetsen figuur, de riskante filosofie, zal haar reliëf mede danken aan het achterliggend veld, de magische filosofie [p. 18-20].
De tegenstelling in de aangegeven zin hanteren kan volgens Prof. van Peursen inderdaad slechts vruchtbaar zijn, voor zover alleen de riskante filosofie gemarkeerd wordt en de magische filosofie slechts achtergrond is. Zou het erom gaan, deze laatste te onderzoeken, dan zou blijken, dat de term magische filosofie ontoereikend is, om de niet-riskante filosofie in haar vele verschijningsvormen te omvatten. Zij kan nu slechts toereikend heten, omdat en voor zover zij gekozen is vanuit ‘een meer achterwaarts liggend vlak’ [p. 18]. Zij is nl. ontleend niet aan een historische datum, maar aan een alle denkontwikkeling voorafgaande, ons mens-zijn inherente pretentie. Is het nu echter niet zo, dat deze pretentie pas haar extreem apodictische eisen is gaan stellen in het moderne tijdvak, waarmee dan de tegenstelling tot de profetische denkhouding voor het eerst expliciet wordt? Men ziet toch hoe de opmars van de wetenschap geleid heeft van een contaminatie tussen en de wijsbegeerte - met als onvermijdelijk gevolg de insnoering van het waarheidsbegrip - naar een crisis van de filosofie, waardoor deze, zichzelf zuiverend, scherper bewustzijn verwierf van haar riskant karakter; dit op zijn beurt heeft, mede door de strijd van de existentiefilosofen tegen de loutere wetenschappelijkheid, een crisis van de wetenschap in het leven geroepen, die vandaag aan de dag allerwege gevoeld wordt. Deze historische gang van zaken is toch zonder twijfel bepalend voor heel veel van wat ons in het hedendaagse denken tegemoet treedt. En wijst dit er ook op, dat er zonder schade voor het riskant karakter een nauwer contact mogelijk is tussen het denken van vandaag en dat van de eeuwen, die aan het tijdperk van de wetenschap vooraf gingen?
De twee laatste hoofdstukken volvoeren een verdiepende bezinning op het behandelde. Nader inzicht in de verhouding tussen profetisch en riskant karakter van de bestudeerde denkstroming wordt gewonnen. Riskante filosofie, als ‘aanvaarding van de situatie van het mens-zijn’ en tevens ‘oriëntatiedaad vanuit dit uitgangspunt’, m.a.w. als ‘daadwerkelijk onder de ogen zien van eigen tekort’, leidend tot ‘moedig overschrijden van dit manco’,
| |
| |
heeft inderdaad een boodschap te brengen [p. 119-120]. Riskante filosofie beoogt bestaanstherapie [p. 129; 144], bekering [p. 141]. Maar dan blijkt a fortiori, dat ‘de filosofie, die een profetisch geluid doet horen, een hachelijke onderneming is.... Immers, een waarheid opkomend uit de tijd is dat niet hetzelfde als een tijdelijke, een relatieve waarheid, die zichzelf weerlegt?’ [p. 128]. Is dit filosoferen niet een opheffing van zichzelf als filosofie? Deze vraag leidt ertoe, de belofte van de inleiding in te lossen, doordat ‘enkele oude problemen omtrent het wezen van de filosofie’ opnieuw aan de orde worden gesteld [verg. p. 21]. Daardoor wordt ook de afbakening tegenover het Christendom als openbaring van God uit verduidelijkt [p. 143-146].
Het existentiële denken is een belangrijk facet van het huidige geestesleven. Ook wij in dit beschutte land staan open voor de problematiek, waardoor het wordt bezield. Maar moeten, speciaal onder de katholieken, velen niet bekennen, dat zij informatief te weinig zijn voorbereid, om de existentiële thematiek, die ons in roman, toneelstuk, film, e.d. van over de grenzen gewordt, in een verhelderend en ordenend kader op te vangen en te verwerken? Juist in deze leemte moge men het boek van Prof. van Peursen te baat nemen.
Eén enkele opmerking. Ik mis in de literatuurlijst het boek van Prof. A. Dondeyne: Foi chrétienne et pensée contemporaine [Leuven, Nauwelaerts, meermalen sedert 1950]. Het zou in deze keurcollectie een eerste plaats mogen bekleden.
Jacques Veuger
| |
Maria Mathi, Als de sperwer maar niet komt, Roman, vert. K. Spierdijk-Ernst, [oorspr. titel: Wenn nur der Sperber nicht komm] Holland Uitgeversmaatschappij, Amsterdam, f 7.90.
MARIA MATHI werd in 1889 in het kleine Duitse stadje Hadamar, niet ver van Dillenburg, geboren als dochter uit een oud Nassaus geslacht. Behalve gedichten en vertellingen publiceerde zij een historische roman uit de tijd van de Dertigjarige Oorlog, Im Schatten der Riesenfrau, en nu deze roman, die de jodenvervolging tijdens het Hitler-regiem tot hoofdthema heeft.
Drie episoden uit het leven in het stadje Hadamar, elk van de andere gescheiden door een tijdsverloop van ongeveer twintig jaar, worden ons hier op kalme toon en in rustige woorden geschilderd. Dit is een van de merkwaardigste eigenschappen van deze roman: de afstand die er ligt tussen de gruwelijkheid van het thema en de bedaarde verteltrant. Hierin ligt tegelijkertijd de verdienste en de tekortkoming van dit boek; het onmiskenbaar talent en de beperktheid van dit talent worden er beide door aangetoond. Omstreeks de eeuwwisseling is het leven in Hadamar voor de oppervlakkige toeschouwer een idylle. In de wijde omtrek zijn nog geen fabrieksschoorstenen te zien. Drie maal per dag verbreekt het gefluit van de trein voor een ogenblik rust die er in en om het stadje heerst. Maar zelfs dat gefluit is, evenals het luiden der klokken, als een tijdsein opgenomen in het leven van de inwoners. De christenen en de joden wonen er naast elkaar, gescheiden gemeenschappen, niet vijandig, behalve wanneer er in de spaarzame momenten van contact primaire gevoelens worden geraakt. Maar de vriendschap en de afkeer, de liefde en de haat, ontwikkelen zich nog uitsluitend binnen het beschermde en beschermende milieu; hun groei wordt er door bevorderd, maar ook geremd. Langzamerhand wordt dit anders; de beslotenheid van het leven in het stadje wordt verbroken. Met het voortschrijden van de tijd zien wij ook de kinderen in Hadamar opgroeien. De oude remmingen zijn weggevallen, de kinderlijke emoties hebben zich verdiept tot volwassen ervaringen. De conflicten verscherpen zich, tot in het derde deel, voor eenieder duidelijk, de idylle geheel verduisterd is
| |
| |
door de zwarte walm van de vernietigingsoven, die als een rouwvlag boven het stadje hangt.
Als de sperwer maar niet komt is ‘a novel without a hero’, of liever, de inwoners van Hadamar zijn de ‘held’. De schrijfster vertelt ons in de vorm van een kroniek episoden uit het leven van de joden- en christenfamilies, wier lot zo innig verbonden wordt. Door de veelvuldige milieuwisselingen en de talrijkheid van de personen die in het verhaal optreden ontsnapt de eenheid, die het werk tot een roman moet maken, wel eens aan het oog, vooral in de eerste twee delen. Maar naar het eind toe tekent de gehele conceptie zich duidelijk af. De schrijfster is op haar best in het beschrijven van huiselijke taferelen van liefde en twist, waarbij zij blijk geeft volkomen vertrouwd te zijn met christelijke zowel als joodse gebruiken en tradities. Het is geen geringe verdienste beurtelings de sfeer in een chisten- en in een joods gezin goed te hebben getroffen Hier en daar echter laat zij zich door haar zin voor symboliek tot het absurde verleden. Het is een zelfde vaagheid die ons belet dit boek weg te leggen in het bewustzijn dat wij nu het drama der joden van nabij hebben meegemaakt. De beheersing waarmee zij de ondergang der joden beschrijft is groots en aangrijpend, maar op momenten, waarop de passie had moeten doorbreken, wordt de ongeëmotioneerdheid soms verhuld onder een overdaad aan beelden. Dit is jammer, want door de symboliek te besnoeien en de innerlijke spanning te verhevigen had Als de sperwer maar niet komt een groot boek kunnen worden. Zoals het nu is echter, kunnen wij er een belangwekkend getuigenis in zien van het dichterlijk romantalent dat de Duitse litteratuur in Maria Mathi bezit. De vertaling is voortreffelijk.
Elizabeth van de Laar
| |
Chaim Rabin, The Zadokite Documents, Oxford (Univ. Press), 1954, XVI-96 blz., 22×14, 21 sh.
Deze twee documenten, afkomstig uit een Saduceërsmilieu, zijn in 1890 in een oude genizah (bergplaats of schatkamer van een joodse synagoog) te Caïro gevonden en in 19l0 voor een eerste keer door S. Schechter gepubliceerd. De handschriften dateren van de 10e en 11e of 12e eeuw. Chaim Rabin heeft er een bijzondere studie aan gewijd en die studie bekroond met een geslaagde kritische uitgave, voorzien van een Engelse vertaling. Tekst en vertaling staan naast elkaar afgedrukt, de een telkens op de rechter, de ander op de linkerbladzijde. Rabin getuigt zelf dat hij zich bij het vertalen meer op getrouwheid dan op sierlijkheid heeft toegelegd. De onderhelft van elke bladzijde bevat talrijke waardevolle noten van philologische en tekstkritische aard, verwijzingen naar bijbelteksten of passages van andere werken, in het bijzonder de Dode-Zee-rollen. Rabin heeft overigens nog niet verder willen gaan dan het uitgeven van de tekst. Hij is van oordeel dat de tijd voor verdere conclusies nog niet rijp is. Voorlopig is het enige resultaat van zijn studie, dat het hier twee werken betreft die los van elkaar staan, en die min of meer toevallig bij elkaar zijn gekomen doordat zij door een copist in hetzelfde manuscript na elkaar geschreven zijn, hoewel met verschillende soort letters. Dit verschil was tot nu toe verklaard door de opvatting dat het twee delen van één werk betrof. De beide werken hebben evenwel gemeen, dat zij afkomstig zijn van een Joodse secte die verwant schijnt te zijn geweest aan de ‘kloosterlingen’ van Qumran. Het ene werk bevat aansporingen van godsdienstige aard, het andere wetten en leefregels voor een religieuze gemeenschap. Meer is er voorlopig van deze werken niet te zeggen, noch uit welke tijd zij afkomstig zijn, noch op wat voor historische omstandigheden of personen zij toespeling maken.
Dom G. v.d. Pavoordt
| |
| |
| |
F.X. Durrwell, La Résurrection de Jésus Mystère de salut, deuxième éd. revue et augmentée, Lepuy (Xavier Mappus), 1955, 432 blz., 15×23, 1.200 Fr. fr.
Het centraal dogma van het christendom, het mysterie waaraan de H. Kerk sinds haar ontstaan een jaarlijkse plechtigheid zonder weerga, het feest aller feesten, gewijd heeft, het geloofsmysterie van Christus' Verrijzenis, werd in de theologie van de negentiende eeuw en tot niet zo lang geleden, enigszins stiefmoederlijk behandeld. Er bestond een merkwaardig verschil tussen het expliciet geloof der Kerk en de wetenschappelijke bezinning daarop door de theologen. Terwijl de Kerk nooit opgehouden heeft, Christus te vieren als Hem, ‘die onzen dood door Zijn dood vernietigd, en ons leven door Zijn verrijzenis vernieuwd heeft’, kon het voorkomen dat door theologen uitvoerig over de verlossing van het mensdom gedisputeerd werd, zonder dat Christus' verrijzenis daarbij ook maar vermeld werd. Dit laatste mysterie had in hun ogen vooral apologetische waarde. En inderdaad is het mysterie der mysterien tevens het wonder der wonderen en meer dan enig ander feit het zegel der goddelijke waarachtigheid op de prediking van Christus en de Apostelen: Als Christus niet verrezen is, zegt Sint Paulus, is ons geloof ijdel. Maar Christus Verrijzenis is veel méér dan zijn grootste mirakel, en dat scheen de theoloog, althans in zijn studeervertrek, vergeten te zijn. Er bestond wel geen tegenspraak tussen zijn geloof en zijn wetenschap, maar een droevige achterstand van de laatste ten opzichte van de eerste. Een nieuwe bezinnig was nodig. Zij is gelukkig allerwegen met de vernieuwing van het liturgisch leven, en de terugkeer der theologie naar haar bronnen gekomen, en zij is door den S. van dit boek in een grote synthese vastgelegd. De studie van Durrwell beantwoordde aan een algemene behoefte en was typerend voor den nieuwen tijd. Zij heeft een welverdiend succes gehad en mag zo na vijf jaar een tweeden druk beleven. De theologen van de toekomst zullen glimlachen bij het lezen van den titel van het eerste hoofstuk: ‘De Verrijzenis van Jezus is een
heilsmysterie.’ Zij zullen zich afvragen hoe het mogelijk is, dat die evidente waarheid ooit betoog behoefd heeft. Wij, die leven in de kentering der tijden, beamen nog volkomen de opportuniteit van dat hoofdstuk. De volgende drie hoofdstukken trachten de plaats van het Paasmysterie in het hele Christusmysterie te bepalen: Menswording, Dood, Verrijzenis, Hemelvaart, Parousie. En dan volgt een gedetailleerde opsomming van de verschillende aspecten van het Paasmysterie: de Verrijzenis van Jezus is de uitstorting van den H. Geest, de inauguratie van Christus' Koningschap en Priesterschap, de geboorte der Kerk. Tenslotte schetsen nog vier hoofdstukken het leven der Kerk in den verrezen Christus, den groei, en de voltooiing van het Paasmysterie in de Kerk, de middelen van dien groei, de hemelse volmaaktheid van het mysterie. De ontwikkeling van ieder element in deze synthese is analytisch: De S. vraagt zich achtereenvolgens af, wat het oude Testament van ieder aspect zegt, wat de synoptici, wat Sint Jan, wat Sint Paulus, enz. Men ervaart de lezing van het boek als een weldadige onderdompeling in de bronnen der Openbaring, Gods Woord in de H. Schrift. Maar zoals iedere reactie eenzijdig is, zo legt misschien de S. wat al te exclusief den nadruk op het mysterie der Verrijzenis. Zeggen dat de Dood van Christus een heilsmysterie is dóór de Verrijzenis die hij verdiend heeft, dat die Dood geen ander effect heeft dan de Verrijzenis waarin het heil van allen
| |
| |
gelegen is, is te paradoxaal om volkomen juist te zijn. Paus Benedictus XII heeft als geloofsdogma gedefinieerd, dat de zielen der rechtvaardigen in de andere wereld sinds het Lijden en den Dood van Christus, dus sinds het ogenblik van Zijn hellevaart, vóór de Verrijzenis, Gods wezen van aanschijn tot aanschijn aanschouwd hebben. De meeste wezenlijke vruchten van het verlossingswerk waren dus reeds vóór het ogenblik der Verrijzenis geplukt. Christus is niet ter helle neergedaald om de Aartsvaders het geloof te schenken (blz. 232) maar om hun de zaligheid van het eeuwig leven zelf te brengen. Wellicht had de S. zulk een onnauwkeurigheid kunnen vermijden als hij, in plaats van onmiddellijk tot de H. Schrift terug te keren, de leer der Kerk in liturgie en magisterie als uitgangspunt zijner beschouwingen gekozen had.
Dom H. Diepen
| |
Drs René Gaspar en Dr Rob. Roemans, onze middeleeuwse letteren als spiegel van ons volk, Deel I Mystiek en geestelijke Lyriek, Bussum (Desclée de Brouwer en Cie, 1955), 218 blz., 23×15, geb, f 9.90.
Het doel van deze bloemlezing is een gelegenheid te verschaffen om kennis te maken met een keur van teksten die voor de meesten zelfs der ontwikkelden moeilijk te bereiken zijn. De gekozen stukken van dit eerste deel zijn een spiegel van wat de besten onzer middeleeuwse geestelijke schrijvers hebben nagelaten. De teksten zijn met veel smaak gekozen en het is een weelde ze te lezen. De oorspronkelijke tekst wordt ook, voor degenen die niet geschoold zijn in het middelnederlands, waar nodig verklaard en voor de moeilijkste stukken zelfs van een omzetting in modern nederlands vergezeld. Het ligt in de bedoeling van de samenstellers om bij voldoende belangstelling dit eerste deel te laten volgen door een tweede over de wereldlijke lyriek en door een derde en een vierde over de epiek, de didactiek en de dramatiek. Het katholieke karakter van bijna alle teksten wordt niet uitdrukkelijk naar voren gebracht en de uitvoerige bibliographie geeft een overzicht niet uitsluitend van katholieke zijde bezien, om een groter publiek te kunnen bereiken. In de keuze van teksten vrezen de samenstellers echter niet de echt middeleeuwse sfeer van devotie en heiligenverering eerlijk te laten spreken. Ons volk kan daar slechts baat van ondervinden, Moge deze bloemlezing veel gelezen worden en de lezers ertoe opwekken om terug te verlangen naar de ‘volledige’ uitgaven van onze geestelijke voorvaders.
Dom II. v. Cranenburgh
| |
Dr H. Fr. Th. Borgert C. SS. R., Theologie en Prediking. Naar een vernieuwing van de prediking vanuit een vernieuwing van de theologie, Bussum, (P. Brand) 1956, 244 blz. 15×22, f 7.95.
Dit boek over de theologie is, zoals de titel reeds aanduidt, uit pastorale bezorgdheid ontstaan. Zich afvragend wat de oorzaken zijn van de groeiende onkerkelijkheid in de Westerse landen, blijft de S. stilstaan bij de weinig actuele prediking, die op haar beurt weer het gevolg zou zijn van een te weinig aan den modernen mens aangepaste theologie. Om het eerste euvel aan zijn lezers duidelijk te maken, begint de S. met hem in een zeer lezenswaardig hoofdstuk het ideaal van de priesterlijke bediening voor ogen te houden, zoals die ‘graviteert rondom de bediening van Gods woord en van de Sacramenten’. Onder den titel ‘Onrust in de Theologie’, schetst hij vervolgens de bekende nieuwe
| |
| |
stromingen, die sinds de dertiger jaren als reactie tegen de scholastiek ontstaan zijn: de ‘kerygmatische Theologie’ en de ‘nouvelle Théologie’. De S. acht die reacties gegrond en noodzakelijk, maar in sommige opzichten excessief, hetgeen hem verplicht ‘voor eigen rekening en op eigen risico’ naar meer gematigde nieuwe wegen te gaan zoeken. Het hoofdstuk ‘Het waagstuk van de theoloog’ wijst een richting, door het wezen zelf van de theologie aan een critisch onderzoek te onderwerpen en de bestaande feilen aan te wijzen. ‘Levende Theologie’ moet het worden, d.i. actuele theologie, persoonlijk gedacht in een dialoog met de wereld en met God, uitgedrukt in een levende taal, liefst de volkstaal, zodat de overgang van theologie naar prediking gemakkelijker kunne verlopen. Aanstonds waarschuwt de S. tegen de gevaren van overdrijving en trekt hij de grenzen die z.i. niet overschreden mogen worden. Naarmate het boek vordert, wordt de S. concreter, en begrijpt de lezer beter zijn eigenlijke bedoeling. Dit is met name het geval met de twee laatste hoofdstukken: h. V. ‘De nieuwe horizon’, ruwe schets van het moderne wijsgerig klimaat waarin de theoloog vandaag gesteld is, waarin hij leeft en ademt, vooral het existentialisme. En h. VI, ‘De geschiedenis van ons Heil’, proeve ener nieuwe synthese der gehele theologie, dogmatiek en moraal, in acht tractaten.
Uit alles spreekt de zin voor orthodoxie, die de S. met zijn streven naar vernieuwing ongerept wil handhaven, hetgeen hem ook wel gelukt is. Eveneens spreekt hij slechts met verering van Sint Thomas, die geenszins verantwoordelijk gesteld wordt voor de ‘verschrompelde theologie’ der vorige generatie, maar die veeleer als een der voorlopers van het existentialisme genoemd wordt, in de ogen van den S. zou men zeggen, de grootste lof die een auteur uit het verleden toegezwaaid kan worden. Met dat al is er voortdurend van vernieuwing sprake en niet van terugkeer naar Sint Thomas, zodat de vraag gewettigd lijkt, of hetgeen de S. ons als ideaal voor ogen houdt, beter is dan wat hij verwerpt. Sommigen zullen dit beamen, en wij zullen hun het goed recht niet betwisten aldus te denken. Persoonlijk zijn wij echter van een andere mening. Niet dat wij de verantwoordelijkheid voor alle ‘handboeken-theologie’ van het verleden zouden durven dragen. Maar wie, wars van de moderne stromingen, de theologie toch steeds ervaren hebben als de Beatrice van Dante, als een levende wetenschap die het christelijk leven bezielend kan doordringen, kunnen zich niet laten imponeren door het vermoeiend insisteren van den S. en het steeds weer, nauwelijks in nieuwe toonaarden, herhalen van dezelfde thema's. Zo van verwijten als deze: de theologie faalt blijkbaar; men kan Sint Thomas slechts na ingespannen studie verstaan; hij geeft geen antwoord op moderne vragen; toen Descartes, Kant en Hegel optraden, is de theologie rustig doorgeslapen. Van waarheden als deze: de theoloog is zelf betrokken bij het object zijner wetenschap. Van simplificaties als deze: Plato was essentialist, Aristoteles (zoals Socrates, Augustinus, Bernardus, Thomas, Pascal en Newman) existentialist; de theologie graviteert niet op de eerste plaats rondom een leer maar rondom feiten (198); het gaat niet op de eerste plaats om een leer maar om gebeurtenissen (204), om ‘het feit en de
Persoon’ van Jezus Christus (224). En van onjuistheden als deze: Voor het ‘theologiseren’ van het verleden was geen geloof nodig; God als waarheid (‘God in Zich of een andere waarheid’, 112) is het secundair object van de theologie (107). Metterdaad is de nieuwe ideale theologie die ons wordt voorgehouden eigenlijk geen godgeleerdheid meer, maar
| |
| |
mensenkunde. ‘De mens alleen bestaat, al het andere is.’ (184) Derhalve zal ‘het algemeen thema de mens zijn, want om hem gaat het in de Openbaring Gods.’ (199). De nieuwe synthese gaat uit van de schepping van den mens en eindigt met het menselijk handelen. Meer aangepast aan den beperkten horizon van den modernen mens, en in dien zin wellicht plausible, lijkt dat schema ons toch een pover figuur te maken naast de grootse synthese van den existentialist Thomas, voor wien God alleen de eigenlijke Bestaande is: ‘sublieme waarheid, door God aan Mozes geopenbaard’, schrijft hij. God is inderdaad de waarachtige Werkelijkheid, terwijl al het andere voor Hem als niet is, ‘als een stofje op de weegschaal’ (Isaïas 40, 15). God is dan ook het uitgangspunt en de eindterm, alpha en omega, van alles, ook van den mens, zelfs van Christus en zijn verlossingswerk, zoals Sint Paulus uitdrukkelijk zegt (II Cor. V, 18-19) En de meest waarachtige theologie is die welke, door dit onbetwistbaar gegeven te eerbiedigen, Godgeleerdheid blijft, ‘meer gelijkend op de kennis van God zelf, die door Zich zelf te zien het andere beschouwt’ (II C.G.., 4), nauwer aansluitend bij het geloof, dat als goddelijke deugd God onmiddellijk tot voorwerp en beweegreden heeft. In deze theologie zullen de geloofsgegevens over de Drie goddelijke Personen of over de Engelen niet worden ingelast in het tractaat dat handelt over ‘het ontstaan en het wezen van de mens’ (214), en de moraal-theologie zal niet ‘beginnen waar de dogmatische theologie eindigt’ (205). Die theologie zal integendeel uitgaan van God in zich zelf en Hem vervolgens beschouwen als eerste Oorsprong der hele schepping, bestaande uit hemel en aarde, geest en stof, en uit die ‘horizon et confinium’ van geest en stof, Gods laatste schepsel en samenvatting Zijner werken, Zijn beeld, de mens. Zij zal
vervolgens dien mens beschouwen als oorsprong zijner ‘werken’, de morele daden waardoor hij moet terugkeren tot God zijn schepper (zie de proloog van Secunda Pars). En tenslotte, na de Moraal, door Sint Thomas ingelast tussen de twee hoofddelen der dogmatiek, zal zij zich bezig houden met Christus, den Weg dien wij bewandelen, om eenmaal door in Hem te sterven en te verrijzen, onze eersten Oorsprong, God, te bereiken en in Hem de eeuwige zaligheid te vinden. Het zou jammer zijn, als de moderne mens dit niet meer vatten kon.
Dom H. Diepen
|
|