Roeping. Jaargang 32
(1956-1957)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 46]
| |||||||||||
KroniekCarmina GezellianaCARMINA GezellianaGa naar voetnoot* is een bloemlezing uit de gedichten van Gezelle in Latijnse verzen vertaald door Dr. H. Vroom. Het keurig uitgegeven boekje bevat 36 gedichten, gekozen uit de verschillende dichtbundels van Gezelle, met de Vlaamse tekst naast de Latijnse geplaatst, zodat de vergelijking met het origineel vergemakkelijkt wordt en ook niet-latinisten de Latijnse verzen zonder de hulp van een woordenboek beter kunnen begrijpen, waarderen en - het mag hier reeds gezegd worden - genieten. Tot de gekozen gedichten behoren de mooiste die Gezelle geschreven heeft; ook minder bekende, zoals de geheimzinnige allegorie ‘De keerse en de koperen kandelaar’ en de politieke fabel ‘De puid’ vinden een plaats in de bloemlezing; het Vlaamse ‘Boerke Naas’ wordt gemetamorfoseerd in een even humoristische Latijnse ‘Nassus rusticus’. Zelfs gedichten, die op het eerste gezicht onvertaalbaar zijn wegens hun klankexpressieve waarde, zoals ‘De Nachtegale’ en ‘De Rave’ of door hun onnavolgbare ritmiek, zoals ‘Het Schrijverke’ en ‘Twee Horsen’ wekken in hun Latijnse bewerking onze bewondering. De vertaler heeft zich in de meeste gedichten gehouden aan de metriek van Gezelle; voor sommige gedichten heeft hij teruggegrepen naar de middeleeuwse vagantenpoëzie [b.v. Het Schrijverke] of naar de antieke versmaken [b.v. De Nachtegale, Twee Horsen]. Vooral in de ritmische vertalingen, waarin de versmaat van Gezelle op de voet gevolgd wordt, verbaast de vertaler ons door de nauwkeurigheid van zijn ‘herschepping’, die zelfs de woordmuziek van het Gezelliaanse vers niet zelden benadert. In een kort voorwoord waarschuwt Prof. Dr. L.C. Michels de lezer ‘dat een betoog of zelfs een bewijsvoering dat juist een dichter als Gezelle tot de onvertaalbaren behoort, niet moeilijk te leveren zou zijn’. Moeilijk weer te geven in een andere taal zijn volgens hem: 1. de hoge graad van natuurlijkheid, 2. de versstructuur, 3. het ritme en de woordmuziek. Hij verdedigt echter de kunst van vertalen als een hoog en edel spel, zelfs wanneer het geldt een zo levende ‘moeilijke’ dicher als Gezelle over te zetten in een dode taal als het Latijn; de Nijmeegse professor aarzelt niet het werk van Dr. H. Vroom aan te bevelen, omdat de vertaling een herschepping is door ‘een in | |||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||
poeticis verfijnd luisteraar en een diep-muzikaal speler op het instrument van de taal. Hoe levend blijkt dan opeens het dode Latijn!’ Wij kunnen volmondig instemmen met deze aanbeveling, al mogen we ook de waarschuwing niet uit het oog verliezen. Het kan niet anders of de Vlaamse nachtegaal heeft bij de metamorfose in een Latijnse filomeel enkele veren gelaten. In een paar gedichten zullen we de tekortkomingen en de verdiensten van de Latijnse vertaling aantonen. Het gedicht ‘Waar zit die heldere zanger’ heeft Dr. Vroom niet metrisch kunnen vertalen; hij gebruikt de afwisselende hexameter en pentameter. Aan de 15 strofen van het origineel corresponderen echter niet de 19 tweelingverzen: daardoor gaat de merkwaardige compositie verloren nl. vijfmaal drie strofen, van welke elk drietal een bepaalde gedachte ontwikkelt. In het eerste drietal kondigt Gezelle de zang van de nachtegaal aan met de drievoudige slag tio-tio-tio, die de dichter weergeeft door drie occlusieven gevolgd door de donkere o-klank: maar 'k hoore, 'k hoore, 'k hoore een lied hem lustig weven. In de Latijnse vertaling moeten we ons tevreden stellen met het weinig expressieve: sed laetum texere carmen percipio. Daarentegen is de vertaler erin geslaagd het eigenlijke nachtegaallied [vierde drietal strofen] op bewonderenswaardige wijze met eigen middelen weer te geven. De elfde strofe begint met twee lang aangehouden heldere ie-klanken [piept, fijn] en gaat over naar donkerder geluiden [roept, luid]. Door herhaling van de woorden bereikt de vertaler hetzelfde muzikaal effekt als de dichter. Vergelijk: Nu piept hij fijn, nu roept hij luid’.... Nune pipit, pipit; nunc clamans clamitat alte.... Het ligt voor de hand dat de soms wondere speling van het stafrijm in de Latijnse bewerking niet kan gehandhaafd worden, dat de klankexpressie en klankbeweging meestal andere vormen moeten aannemen, maar de vertaler beschikt over een fijn gehoor en een grondige kennis van het Latijn, waardoor hij soms op verrassende wijze de grootste moeilijkheden weet te overwinnen. Hoort ge ook in het Latijn niet de trage ritmengang van de verzen met de zware donkere vokalen, waarmee de vlucht van ‘De Rave’ wordt geschilderd?
Vergelijk:
Met zwart- en zwaren zwaai aan 't werken door de grauwe,
de zonneloze locht, ik de oude rave aanschouwe;
die, roeiende op en dóór den schaars gewekten wind,
gelijk een dwalend spook, eilaas geen' ruste en vindt.
Lento per nebulosum aërem volatu
corvum annosum, nigrum, remigantem flatu
languenti video ventorum: horridum
phantasma vagum, heu, quietis nescium.
| |||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||
Een ander gedicht, dat typerend is voor de verdiensten en tekortkomingen van de vertaling, is het bekende kleengedicht: Als de ziele luistert, spreekt het al een taal dat leeft. De metriek van Gezelle wordt zuiver bewaard, en wie alleen het Latijnse gedicht zou kennen, zou niet ontsnappen aan de bekoring, die van dit kleengedichtje uitgaat. Maar, al is de gedachte bewaard, de voorstelling wijkt af van het origineel: Cor tuum si patet / quidquid vivit loquitur.... Het openstaan van het hart is echter niet hetzelfde als het luisteren van de ziel, zodat het loquitur in de Latijnse vertaling niet antwoordt op het luisteren van het Vlaamse origineel Daartegenover staat dan weer de vondst: undulae rivorum / garriumt cum risibus; [baren in de stromen klappen luide en welgezind]. Zo wisselen tekortkomingen en verdiensten elkaar af. Maar kan het ook anders? De natuurlijke, gevoelige toon van onze Vlaamse dichter heeft de vertaler op treffende wijze in veruit de meeste zijner Latijnse verzen behouden, zodat zelfs de oppervlakkige kenner van het Latijn deze vertaalde poëzie kan genieten. Dat is niet de minste verdienste van deze opmerkelijke vertaling, die Gezelle in de geleerde Europese gemeenschap introduceert. Als volmaakt voorbeeld van ritmische vertaling, waarin we het hart van de Latijnse Gezelle even goed horen kloppen als in zijn moedertaal, nemen we het kleine en onvergankelijke ‘Moederke’.
| |||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||
Wij vermoeden dat Dr. H. Vroom nog meer gedichten van Gezelle vertaald heeft, maar in portefeuille bewaart, omdat hij ze nog niet rijp acht voor publicatie. In elk geval, hij moge ons nog eens met een tweede bundeltje Carmina Gezelliana verrassen of een eventuele ‘vermeerderde’ uitgave bezorgen, maar dan moge zijn belangstelling uitgaan naar enkele sublieme gedichten uit Dagkrans en Eeuwkrans, en enkele boom- en bloemgedichten, waarvan geen enkel in zijn verschenen bloemlezing opgenomen werd. Daardoor zal hij de minnaars van Gezelle's poëzie nog meer aan zich verplichten. R. Gaspar | |||||||||||
Marnix Gijsen belicht door broer en vriendER is in ons land de laatste jaren een groeiende en verheugende tendens merkbaar, om schrijvers en dichters ook van een andere kant te belichten als van de zuiver literaire. Ik denk hierbij, om slechts de bekendste te noemen, aan de herinneringen van Marsman door Arthur Lehning in De vriend van mijn jeugd [1954]; aan Brieven van Slauerhoff door dezelfde [1955], - wat deze laatste betreft overigens voorafgegaan door de m.i. interessantere mededelingen in F.C. Terborghs Slauerhoff, Herinneringen en Brieven [1949] -; aan Jan van Nijhen: Herinneringen aan E. du Perron [1955]. Juist omdat de genoemde schrijvers hier niet in de eerste plaats als dichter maar als mens getoond worden, omdat wij hen leren kennen in hun gewoon-menselijke reacties, wordt vaak onze kijk op hen als dichter verhelderd. In deze categorie van werkjes hoort ook thuis: René Goris & J. Greshoff, Marnix Gijsen [uitgave A.A.M. Stols, 's-Gravenhage, 1955]. Het hoort erin thuis, en is toch weer anders. Het werkje valt nl. uiteen in twee gedeelten: in de eerste 48 bladzijden geeft de oudere broer van Marnix Gijsen [pseudoniem voor prof. dr. Jan-Albert Goris], René Goris een beschrijving van diens jeugd; in de tweede, meer dan tweemaal zo uitgebreide, afdeling geeft Jan Greshoff, niet wat men hopen en verwachten mocht: zijn herinneringen aan de vriend op latere leeftijd, maar een reeks van beoordelingen van alle tot dusver verschenen romans van Marnix Gijsen. Het boekje krijgt daar- | |||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||
door iets onafs en iets tweeslachtigs. De lezer, erkennend dat vooral Gijsens jeugd voor het kennen van de latere schrijver van belang is, vraagt zich toch af waarom op een bepaald moment deze persoonlijke en belangwekkende levensschets afgebroken wordt, terwijl de mogelijkheid van voortzetting aanwezig was. Jan Greshoff poogt wel in zijn analyses der verschillende romans de draad met het voorafgaande telkens weer op te nemen, maar het systeem blijft iets onbevredigends houden omdat het vlees nog vis is. Als Jan Greshoff op pagina 68 van zijn werk beweert: ‘Het is niet het werk van een kriticus maar van een lezer, die tot een uiteenzetting met de schrijver wenst te komen en daarom naast de tekst, een eigen uitleg daarvan vaststelt’, dan is het de welwillende maar verwonderde lezer nog even onduidelijk wààrdoor het werk van Greshoff zich nu feitelijk onderscheidt van dat van een criticus. De bespreking van dit werkje moet dan ook automatisch in tweeën gesplitst worden: die van René Goris' schets van Marnix Gijsens jeugd, en die van Jan Greshoffs kritiek op Gijsens romans.
Het boekje begint veelbelovend: René Goris vertelt een voorval [de aanrijding van Gijsens moeder, de reactie van de auteur op dit gebeuren], waardoor inderdaad de figuur van Marnix Gijsen en zijn verhouding tot de moeder helder voor ons komen te staan. Na deze korte, ontroerende episode gaat de schrijver terug tot zijn oudste herinnering aan zijn jongere broer, en op rustige wijze schetst hij diens levensloop, daarbij telkens ermee verbandhoudende gedichten citerend, naar passages uit bepaalde romans verwijzend. En al is dit werkje van Goris minder onthullend dan b.v. Arthur Lehnings herinneringen aan Marsman, toch zijn wij de schrijver dankbaar voor wat hij ons hier vertelde. Hij gaat zich nergens te buiten aan een uitbundig de loftrompet steken, maar op elke bladzijde blijkt zijn grote waardering en liefde voor Marnix Gijsen. Herhaaldelijk worden wij getroffen door details die het beeld van Gijsen voor ons verhelderen: zijn liefde voor de cultuur van de klassieke oudheid; de auteurs waarvoor hij op 16-jarige leeftijd belangstelling blijkt te hebben; de verhouding tussen hem, zijn broer en zijn moeder. En wel heel duidelijk blijkt hoe het juist zijn jeugd was die voor het latere leven van Marnix Gijsen van belang was, en hoe het dus voor de lezer van de latere romans van betekenis is iets van deze jeugd af te weten. De schets van René Goris eindigt met de promotie van zijn broer in de herfst van 1925.
Het aandeel van Jan Gresshoff draagt tot titel: ‘Marnix Gijsens ontwikkeling als romanschrijver’. Men kan stellen dat deze tweedeling geheel verantwoord is: nadat de broer de jeugd van de schrijver gegeven heeft met op de achtergrond het latere werk, komt nu de criticus en vriend om een beoordeling te geven van | |||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||
de romans met op de achtergrond schrijvers jeugd. Hoezeer dit theoretisch juist is, toch bevredigt met name dit tweede deel niet. Ik heb hierboven reeds pogen aan te geven wat voor mij de oorzaak hiervan is; toch is het niet juist iets te veroordelen op grond van het feit dat het iets anders wil geven dan de lezer graag had. Beschouwen wij dus, los van onze teleurgestelde verwachtingen, dit essay van Greshoff, dan moet ons toch van het hart, dat ons enthousiasme ervoor niet buitengewoon groot is. Greshoff wil dus hier de romans van Gijsen plaatsen tegen de achtergrond van diens leven, en zo aspecten naar voren halen die voor de doorsnee-lezer - die dit leven niet of slechts oppervlakkig kent - nieuw zijn, en zijn visie op de behandelde kunstwerken verdiepen. Mijn bezwaar nu is dat dit niet of althans weinig het geval is. Ik verkeerde in de omstandigheid dat ik wel veel maar niet alle behandelde romans van Marnix Gijsen gelezen heb, en mijn ervaring is, dat ik door Greshoffs opstellen wel enige kijk kreeg op de niet-gelezen werken, doch dat mijn kijk op de romans die ik reeds kende slechts zelden verrijkt werd. Slechts een enkele maal zal de lezer bij een bepaalde uitspraak een vraagteken zetten, zo b.v. als Greshoff beweert dat Gijsen ‘nooit gewild “modern” was’ [p. 58]. Ik meen dat men zijn Loflitanie van Sint Franciscus van Assisi toch niet van deze fout vrij pleiten kan. Wel gebeurt het enkele malen dat de auteur in herhalingen vervalt, waar tegenover dan echter ook weer aardige en markante uitspraken staan, als b.v. ‘Alleen hij die zich een rijke en rijkgeschakeerde kennis verwierf van het leven, de mensheid, de aarde en de wereld is bij machte eigen gevoelens, ervaringen en overwegingen een algemeen karakter en daardoor een algemene geldigheid te verlenen’ [p. 60], en: ‘Wat de lezers der toekomst boeit is niet wat een kunstwerk openbaart, doch wat het angstvallig tracht te verbergen....’ Concluderend kunnen wij zeggen, dat het boekje vooral zijn waarde ontleent aan het aandeel van R. Goris, en, wat Greshoff betreft, aan de inleidende hoofdstukjes van algemene aard. Hiervoor is de lezer dankbaar, geheel voldaan is hij niet. Fernand M. de Louvick. |