Roeping. Jaargang 31(1955-1956)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 705] [p. 705] Herman van den Bergh Voorspraak Laat hij mijn voorspraak zijn bij de gemeenschap der mensen die komen hij die bij dagkrieken langs dode treinen loopt hij die zijn netten spoelt en wie de nacht en de winden en de blinde zeekwal de handen verslinden maar ook het kind zij mijn voorspraak dat in het hart de blauwe slaap heeft met het verlangen naar jonge dieren en de wijsgeer met zijn verre diepe dorst de stoker die sterren kool en zweet heeft op zijn borst mogen mijn voorspraak zijn; en zij, de dichter en de staatsman en de held slaanden en geslaagnen op het veld herders en hun vee, jagers en het wild, vliegers die steigeren naar het zonneschild. Maar laten zij ook mijn voorspraak zijn die mij zijn voorgegaan naar de andere oever en die mijn talmen hier zonder een afgunst zien omdat zij weten hoe 'k zonder afgunst bleef omdat zij wachten dat ik hen vinden zal om onze trouwe gesprekken te vervolgen: 'k Zal met de maan mij op hun voorhoofd zetten 'k zal in hen zijn een nieuwe ademtocht en onze denkens zullen we trillen voelen zoals bij avond trillen de gewassen zonder een wind die blaast - zo zullen wij ons gesprek vervolgen van de nacht naar de dag van het een naar het al. [pagina 706] [p. 706] Want wij leven niet enkel het eigen leven, uit duistere oorsprong is het ons toegevallen maar aan geslachten eerst is het gevormd niet uit onszelf is het dat wij leven wij zouden brokken zijn van natgrauw leem zo niet de beeldhouwershanden der duizenden kneedden en brandden ons tot hoger waarde wij zetten alle pijn en alle werken voort zij waren de stameling wij zijn 't gevormde woord. Laten allen zij die mij boetseerden die mij beminden en die mij deerden mijn voorspraak zijn bij de gemeenschap der mensen die komen. [pagina 707] [p. 707] ‘La fraternelle’ Pour les autres, je ne suis tout au plus qu'un peut-être stendhal De wagens hortten bij 't benieuwde kijken van buurtgenoten: een immense gaap steeg uit de stijve bolbloem van de slaap die groeit op 't asfaltdek der buitenwijken. Nu dreinen orders naar een bleke knaap; een avondzon komt langs de tafels strijken, hemden staan open, de oude ruggen lijken te bukken voor een kregele satraap. Zij sidderen in het armlastig licht dat met de taaie wijn wordt ingedronken: geen kan de honger van zijn nabuur zien. De baskenmuts is op een oor gezonken, elk klapt zijn ogen als twee vlinders dicht - zichzelf een feit, den andren een misschien. Vorige Volgende