| |
| |
| |
B. Wolken
Deze twee
De witte kamer in het ziekenhuis.
waar de deur van openstond
en zo was deze kamer vol van
Daarin was zij met hem alleen
de dokters vonden dat het beste
daar zij de pijnen in zijn lijf niet konden stelpen
zonder zijn geest te doven.
En toen zijn zenuwen de pijn
niet langer naar zijn hersens plantten
en zij geknakt over de rand
zich op hem boog en de kleur verbood
van zijn wangen weg te trekken,
begon in een der villa's die daarachter lagen
een liefdeslied te zingen
zij wist de naam niet meer.
| |
Wist ik de maker van dat lied,
ik zou hem zoeken te ontmoeten.
Maar het verslag van deze twee -
denkelijk zou hij niets bevroeden.
Want deze vreemde resonantie
werd weinig door hemzelf bepaald
- wat weet een dichter van zijn lied
vraagt hij, als dit hem is verhaald.
| |
| |
en niet-tot-troost-geschapenheid,
welke getuigen bij zo grondeloos
verloren snikken en verloren levensdroom.
| |
Hoe meer je werd gebroken
hoe meer je terugging naar het huis
hoorde je meer en meer de stem
waarom je zelf, versmoord, riep.
in je zeldzame vrolijkheden
| |
Wat heb je met je god gedaan
die je gediend hebt verder dan hij eiste
wiens ook daarna gerede kleuren
je hebt verworpen voor de rouw;
werd je ter zelfder tijd hem niet ontrouw?
Want wie zijn eigen hart doorboort
is strafbaar bij zijn wet,
Niet God, maar hij, hij, hij was in je droom.
Gekregen pijn, genomen pijn, gaan samen.
Ik heb jouw teken in mijn voorhoofd staan.
Wat heb je met mijn God gedaan?
| |
| |
| |
In de schaduw
Ik zal voor elk verworven ding
in de laatste gevoelloze rust
voor het eerst van harte gekust.
Want zó heeft zij deze volkomenheid
van haar beminnen pas bewezen
in de onmooglijkheid van evenwicht
toen zij geen loon meer had te vrezen.
| |
Het lopen achter de kist
heeft men nog te weinig gedaan
Het bloed is vooreerst te sterk.
Het zwarte doek in de koets schoof men op
en keek in de kerkhoflaan
waar heesters en blonde haren stonden.
heeft het bloed mij niet genoeg gesterkt,
ik ben vanaf je stervensuur
die niet onder het doodsteken verschrompelt.
| |
| |
| |
Eerst nu je dood bent kan ik met je spreken.
Hoe kon het anders, bij het leven
Een trein op heenreis en een trein op terugreis,
ze konden enkel botsen, of
op gladde wissels snel ontwijkend
Nu sta ik op hetzelfde spoor,
dat van verlies en het wanhopig wuiven,
de dingen beginnen terug te schuwen.
| |
Niet in een ding is de herinnering:
zij is slechts in de geest
die er om heen sloop en het dwaas omving.
En hoe zal ik de geest veranderen?
Is hij niet veel meer erfenis
dan mond en handen, gedetermineerd,
en meer gebleven uit hun liefde?
Hij is het donker huis, de moede straat,
waarin hun stap nog klinkt en waar
hun wit verhaal in is bevat.
En deze twee, de beelden in de voorhal,
wat deert de onvervulde ruimte
en het vertrouwde lege gaan
ze zijn zo schoon, dat ik niet verder kan.
in hun nabijheid, als bedeesde kinderen,
wie het onvatbare meer eigen is
en liever een beschaduwd land
dan spel en fruit en kralen in de hand.
|
|