| |
| |
| |
Journaal
Zondag
TEGENBOSCH - Koninginnedag. - Ik herinner me de roes van Oranjegeluk toen ik nog op school zat. De prinses was verloofd. Er werd een nieuwe prinses geboren. De prins met zijn hoornen bril viel me tegen, zag er te geconfectionneerd en als iedereen uit, maar Lippe-Detmold en Lippe-Biesterfeld klonk uitstekend en Bernhard bleef hij heten, met een h. Ik vond dat goed. En dat uit school komen hollen, met een bordje of een rijmprent, ik weet het niet meer, maar in een roes, dat vergeet ik niet, in een wolk van laat ons zeggen geluk en de tranen in de ogen: we hebben een nieuw prinsesje en ze heet Beatrix. Wat een naam ook. Beatrix, paleis, prinses, 's Gravenhage. Nee, dit waren geen krantenwoorden, dit waren originele namen voor koninklijke ontroeringen. Alleen op 10 mei '40 en bij de bevrijding later heb ik nog zulke bedwelmingen van natiegevoel gehad: deel te zijn van de onuitsprekelijkheid Vaderland.
En nu. Koninginnedag. Waarschijnlijk zou ik nooit echt voor afschaffing van het Koninklijk Huis zijn, alleen al niet om de ontdekking van de vaderlandse gemeenschap die ik er aan dank en misschien alle kinderen er aan danken. Overigens heb ik geleidelijk aan steeds meer medelijden gekregen met onze koningen en koninginnen. Engeland, België, Nederland. Waartoe dienen ze? Hoe vaak om een volk dat niet genoeg te gapen heeft aan films, nóg echtere sentimentsverwekkers te schenken. Het volk vraagt om propaganda voor zijn Koninklijk Huis [en de kranten leveren die kwistig]. Het wil smelten, van aanbidding en jaloezie, en het wil buitengewoons zien en het is ontroerd als het buitengewone dan nog ‘gewoon doet’. Voor dit soort van volksvermaak worden echte mensenlevens opgesolferd. Voor de echte eerbiedige, dat is hij die meer naar de mens dan naar zijn naam kijkt, schijnt het ‘gebruik’ van Koninklijke personen soms het laatste restant lijfstraf in overigens beschaafde landen. In Engeland zal het wel het langst duren. Eerst moet er de doodstraf voor gewone burgers nog afgeschaft.
VAN DER PLAS - Vier jonge jongens van ‘De Gelderlander’ hebben een bundeltje ‘experimentele poëzie’ geschreven en uitgegeven onder de naam ‘De quartslamp’, met gefingeerde bio-bibliografische gegevens en kennelijke schertsportretten. Het schijnt, volgens ‘De Gelderlander’ van 5 Mei dat een paar critici erin gelopen zijn, in deze zin dan, dat zij de verzen aan een serieuze beoordeling hebben onderworpen. Hoe zij één moment hebben kunnen denken dat het hier om serieuze werkstukken ging is mij een raadsel. Het bedrog ligt er duimen dik op. Het ligt er daarom vooral zo duimen dik op omdat de vier grappenmakers kennelijk het talent missen een goede parodie te schrijven èn omdat zij blijk geven, door de wijze van aanvallen’, van volslagen onbegrip voor het karakteristieke van veel experimentele poëzie. De drie, vier critici die erin getippeld zijn kunnen overigens de goede niet zijn en zij illustreren wel het feit dat er iets mis is in de literatuurcritiek van het ogenblik. Wat zijn de normen tegenwoordig. Heeft er wel ooit zo'n verwarring bestaan ten aanzien van de waarden aan de hand waarvan poëzie beoordeeld moet worden? Wat A
| |
| |
meesterlijk vindt wordt door B uitgekreten voor de puurste drek. Het zelfde gedicht wordt in de ene critiek afzonderlijk geciteerd als een duidelijk hoogtepunt in iemands oeuvre, maar in de andere aangehaald als bewijs voor de diepte waarin de auteur gezonken is. En dan zijn er de bangen: de critici die straks de naam niet willen krijgen de boot gemist te hebben. Zij zijn de gevaarlijksten. Zij waren het die ‘De quartslamp’ serieus beoordeelden. Zij zijn in wezen verantwoordelijk voor het snobisme waarmee velen momenteel zwijmelend spreken over experimentele poëzie zonder van hun gezond te weten.
| |
Maandag
SMIT - Vanavond première van ‘Lucifer’ in de Amsterdamse Stadsschouwburg. Een hachelijke onderneming, ook voor Vondel. Dadelijk bij het begin al vroeg ik mij af hoe dit hemelse treurspel zou werken op dit beschaafde P.v.d.A.-publiek. Ik hoefde niet lang te wachten. In de pauze voegde B. mij al toe: ‘Ik vind het de omslachtig geformuleerde agressiviteit van een textielhandelaar.’ P. vond het ‘eindeloos kletsen op hoog niveau.’ Nu lag dit ook wel aan de voorstelling die veel verdienstelijks had, meer psychologie zocht waar eigenlijk theologie zat. Maar nòg merkwaardiger was, dat Vondel het in het begin kennelijk onwillige publiek er tòch onder kreeg en had hij, net als in veel van zijn andere stukken, zijn eigen ruiten niet ingegooid met dat ongelukkige vijfde bedrijf - wéér een bode-verhaal, en hoe! - dan had hij de slag zeker gewonnen. Was het de kracht van zijn poëzie? Zijn intelligentie was het beslist niet, want die is altijd zijn vrij zwakke zijde geweest. Soms vraag ik mij wel eens af of het zijn trouwhartigheid is en zijn deemoed, de trouwe menselijkheid van zijn gelovig wereldbeeld. Er zit iets in zijn wezen van onverzettelijke, mannelijke trouw; in de beweging, de lichamelijkheid van zijn vers klinkt een brede, onaantastbare ernst. Hij kan vervelend zijn, omslachtig of wat dan ook, maar in wezen valt er niet met hem te spotten. Zelfs niet door het Amsterdamse premièrepubliek.
TEGENBOSCH - De jonge schilder Leo heeft zijn vereerde oudere meester Charles een schilderij afgestaan. Zijn allerbeste. En Charles heeft het aanvaard. Meer nog, hij heeft Leo met ook iets van zijn meesterhand beschonken. In deze wederkerige begiftiging wordt beklonken hun wederkerige bewondering.
Dan, na enige maanden, komt Leo bij zomaar iemand en vindt daar aan de wand de Leo van Charles Zijn allerbeste. Hoe komt daar die Leo? - Gekocht van Charles. - Gekocht? voor hoeveel? - Het blijkt een aardig sommetje. In het altijd milde klimaat van Leo woedt de storm der wraak. Hij gaat en verkoopt zijn Charles. Voor een krats. En aan een kennis van Charles.
Ziet Charles het daar hangen. Hoe komt daar die Charles, zegt Charles en hij vloekt. - Gekocht, van Leo, voor een zacht prijsje, voor bijna niets, omdat ik jouw vriend ben.
Begint Charles te woeden en stevent naar Leo. Hoe kom je erbij, als ik jou een Charles geef, om die te verpatsen - en volgen er woorden van goor en vulgair en verguizing.
Leo blijft kalm. Jij, Charles, hebt eerst een Leo verkocht.
O, zegt Charles, wist jij dat?
En ze zijn van dan af weer vrienden.
| |
Dinsdag
VAN DER PLAS - Het staat, geloof ik, niet om terug te komen op critiek die je op je eigen werk hebt gehad. Ik heb de critieken op ‘Een hemel op aarde’ eens naast elkaar ge- | |
| |
legd. Er staan dertien gedichten in en elk van die dertien is door één van de beoordeelaars aangewezen als het hoogtepunt van de bundel. Nu zou je een ogenblik kunnen denken: gelukkig, dan zullen ze wel allemaal goed zijn. Maar dat denk je terecht niet. Je vraagt je alleen nog maar af waar toch de absolute normen zijn, die bepalen wat wel en wat niet van waarde is.
Er zijn natuurlijk geen absolute normen. De tijd is de enige beoordeelaar die volkomen gelijk krijgt. En dan nog: terecht of ten onrechte? Gelukkig ben je er dan zelf niet meer om de uitkomst te vergelijken met je eigen denkbeelden.
TEGENBOSCH - Voor het eerst op het Kantongerecht. Ik dacht dat oordelen met redenen omkleed zouden zijn. Geen sprake van. Uitspraak valt over uitspraak en de man die ze velt moge weten wat hem bewoog.
Indrukwekkend zijn de halfgemompelde, in sleurtoon gezeverde dialogen tussen Zijne Edelachtbare en de deurwaarders, advocaten, zaakwaarnemers of hoe die ingewijden heten mogen. Dat gaat van: vraag, dupliek, repliek, vier weken beraad, conventie en reconventie en dikwijls iets dat helemaal verloren gaat.
Dan de manier waarop eenvoudige zielen worden afgeblaft door de man die straks in naam van de Koningin zal recht spreken. ‘Maak het kort’. ‘Je kunt gaan’ [het pronomen u is voor deze gelegenheid ongeschikt, krijg ik de indruk]. ‘O, dat is Brabants zeker, goed, dat is het dan, je kunt gaan’. ‘Over 4 weken terugkomen’. ‘Pak een advocaat, anders ben je op voorhand verloren’. Wie heeft de idee dat zijn zaak hier be-hart-igd wordt?
- Heb met Johan K. een gesprek over rechtspraak. Hij heeft een civiele procedure achter de rug. Gewonnen, maar de rekeningen moeten nog gehonoreerd. Volgt ons lekengesprek, met waarschijnlijk een te leekachtige conclusie: in Rusland en Indonesië bestáát geen recht, bij ons kun je het niet betalen.
| |
Woensdag
SMIT - Intussen zit ik zelf nog met de ‘Lucifer’. Wat vind ik er eigenlijk zelf van? Ik zit helemaal een beetje met Vondel. Ik ben voortdurend geneigd om de voorkeur te geven aan Hooft of Bredero, maar toch moet ik telkens weer voor Vondel capituleren. Zo ook bij de ‘Lucifer’. Dadelijk is er de bedwelmende kracht van zijn vers en het heroïsche niveau van zijn verbeelding. Wat het eerste betreft: die bedwelming dreigt irritant te worden, dat vers golft maar door, doch steeds wanneer het helemaal gegons dreigt te worden, herneemt het door een paar grandioze beelden zijn oorspronkelijke intensiteit. En wat het niveau van de verbeelding betreft: het niveau blijft, maar daarop wandelt toch kennelijk een burger van het trotse Amsterdam, een man met een uitermate burgerlijk wereldbeeld - het woord ‘burgerlijk’ zònder de daaraan vaak verbonden denigrerende bijklank - die voor dat wereldbeeld een zekere mythische rechtvaardiging zoekt. Ik kan mij levendig voorstellen wat S. na de première zei, een bestuurslid van het Humanistisch Verbond: ‘In de God van Gezelle zou ik misschien nog kunnen geloven, in de God van Vondel beslist nièt.’ Dat vond dus S., maar wat vind ik nu zelf? Ik weet het nog steeds niet precies. Een hemel als mij in het vijfde bedrijf door Uriël wordt voorgetoverd, waarin wordt gevochten met rondassen, schilden en knotsen doet mij te veel denken aan een combinatie van Caesar in Gallië en het beleg van 's Hertogenbosch, evenals Lucifer voor mij trekken draagt van Cromwell en Michael van Frederik Hendrik. Dat klinkt allemaal erg maar ik overdrijf ook wel wat, maar het bewijst dat ik ergens een beperking heb ervaren, die ik in Milton mis. Dat is het ook wat S. zijn opmerking over Gezelle in den mond gaf. Hij zei
| |
| |
immers ook nog: ‘Ik ben beslist niet katholiek, maar als ik die “Lucifer” zie dan heb ik toch voortdurend het gevoel, dat ik een katholiek Godsbeeld zoals dat in Gezelle heb leren bewonderen, tegen de katholieken in bescherming moet nemen’. Het zelfde bezwaar had B., die zijn opmerking over de agressieve textielhandelaar terugnam door te zeggen, dat hij het allemaal veel te menselijk vond en dan menselijk in een voorbije, burgerlijke zin. Inderdaad, ‘Empedokles’ van Hölderlin staat ons [mij] veel meer nabij. Maar nu ik er nog even verder over doordenk, gelden deze bezwaren toch vooral tegen de vechterijen in het drama. Waar de poëzie haar hoogste intensiteit bereikt, eigenlijk in haar stilste momenten, enkele reien en Gabriël's verhaal over de zondeval, vallen al deze bezwaren weg. Dan is het subliem, ongeveer het mooiste dat in onze taal geschreven werd. Mooier dan Hadewych, Hooft, Gezelle? Anders, maar even mooi. En zeg dan ook niet, dat het onspeelbaar is, want Ko van Dijk bewees het tegendeel. Een bedrijf als het vijfde is door beslist niemand te redden, dat is doodgewoon - de formulering is van de woedende P. - inderdaad de zuiverst denkbare vorm van anti-toneel. De Uriël van Henk Rigters was zo ongeveer een wanhoopsdaad. Doch Ko van Dijk, een groot acteur, maar toch door vrijwel niemand ver moed als een Vondel-man - ingewijden verzekerden ook, dat hij zijn Beëlzebub-rol met barre tegenzin opgenomen had - bewees, dat Vondel in zijn beste momenten wel degelijk een groot dramaturg kon zijn. Maar zó verborgen, zo moeilijk achterhaalbaar, dat alleen een heel groot acteur het vinden en realiseren kan.
| |
Donderdag
TEGENBOSCH - Het verhaal van de wever Marinus uit ons dorp die dood moest en het niet wou. Hij was in de tachtig, meer dan 30 jaar weduwnaar en met 11 kinderen blijven zitten, nu sukkelachtig geworden. Een paar weken vóór Pasen viel hij voor de zoveelste keer ziek. De dokter dacht nou toch maar van bedienen. Maar Marinus wou niet, zo gauw was de dokter niet weg of hij scharrelde uit bed, werd doodmoe van zich in de kleren steken, maar daar zouden ze hem dan ook niet meer uit krijgen. De kapelaan kon smeken en de pastoor kon praten, hij zag niet in dat het zijn bestwil was, en het gebeurt niet, zei Marinus, geef me mijn sigaar. Geen bediening.
Sedertdien zat hij in zijn stoel, viel om van de slaap en liet zijn sigaar uitgaan. Telkens moest iemand ze weer voor hem aansteken en met de pot komen. Toen het Pasen werd en Marinus nog altijd dag en nacht in zijn stoel zat, dacht de pastoor dat Marinus wel ceremoniën zou gedogen. Communiceren moest hij als christenmens toch, zei de pastoor, en het oliesel, dat ging in één moeite door. Marinus werd giftig toen hij de strik zag. Hij weigerde alles: géén communie, géén oliesel.
Op zondag Beloken Pasen, nadat hij de hele nacht half zittend, half tegen de tafel liggend had geslapen, de sigaar kapot tussen de vingers, het pluche kleed grauw van het wekenlang assen morsen, werd hij 's morgens huilerig en zenuwachtig wakker. Zijn dochter die hem oppas gaf schrok ervan. ‘Breng me naar de kerk verdomme, ik moet mijn pasen houden’. Ja vader’, zei de dochter, ‘steun maar op mij, ik kleed je zondags aan’. Toen wilde hij opstaan, maar hij zakte in elkaar en bleef dood.
Iemand die bij hem in de buurt had gewoond zei: Het was altijd al een mopperaar, nooit tevreden met wat hij kreeg.
| |
Vrijdag
SMIT - Ons ‘Journaal’ is - minstens voor ons zelf - eigenlijk een dankbare rubriek. Niemand verwacht er kant-en-klare, definitieve beschouwingen van, hoop ik. Het is een
| |
| |
gedrukte vorm van hardop-denken. Daarom nog maar even verder over de ‘Lucifer’, waarmee ik nog steeds niet klaar ben. Is het onbescheiden wanneer ik mijzelf een katholiek Nederlands dichter noem? Eigenlijk wel, geloof ik, maar het staat in de W.P.-encyclopaedie en dan kan ik het als objectief feit erkennen. Goed, dat ben ik dus, en dan is Vondel dus een bizonder grote ‘collega’, waarin ik iets van mijzelf moet terugvinden en die ik als zodanig moet eren. Dat laatste doe ik dan ook, en ik geloof: terecht, maar ik vind in de ‘Lucifer’ bizonder weinig van mijzelf terug en hoewel ik sommige stukken prachtig vind, er zijn heel grote delen waarbij ik denk: ‘Misschien wel mooi, maar eigenlijk óók vervelend’. Dan krijgt zijn befaamde alexandrijn een soort boers bonkende cadans en gáát dat vers maar door. Het overtuigt mij eigenlijk alleen volledig in enkele stille stukken van hymnische vervoering - de rei na het eerste bedrijf - en in fragmenten van helder en aandachtig waargenomen realiteit: Gabriël's verhaal in het vijfde bedrijf. Voorzover dit oordeel niet te zeer bepaald wordt door mijn eigen conditie, bewijst het misschien dat wij, Nederlanders [of moet ik zeggen: Hollanders?] een weinig dramatisch volk zijn. Een realistisch volk, met een soms heel eigen zin voor de mystiek der nabije werkelijkheid. [Zuster Berthen, Vermeer, Luyken]. Rembrandt? Een categorie apart, en het is trouwens tekenend voor Vondel, dat hij eigenlijk meer van Rubens hield. Een Amsterdammer, die zich Vlaamse abondantie tot voorbeeldige liefde koos, die Rembrandt noch Hercules Seghers au sérieux kon nemen. Maar die toch nooit een helemaal echte Rubens werd. Een Rubens met Hollandse inslag. Een man van het grote, barokke drama, die slechts in beperkte [Hollandse] mate de conditie bezat, waaruit dit leeft.
| |
Zaterdag
VAN DER PLAS - Het is vreemd hoe een bloemlezing je weer kan enthousiasmeren voor een dichter die je nooit bijzonder gewaardeerd hebt. Een voorbeeld daarvan is Albert Verwey. Van Vriesland heeft hem in de ‘Spiegel der Nederlandse poëzie’ gepresenteerd op een zeldzame wijze. Hij heeft Verwey weer doen leven. Het beeld van ‘de verstandelijke dichter’ waarmee je bent opgegroeid, is verdwenen: plotseling staat er een fascineerende persoonlijkheid en een groot dichter op uit zijn graf. De tijd gaat hem gelijk geven. Het beste is uit de veelheid geselecteerd. De tijd houdt het beste over. Dat zou de beoordelaar ook moeten doen: minder op het niet geslaagde wijzen, meer aandacht vestigen op het geslaagde. Er zouden minder afbrekende critieken geschreven worden dan momenteel het geval is. Hoe staat dat ook weer in dat gedicht van E.E. Cummings:
I'd rather learn from one bird how to sing
Than teach ten thousand stars how not to dance.
Dat lijkt me ook toepasselijk op de vier leukerds van ‘De Gelderlander’, die met hun ‘Quartslamp’ kwamen.
TEGENBOSCH - Waar soldaten huizen worden de foto's van mooie meisjes pinned up. Maar welke pin-ups zullen de Marva's en Milva's hebben? Bij gelegenheid een blik slaande door het raam van hun verblijven, waren het géén mannen die ik zag. Er hingen baby-foto's.
|
|