| |
| |
| |
Anton van Duinkerken
Brabantse herinneringen
IV De Belgische Vlucht
GAAT hier altijd een kerk uit? vroeg ik als kind op de De Keyserlei. Mijn moeder liet het mij herhalen, en herhalen, dat iedereen van de familie erom lachen kon. Ze heeft het daarna nog dikwijls verteld als blijk van mijn eerste verbazing over de grote stad. In de Sint Jozefstraat was het uitsluitend 's zondags na de hoogmis een ogenblik druk: te Antwerpen hield zulk een drukte nooit op.
Die veelheid van volk bedremmelde mij. Ze wees mij op mezelf terug, omdat de grote mensen er hun weg in vonden, maar mij meezeulden als het verwonderde kind, dat zijn eigen pleizier in zijn verwondering zou moeten vinden. Liever was ik met opa voor het paard blijven zorgen dan met mijn moeder en haar moeder, die een vriendin bij zich hadden, door deze drukte te dringen en voor vensters stil te staan, waarachter mode- en galanterie-artikelen lagen uitgestald.
Wel zag ik achter een vitrine bruidstoiletten van theatraal opgestelde bruiden, wier sluier vastgehouden werd door grote meisjespoppen. Ik moet daarbij aan heiligenbeelden hebben gedacht. Als een diepe herinnering uit Antwerpen is mij altijd de verwachting bijgebleven, dat étalagepoppen door de ruiten op straat zouden stappen en mij in hun bescherming nemen. Ik kan niet meer zeggen, hoe oud ik was, toen deze verwachting zich in mij vastzette. Zeker was ik nog klein en kenden wij te Bergen op Zoom zulke volwassen poppen nog niet.
Naar Antwerpen gingen we minstens twee keer per jaar, na Pasen en in de grote vacantie, aanvankelijk altijd met het rijtuig van mijn grootvader, doch toen hij zijn zaak aan kant had gedaan ook wel met de tram, die aan de IJskelder stopte, vanwaar we te voet naar het hart van de stad wandelden door groezelige buurten vol belgisch vertier.
Er heen te mogen werd ons dagen tevoren in het vooruitzicht gesteld als een geheimzinnig feest, waarop onze verbeelding zich voorbereidde met de verwachting van heerlijkheden, die door de werkelijkheid hoog overtroffen zouden worden. De dames bezochten met mijn zusjes het warenhuis van Tietz, een duitse firma, die met de eerste wereldoorlog is verdwenen. Wij wandelden onderwijl, mannen, over de Leeuwenrui en de Promenade langs de Schelde naar de Bloedberg. Wij keken tegen de lucht de rook van de stoomboten na. Dichtbij de Centrale Statie vonden wij in een restaurant elkander terug. Na het eten gingen allen de dierentuin in.
| |
| |
Op een bank in de dierentuin zat een belgische moeder met een jongetje, dat krulharen tot over zijn oren had golven en dat gekleed was in een marinepakje met een lange broek. Wij zouden bij ons zulke kleren en haardracht belachelijk gevonden hebben. Misschien is dit de reden geweest, waarom ik dichtbij die twee mensen wilde komen als om door te dringen in het geheim van hun gesprek. De zon scheen fel over de kooien met apen: zij beiden letten daar niet op, maar het blonde jongetje met krullen vlijde zijn hoofd tegen de zomerjurk van zijn moeder als een rank, lenig dier. Wat mij nieuwsgierig maakte naar hun samenzijn bezat onweerstaanbare aantrekkingskracht, al zou ik het met geen naam hebben weten te noemen. Ook voelde ik, dat ik mij inlaten zou met zaken, die mij niet aangingen, wanneer ik op dezelfde bank een plaats ging zoeken. Ik kon het niet laten. Schuifelend maakte ik mij los uit onze belangstelling voor luie kamelen om dichter bij de bank te sluipen. De moeder sprak nu heftig met het kleine ventje en bewoog de punt van haar parasol door het grint. Zij sprak frans. Het kind keek met grote, stralende ogen naar haar op en antwoordde in het frans.
Dat een kind van mijn leeftijd dit te Antwerpen zo rap kon, verbaasde mij onstuimig. Ik holde terug naar mijn ouders en zusjes en riep: ‘moeder, moeder, die jongen daar kan frans spreken!’ Heel ons gezin en mijn grootouders keerden zich af van de kamelenkooi en keken naar het jongetje met de krullen. De dame bloosde, toen zij zich het voorwerp van zoveel vreemde aandacht zag. Ze stond op en schreed waardig, het hoofd in de nek, het jongetje als een kleine prins naast zich, onze provincialiteit voorbij. Mij oversloop een schaamtevol berouw, door leeuw noch zeehond te verdrijven.
Dit zijn herinneringen uit mijn kindertijd, maar ik kan ze niet nauwkeurig op hun plaats brengen. Was ik zes of acht of negen jaar? Ik zou het zo min kunnen zeggen als ik in staat zou zijn, deze geheugenbeelden los te maken van mijn innige gehechtheid aan Antwerpen. Maar ik weet nog, dat wij daar op een van de eerste dagen van 1913 mijn tiende verjaardag hebben gevierd. Het uitstapje was een verjaardagsgeschenk. Bij die gelegenheid heb ik de straatverlichting ontstoken gezien: gaspitten in matglazen bollen, zeven of meer tegelijk op een gebronsde lantaarnpaal met blader-ornamentiek.
Uit winkelruiten vielen brede lichtvlakken over de donkere boulevard. Dit liet bij mij de indruk na van majestatische rijkdom. Die trof mij heel diep. Had ik dit beeld van ontzagwekkende weelde niet zo vast in mij opgenomen, de ontreddering door de belgische vlucht zou wellicht minder voor mij hebben betekend dan zij nu deed. Zeker bleef ik niet onbekend met het feit, dat ook te Antwerpen veel arme mensen woonden. Al was ik er vóór 1914 nooit zonder geleide geweest, toch had ik met mijn vader wel door het Schipperskwartier en de steegjes rond de Vleesmarkt gedwaald. Ik kende de Calvarieberg met het Vage- | |
| |
vuur achter de Sint Pauluskerk. Ook had ik al enkele malen stil gestaan onder het reliëf van Adam en Eva, waar zij van boven de kerkpoort schijnen uit te kijken over hetgeen zij onze wereld hebben aangedaan door naar de slang te luisteren. Doch de sloppen met wrakke gevels kwamen langs hun bolderkeien uit op brede straten. Telkens oversteeg de Lievevrouwetoren met zijn ijlhoog kantwerk iedere bedruktheid.
Mijn grootvader maakte in 1912 de conscience-feesten mee. Hij zag de pronkstoet, waarin alle romans van de boeiende verteller waren uitgebeeld. Urenlang trok die optocht door de straten. Opa hield niet op, erover te vertellen. Zo komt het wel, dat ik het oude Antwerpen tamelijk vroeg uit boeken leerde kennen. Simon Turchi heb ik nog vóór De Leeuw van Vlaanderen gelezen. Het is een griezelig verhaal van liefde en moord, vol situaties, die ik niet verwerken kon, doch met een gloedvol beeld van Antwerpen tijdens de renaissance. Hiernaast kende ik Antwerpen in Brand van August Snieders, die door zijn beschrijving van de wreedheid der spaansgezinden diep op mijn verbeelding inwerkte Maar het mysterie van de stad is mij ontsluierd door mijn lievelingsboek uit die jaren, de Kronijken der Straten van Antwerpen van Domien Sleeckx. Ze worden niet eens meer genoemd in de handboeken van tegenwoordig. Toch is bij Sleeckx iets begonnen, dat er bij Conscience niet was in zijn boeken, die te Antwerpen spelen. Conscience nam met grote gevoeligheid waar. Ook combineerde hij zijn waarnemingsbeelden helder, volgens vaste voorschriften van stijl. Sleeckx verzamelde zijn indrukken veel minder stelselmatig, dunkt mij. Hij had geen cataloog in zijn ziel. Met de dingen, die op hem afkwamen en die hem bijbleven, wist hij geen poorten uit te geraken. Het propte zich op in hem. In die vervuldheid ontstond een soort gisting. Het rijtuig, het paard, de straatstenen, de ruiten van de huizen, de regenpijpen, de dakgoten dwarrelden in de draf door elkaar heen als in het angstvisioen van iemand, die in een open rijtuig zou zitten, terwijl het paard op hol sloeg.
Er is geen begrijpelijke stemming, die vredig of woelig zou kunnen zijn, maar er is een schokkende ontdaanheid van de normale opeenvolging der gevoelens. Er is een meeslepende troebelheid. Ze zou in het gewone leven er niet mogen zijn. Ten hoogste in droomtoestanden kan zij toegelaten worden, maar dan als onzin.
Met zulk een gisting in zijn binnenste kon Domein Sleeckx niet blijven rondlopen. Hij zou er aan sterven. Hij kon zich echter ook niet nauwkeurig herinneren, hoe dit proces ontstond. Hierdoor werd hij zenuwachtig-geagiteerd. Hij ging met zijn wanordelijke waarnemingsbeelden aan het scheppen, wat altijd op een of andere manier ordenen is. Zo ontstaat er in zijn boeken heel iets anders dan hetgeen er in de werkelijkheid aanwezig was, toen hij begon te kijken. Het is geen samenstel van gezienheden, maar een herordening van zichtbaarheden. Het Schipperskwartier lijkt niet meer op zichzelf. Het wordt veel
| |
| |
holler en krochtiger, veel uitgerekter en tegelijk veel strakker ineengedrongen, veel luider en armetieriger, veel kleuriger en grauwer dan een volksbuurt ooit kan zijn. Het wemelt van rare tegendelen. Afschuwelijke bultenaars passen er alleen bij lelie-blanke maagden. Op de plaats, waar gij achteloos stilstaat, is een moord gebeurd. Achter de gevel, die naar voren helt, leefde weleer de vervoerende Italiaanse. Onder de stenen van de straat loopt een geheime gang. Rood geklede gerechtsdienaren onderzoeken huis aan huis. In een vergeethol knagen ratten onderwijl aan de kleding van een lijk.
De gist in dit ombeeldingsproces, waardoor losse waarnemingen hun buitenkant-aanzien prijsgeven voor een heftige werking in het gemoed van de waarnemer, is een grondgevoel van de romantiek. Het is sen soort radeloosheid in de omgang met het bestaande, die de verbeeldingsbeelden schokt en purperen aders van het historische door de grijsheid van het alledaagse stuwt.
Tot vandaag toe ben ik Antwerpen blijven beleven als een stad, die van historie gloeit. Tweemaal heb ik er de verwoesting door een wereldoorlog gezien. Kapotte krotten openden hun blootgelegde woonruimte als een verzet van mensenwarmte tegen de kilheid van werktuigkundig overleg. Armoede hier werd nooit zo nijpend, dat zij de glorie verloor van alle gemoedskracht, die elders gemist wordt bij bankiers en aristocraten.
Na het uitbreken van de eerste wereldoorlog werden wij zonder prijsuitdeling holderdebolder naar huis gestuurd, kinderlijk blij om de vervroegde vacantie. De zomer straalde op zijn hoogst. Er trok door de lucht een buitennatuurlijke spanning, die wij reeds aanvoelden tijdens de treinreis, overal op de stations, maar het meest in de gesprekken thuis. Hoe hebben we gedweept met de verdedigers van Luik! Hoe heeft het bericht over de fusilladen te Dinant ons verontwaardigd! Wij waren ineens geen kinderen meer, doch betrokken in het gesprek van onze ouders met hun kennissen over de gruweldaden van de overrompelaars in België. Portretten van koning Albert en koningin Elisabeth kwamen te staan op de schoorsteen, waar koningin Wilhelmina nooit een ander plaatsje had gekregen dan als jeugdige prinses, in de Katholieke Illustratie toegezongen door Pater Bernard van Meurs.
Wij gingen aan het einde van de vacantie naar kostschool terug met de angstige ervaring, dat men thuis in rustige nachten uit de verte kanonnen hoorde bulderen. Aanvankelijk leek het, of de duitse troepen zo spoedig mogelijk naar Frankrijk wilden afzakken, maar tegen het einde van september bezweek de Nethe-gordel en werden de buitenforten van Antwerpen beschoten. De krijgsgebeurtenissen hielden ons dagelijks bezig. Het gold als een deel van onszelf, dat Antwerpen bedreigd was.
Op zondag 4 oktober 1914 begon de uittocht van de burgers. Eerst probeerden zij naar het zuiden of naar het land van Waas te ontkomen, maar ze
| |
| |
vonden de wegen versperd. Maandag 5 oktober reed mijn vader vroeg in de morgen voor zaken per fiets naar Ossendrecht. Hij heeft het verhaal tientallen malen verteld, hoe hij op de hoogte van het vosje de eerste kolonne belgische vluchtelingen tegenkwam en bij het zien van hun ellende overrompeld werd met machteloosheid. Diezelfde avond lag ons huis vol vluchtelingen en het leger en de brouwerij. In het kerkje van Sint Jozef werd koffie geschonken uit emmers. Diep uit het zuiden grommelde het onophoudelijk bombardement.
Dit heb ik niet persoonlijk meegemaakt, maar toen wij op kerstvacantie kwamen en er nog duizenden vluchtelingen in het tentenkamp tussen ons huis en de brouwerij woonden, beheerste het verhaal van de belgische vlucht zo volledig alle gemoederen, dat over niets gesproken werd, of het gesprek liep uit op het verhaal van de overspannen oktoberweken, toen alles stilstond behalve de machteloze drang om te helpen.
Voor mij is de belgische vlucht de inwijding geworden tot een leven, dat ik nooit gekend had. De brouwerij zat stampvol antwerpse families, die hun eten gingen halen in de centrale keukens en voorts weinig omhanden hadden, zodat ik ze in hun dialect met elkander hoorde praten over jongens, die zij in de oorlog hadden en over jonge meiden, die een kind verwachtten. In een van de grootste lokalen, waar 't naar roggevellen stonk tussen vier schilferige kalkmuren, woonde de familie van Mathilde, ik weet niet hoe zij met haar achternaam heette. Haar vader ging als drijver met de mijne jagen en liet hem in de bossen achter de Balse baan een wilde kat schieten die hij met zijn vrouw, met Til en Jeanneke opat.
Jeanneke was een jaar of zestien jonger dan Til, die zelf op een wilde kat leek: een nagekomen zusje, waarvan wij allen wisten, dat het wel haar dochtertje zou zijn. Jeanneke danste bij een metalen gramafoonplaat, die snerpend door de spreekhoorn gilde. Zij schopte haar pantoffels voor zich heen, en danste op haar blote tenen over het plankier, wiegelend met haar schriele bovenlijf en deinend met haar sproetenkop als een fee uit een sprookje. Haar magere benen sliertten uit, strekten zich tot lange, pezige gedaanten van strenge substantie, werden opeens weer mollig van vrouwenvlees en in een pirouette hief zij onverwachts haar meisjesknie, die zij tot slot van de vertoning eventjes onder een diepe buiging van het bovenlijf ontblootte.
Dan applaudiseerden de vluchtelingen driftig! Til sloot meteen haar forse linkerarm om het hoofd van Jeanneke, dat zij fier tegen haar boezem drukte.
Til is de meest triomfante meid geweest, die ik ooit in mijn leven gekend heb. Zij kwam bij ons thuis en bij mijn grootouders gangen en trappen schoonmaken om iets te verdienen. Haar lichaamskracht naderde het onbehoorlijke. Zij nam een hele plank met flessen en potten ineens uit de kelder, droeg die de trap op en zette hem neer met precies de bons, die verdragen worden kon om de rommel niet te breken.
| |
| |
Ik heb haar mosselen zien inmaken in vaten van de brouwerij. Zij stampte met haar blote voeten de mosselen aan, dat het sap tussen haar tenen spoot, onverschillig voor wie dit voedsel eten moesten. Roodachtig blonde manen gunden haar een zo ordinair getekende gelaatsuitdrukking, dat zij niet anders dan uitdagend uit haar ogen kijken kon. Zij ratelde in rollend antwerps doordringend genoeg om op zolder hoorbaar te zijn, wanneer zij in de keuken de meisjes hielp bij het aardappelen schillen. Met een mes in haar handen betekende zij de volstrekt zekere ondergang van keizer Wilhelm tegen de volkskracht van de antwerpse burgerij.
Dat ze vluchtelinge was, belette haar geen ogenblik, het blije bewustzijn met zich rond te dragen, in een heelal te leven, waarover zij heerste door adem te halen. Met cadeau gekregen kleren pronkte zij zich op als een zeilfregat, maar niets minnachtte zij dieper dan deftigheid of voorbehoud. Bracht zij eten binnen, terwijl wij aan tafel zaten, dan mengde zij zich, de handen in de heupen, astrant in het gesprek van mijn ouders. Om de drie woorden zei ze ‘begod’ en ze sprak mijn moeder krachtig tegen na de gebruikelijke antwerpse inleiding: ‘jao, maor nee, madam....!’ Mijn grootvader liet haar de serre op zijn buitentje schoonmaken, waarvan zij heel het meubilair naar buiten droeg in de plassende regen, omdat zij anders geen bewegingsruimte genoeg had over de vloer. Ze was groter en forser dan een manskerel, maar schreed of zij danste. Bij Til kon ik op geen manier kwaad doen. Ik luisterde graag naar haar plat antwerps gesnap, dat grotendeels gewijd was aan de smerigheid van de duts. Een van haar vaste parade-vertoningen was een imitatie van keizer Wilhelm II met een lam handje. Ze draaide dan aan denkbeeldige snor-punten onder haar plompe neus en riep met krijsende keelgeluiden: ‘Er auf los, begod! dieën Albert kapot!’
De ouders van Til hebben vast met haar veel te stellen gehad, want ze vertelde trots, dat ze terugvocht, als haar vader haar met een stuk hout slaag wilde geven. Toch moet ze toen ruim dertig jaar zijn geweest. Haar moeder zat meestal half ingedommeld in een rieten stoel, ongevoelig geworden voor de lawine van geweld, die zij ter wereld had gebracht. Soms kuierde Til met dit goede oude vrouwtje over het erf van de brouwerij, of ze krijgsbuit meesleepte. Aan die moeder leerde ik de bitterheid van de ballingschap verstaan.
Toen de grote stroom vluchtelingen Bergen op Zoom verlaten had en de achtergeblevenen meest wat werk hadden gevonden, woonde in een bovenkamer tegenover ons huis nog een klaaglijke dikzak, die wij de trieste bels noemden. Hij kwam weinig op straat, groette ons altijd heel minzaam, nam voor mijn vader diep zijn bolhoed af en klaagde over iets. ‘Meneer Asselbergs’, zei hij, ‘ik voel mij zo triest met dit wêer’, of ‘Meneer Asselbergs, ik voel mij zo triest van de gazet’. Hij voelde zich altijd zo triest.
's Zondags zat hij voor het raam met zijn glaasje genever op de vensterbank.
| |
| |
Hij proefde aandachtig en langdurig. Maar hij dronk nooit klare genever. Om zijn triestheid meester te worden, had hij een uitgebreide collectie bitters in huis. Hij mengde gentiaan met angustora, spitste zijn lippen op het resultaat, schudde triest, dat dit de oplossing niet bracht, die hij behoefde en gooide er catz doorheen. Bij ons nam hij nooit een borrel aan: ‘Alleen een glaaske elixir d'anvers, madam!’
De trieste bels is lang in Bergen op Zoom gebleven. Met sinterklaas van 1915 of 1916 vroeg mijn vader hem, of hij bij ons voor goede sint wilde spelen, vooral omdat een jongere broer van mij op de kritieke leeftijd was gekomen, waarop hij twijfelde, of sinterklaas wel echt bestond. Alle huisgenoten waren bijeen, toen de waardige bisschop binnentrad, klagend over zijn triestheid bij deze kou. Hij hield een wonderlijke allocutie in het antwerps, waarin hij krachtig tekeer ging tegen het hand over hand toenemende ongeloof. Vooral mijn broertje moest zich niet verbeelden, dat ongelovige mensen groter geluk konden verwachten dan gelovigen. Ziet eens naar Pasteur. Die had de beten van dolle honden op slag weten te genezen. En meent gij, bij wijlen!, dat zulk een grote geleerde niet zou geloven in sinterklaas? Hij geloofde als een kempische boer, zo zeker was hij van zijn zaak. Hij had een tweede schoorsteen op zijn dak laten bij zetten, die Pasteur, alleen omdat hij zo vurig van geloof was. Wat dacht Matthieuke soms? Had hij ferm zijn geweten onderzocht?....’
- ‘Jawel, mijnheer de trieste bels!’ versprak zich mijn broertje, waarna de fles elixir d'anvers op tafel kwam.
In het laatste oorlogsjaar kwam ik alleen van Steenbergen naar huis gewandeld over de Moerstraatsebaan, toen mij een jongen van mijn leeftijd of een beetje ouder inhaalde. Hij sprak mij aan. In het antwerps vroeg hij mij, of ik de pest had aan de belgen. Ik zei dat dit niet het geval was en dat ik Antwerpen de mooiste stad van de wereld vond. Hij kende Antwerpen nauwelijks. Hij was uit Borgerhout vandaan, zei hij. Maar de belgen zijn geen stuk vuil. Heel de weg lang deed hij verhalen over de minachting, die zijn landgenoten overal ondervonden. Hij zei, dat het in Belgie zelf niet anders was, indien ge vlaams klapte. Ik wist toen al van Rodenbach en de vlaamse beweging. Deze jongen, die ik niet kende, vertegenwoordigde voor mij tijdens dat gesprek zijn misprezen moedertaal. In mij had de belgische vlucht een begrip wakker gemaakt voor het volk van Antwerpen, dat ik fel bewonderde om zijn ondoofbare levensgloed.
Het heeft na de oorlog nog even geduurd, eer ik Antwerpen terugzag. Dit zal geweest zijn in 1919, misschien in 1920. Er gloeiden lichtreclames in gekleurd electrisch licht. Maar uit de gevelpoorten van de rijke huizen waren de koperen brievenbuskleppen en brievenbusranden, naamplaten en deurklinken weggeschroefd. Holle gaten gaapten in de deuren. Heel de stad was verve- | |
| |
loos. Over de Schelde hing een sliert mist. Ik ging naar het Vleeshuis en het Steen. Weer stond ik op de Bloedberg, waar ik als kind, alleen al om de naam had gehuiverd. In het parelachtige grijs van het Scheldelicht bad ik de kruislievenheer om ontferming over de geschonden stad. Ik dacht aan de roman van August Snieders, die zich afspeelt in deze omgeving. Het was mij, of er altijd over de kasseien van de Bloedberg een dunne straal vocht naar beneden moet lopen, purperen ader van historie, dwars door een weelde van werkelijkheid.
|
|