gobelins, maar bovenal het zware gordijn op de achtergrond van het vertrek, dat karmijnrood van kleur was.
Een innerlijke stem waarschuwde: ga hier dadelijk vandaan. Maar ik bleef. Ik kon de nacht toch niet in het bos doorbrengen. Dadelijk zou een van de bewoners, die gezien het goed onderhouden vuur, niet ver konden zijn, wel terugkeren. Ik nam mijn hoed af, maar kon er, ondanks mijn vermoeidheid niet toe komen, om te gaan zitten. Heel de omgeving verontrustte mij. In de eerste plaats het gordijn, dat breed en in zware plooien van het plafond tot de vloer neerhing en welks kleur van geronnen bloed mij deed huiveren.
Wat kon daar achter verborgen zijn?
Spoedig kon ik mijn blik er niet meer van losmaken. Ik voelde het: het moest iets verschrikkelijks zijn. Om aan mijn nerveuse onrust een einde te maken, besloot ik het te onderzoeken. Op de tenen naderde ik en tilde het zware velours behoedzaam aan een punt op. Er was een serre achter, waarin zich enkele meubels bevonden. Door de ramen, want de gordijnen waren opengeschoven, zag ik het door de avond bijna geheel verzwolgen woud. Verder niets. Ik wilde mij juist weer in de kamer terugtrekken, toen ik een ontdekking deed die me van schrik deed verstijven. In een hoek, half weggezakt in een leunstoel, het in zwarte rouwkleren gehulde sceletmagere lichaam deels in de wijde plooien van het gordijn verborgen, bevond zich een oude man. De verglaasde ogen in het grote, beenderige, kale, galzuchtig-gele hoofd beloerden mij kwaadaardig en vals, terwijl de spelonkachtige mond, met slechts één grote, als een grafzerk naar voren springende tand wijd open stond, alsof hij dadelijk zou gaan schreeuwen. Ik begreep dat de man dood moest zijn, maar de ontzetting, die me bevangen hield, verdrong elke nuchtere constatering.
Ik liet het gordijn los en deinsde terug tot in het midden van het vertrek, waar ik mij eerst had bevonden. In de oorlog had ik vele doden gezien, vaak gruwelijk verminkte en half vergane lijken, maar nooit, dat weet ik zeker, hadden ze me met zo'n schrik geslagen. Ik weet nu wat de oorzaak was. Het was vreemd, maar het scheen of de vrees, de zolang als een kanker in mij voortvretende vrees, plotseling van mij had afgelaten en zich in de gestalte van de oude tegenover mij had opgesteld. Natuurlijk was het een waanvoorstelling, ongetwijfeld veroorzaakt door het lange dolen in het bos, de eenzaamheid, die met de jaren zijn verwoestend werk aan mij verricht had, maar bovenal door een voorgevoel van onheil, van een onontkoombaar fatum, dat zich eindelijk voltrekken ging.
‘Je moet hier dadelijk weg’, drong de stem opnieuw.
Ik draaide mij om om metterdaad het huis te verlaten, toen de kamerdeur die ik had laten aanstaan, met een licht knappend gekraak, langzaam, bijna onmerkbaar naar binnen week. Bij dit gezicht verlamde een schier mystieke schrik