Op niet geheel dezelfde, maar toch op overeenkomstige wijze, behooren wij ook aan het lofgebed gehecht te zijn. De gebeden van het Missaal en van het Brevier, en daaronder in de eerste plaats de Psalmen, zijn voortbrengselen, niet van het explicatieve maar van het productieve denken. Het explicatieve denken vindt zijn uitdrukking in een heldere gedachte; de woorden waarin die gedachte is uitgesproken mogen wij, indien wij de gedachte maar hebben begrepen, gerust vergeten, zij hebben op het oogenblik dat ons de gedachte werd medegedeeld hun dienst gedaan. Maar het productieve denken leidt tot een realiteit, en wel in het geval dat ons bezig houdt een uit woorden bestaande realiteit. Het explicatieve element, dat in zulk een geheel van woorden steeds aanwezig zal zijn, kan op zich zelf genomen zeer belangrijk, het kan zelfs een verheven theologieke gedachte zijn. Maar zij is zóó uitgesproken dat zij zich niet van de uitspraak zelve los kan maken. Zij scheidt zich ook niet, terwijl wij haar uitspraken, van onzen geest af, maar blijft met al hetgeen daarin, onuitgesproken, met haar verwant is verbonden. ‘Wanneer ik Uw hemelen aanschouw, het werk Uwer handen, de maan en de sterren, die Gij hebt geschapen...’ zegt de Psalmist. Het is aanstonds duidelijk, dat hij in deze woorden God prijst als Schepper van iets zóó verhevens als den sterrenhemel. Maar hij doet dat zóó, dat er, terwijl wij zijn woorden reciteeren of zingen, méér in onzen geest plaats heeft dan de samenvatting van eenige begrippen in een gedachte. Zulk een gedachte wordt wel gevormd, maar zij is niet het eindpunt van de beweging, door de woorden van den psalmist in onzen geest opgewekt; zij is slechts het middel waardoor het godsdienstig leven dat wij, verborgen in het diepste onzer ziel, leiden, als het ware naar buiten treedt, in de door ons uitgesproken verzen overgaat en zich
daarin belichaamt; zoodat, wanneer eenigen tijd later hetzelfde Psalmvers weer aan de beurt komt om te worden gezongen, het is alsof iets van het innigste onzer ziel daarin is blijven leven en ons nu van buiten af tegemoet treedt. Kortom, het Psalmvers dat eerst een zoo scherp omschreven gedachte uit onzen geest scheen te lichten, blijkt de drager te zijn geworden van iets van het - in explicatieven zin - onuitsprekelijke, allerinwendigste leven onzer ziel. Nooit zijn dan ook de voorwaarden om tot ons zelven in te keeren gunstiger dan wanneer wij deel uitmaken van een koor dat de door de H. Kerk voorgeschreven gebeden, waaronder de Psalmen zulk een voorname plaats bekleeden, reciteert, of liever nog zingt. Al onze aandacht moeten wij daarbij geven aan de voorgeschreven gebeden, maar juist omdat deze door het productieve denken zijn ingegeven, roepen zij in ons datgene wakker dat het diepst en het stilst in ons leeft en doen ons daar mede verkeeren; en dit leven is het dus dat wij, al psalmodieerende, onzen Schepper als een offer van lof en dank aanbieden.
Om de waarde der kerkelijke getijden te begrijpen moeten wij ons dus eerst