| |
| |
| |
Nieuwe boeken
Lydia Dalmijn, Langs het blauwe glas bewegende, uitg. De Beuk, Amsterdam 1955.
ER staat in Amsterdam langs een der onvolprezen grachten een huis, een oud patriciërshuis; het vensterglas in alle ramen van de gevel is van een paars-blauwe kleur. Kijkt men van binnenuit door dit gekleurd glas naar buiten, dan kleuren zich de dingen, die zich buiten langs het blauw glas bewegen, niet blauw, maar blijven het gehele kleurengamma doorlopen, dat men door gewoon glas waarneemt. Dit bijzondere glas van buitenaf blauw, van binnenaf wit, is een toeristische bijzonderheid geworden, waarop gidsen allerlei rondtrekkende groepen niet nalaten te wijzen.
De dingen die zich langs het blauw glas bewegen, zijn voor Lydia Dalmijn ook niet blauw, ze hebben alle kleuren van de regenboog, liever: alle kleuren van het leven, maar zij hebben bovendien iets over zich, dat men het blauwe waas der poëzie zou kunnen noemen. Als ik tenminste het poëtische in een kleur zou moeten weergeven, koos ik blauw. Wellicht is deze synesthesie ook de dichteres door de verbeelding gegaan, toen zij de titel voor haar eerste verzameling verzen neerschreef: Langs het blauwe glas bewegende. Bijaldien vindt ook de vrouwelijke geaardheid in de kleur een symbolische vertolking.
Wat er langs het blauwe glas beweegt, het vormt voor Lydia Dalmijn allemaal een bron voor vreugde, voor probleemloze renaissancitische vreugde, voor een haast kinderlijke verrasing. Met name de kleinodiën die het leven elke dag te geef heeft, veroorzaken een aanstekelijke opgetogenheid in de jonge vrouw, die zich ondanks deze constante versnelling van de hartklop, nergens overschreeuwt. Pioenen, het gloren van een nieuwe dag, de lente die telkens keert, een feest, een pleintje in de avondregen, een openluchtconcert, een moestuin met de vreemde gestalten der groenten en veel meer, het zijn evenzovele manifestaties van des dichters mening dat poëzie overal schuilt. Maar de meeste lieden, wier aandacht dilageert naar feiten ‘van dag en uur’, zien het bijzondere niet in het gewone, zien de dingen niet gehuld in het blauwe waas, dat de dichter er nolens volens om heen ziet. L.D. ziet de gewone dingen met de ogen van een kind, dat de dingen als nieuw ervaart; vandaar de verwondering, de vertedering; deze gedichten hebben alle een o-mondje van verbazing om het dagelijks wonder van het bestaan, om het velerleie en het veelvuldige der bestaansmogelijkheden.
Deze verbazing van jaren en jaren aandachtig kijken en bezinnend ondergaan heeft, blijkens het colophon, in de maanden Mei, Juni, Juli van het jaar 1953 een uitweg gezocht in het woord, in de poëtische bekentenis, die verdeeld ligt over een vijf-en-twintig tal verzen.
Verzen? of zeggen wij beter: poëtische notities? De vraag opwerpen is ze bevestigend beantwoorden. Ik meen nl. dat wat L.D. in deze plaquette heeft gebundeld, meer het karakter heeft van kanttekeningen dan van volslagen verzen, ook van vrije verzen. Deze gedichten missen in hun beweging een zekere spankracht, eigen aan elk werkelijk vers. Daardoor voelt men ook de bijna algehele afwezigheid van het rijm als een nadeel, als een tekort. Een rijmloosvers heeft een extra-ritmische spankracht nodig, een klankenrijkdom buiten het rijm
| |
| |
om, die het een voldoende expressieve kracht geven, de afwezigheid van het rijm als zodanig niet te ervaren. Doch in de gedichten van Langs het blauwe glas bewegende zijn hiertoe te weinig opvallende vormkwaliteiten; hier zou juist het rijm de woordenreeksen, die soms vervloeien, een bepaalde geleding hebben gegeven, die aan de versstructuur ten goede zou zijn gekomen [dit tekort is bv, zeer duidelijk merkbaar in ‘Verdriet’ pag. 33].
De beeldspraak en de verbeelding zijn de elementen, die deze verzen voor verder afglijden hebben behoed, positiever gezegd: die ze hun waarde verlenen. De spontaniteit die tot in de beeldspraak merkbaar blijft, geeft deze verzen iets fris, iets onbevangens, iets dat de franje van het ‘litteraire’ mist, maar juist daardoor een zekere mate van echtheid krijgt. Dat deze echtheid ritmisch-pregnanter, vormelijk sterker kan worden uitgedrukt, moge Lydia Dalmijn met volgende publicaties tonen. Dat neemt niet weg dat zij reeds nu een poëtisch aftasten van 's levens variëteiten geprobeerd heeft, hetwelk reeds een eigen, zij het nog wat ijl geluid heeft.
Jan van Sleeuwen
| |
Gilbert Cesbron, Deze wereld roept om hulp, uitg. Foreholte, Voorhout.
VAN de Franse romanschrijver Gilbert Cesbron is een weliswaar sympathiek maar toch wat onhandelbaar geschrift verschenen onder de titel: ‘Deze wereld roept om hulp’. Het zijn waarschijnlijk krantenartikels, ze knopen aan bij actualiteiten en verstrekken daarop een lavaheet commentaar. Men leest ze vlot en geboeid. Het is niet zeker dat iedereen zich door zulke mooie uitbarstingen verplicht zal voelen. Ze ontspruiten aan een edele inborst, maar daaraan ontspruit zoveel. Ik bedoel: als iemand Cesbron nu eens zou uitlachen, dan geloof ik vast dat hij minder edel was dan Cesbron, maar dat geloof ik al niet meer als hij het met Cesbron alleen maar ernstig oneens was - Cesbron echter wel: die etaleert juist edele gezindheid en stelt die tegenover bedorvenheid des tijds. Ik weet niet of de zaken zo in mekaar steken. Ik geloof het eerlijk gezegd niet.
L.T.
| |
Werner Bulst S.J., Das Grabtuch von Turin, Frankfurt-a-M. (J. Knecht), 1955, 144 blz., 36 afb., 22×15, DM 12.80 (geb.).
Het is niet te verwonderen, dat de lijkwade van Turijn in onze tijd van critisch onderzoek in het middelpunt van de belangstelling staat, want het gaat hier om het vaststellen van de authenticiteit van een reliek, die, als ze echt is, zeker de kostbaarste ter wereld is. Kostbaar, wegens haar onmiddelijk contact met het Lichaam van den Zaligmaker in zijn Verlossingsmysterie; kostbaar ook, omdat zij ons zijn uiterlijke gestalte en zijn gelaatsuitdrukking heeft bewaard, en omdat zij het lijdensverhaal van de Evangelisten in alle bijzonderheden bevestigt en verduidelijkt. Weliswaar waren er tot nu toe nog verschillende bekende exegeten die de echtheid van de doek in twijfel trokken op grond van het begrafenisbericht van Joannes. Om dit bericht in overeenstemming te brengen met dat der Synopt. had Schr., zelf exegeet, in 1952 zijn ingenieuze hypothese geponeerd (zie Spec. 1953 p. 76) van een dubbele begrafenis; de eerste, een voorlopige op Goede Vrijdag, in de Lijkwade; de tweede door inwikkeling op Paas-Zaterdag, na afloop van de Sabbat. Inmiddels is hij hiervan blijkbaar terruggekomen, en in dit boek biedt hij een eenvoudiger oplossing, die bovendien meer overeenstemt met de Joodse gebruiken bij de begrafenis van hun doden.
Op dezelfde degelijke en objectieve wijze gaat hij de geschiedenis van de doek
| |
| |
na, en ondervraagt hij achtereenvolgens de archeoloog, de kunsthistoricus, de textiloloog, de chemicus en de medicus ( alleen de röntgenoloog ontbreekt nog!) naar hun argumenten voor en tegen. Hun getuigenis stemt hierin overeen, dat de lijkwade van Turijn onmogelijk het product van een vervalser kan zijn, maar dat er werkelijk een man, die de kruisdood had ondergaan, in begraven werd. De mening, dat deze man geen andere dan Christus kan geweest zijn, bereikt door een aantal convergerende aanwijzingen, een graad van zekerheid, die bij het vaststellen van soortgelijke historische feiten slechts zelden wordt bereikt. Schr. heeft met de grootste zorg alle verrichte onderzoekingen verzameld, bestudeerd en geschift. Dit gezamelijke materiaal heeft hij op overzichtelijke wijze verwerkt in dit boek, dat, mede door zijn goed verzorgd uiterlijk, een algemeen begerenswaardig bezit is geworden.
Dom C. Pyls
| |
Livre d'heures, Dourgne (Ed. de l'Abbaye d'Encalcat), 1952, XLVII-2300 blz., 18×11, 1950, 3300 Fr. fr.
De Franse monniken van Encalcat hebben enige jaren geleden een lekenbrevier samengesteld en uitgegeven, dat sindsdien algemeen geprezen wordt als het bestgeslaagde in zijn soort. In korte tijd is dit vereenvoudigde Brevier in gebruik gekomen bij meer dan 60 Congregaties van religieuzen in Frankrijk. Aangemoedigd door dit snelle succes zijn de monniken er terstond toe overgegaan in samenwerking met buitenlandse deskundigen, hun Brevier te vertalen in het Engels, het Italiaans en het Spaans. Deze vertalingen zijn evenals de Franse uitgave, telkens verkrijgbaar met of zonder Latijnse tekst. De grote verdienste en ook de grote aantrekkingskracht van dit lekenbrevier is ongetwijfeld de opname van alle 150 Psalmen, en de gunstige verdeling daarvan over de uren van de dag en over de dagen van telkens een hele maand: een aanmerkelijk voordeel boven het Klein Brevier door Th. Stallaert C. ss. R., besproken in Speculator Jrg. II, blz. 8. De psalmodie is bovendien op een aangename manier afgewisseld met lezingen, waarin de Vier Evangeliën over het jaar verwerkt zijn in het Officie van de Priemen en de andere Boeken der H. Schrift voor een aanzienlijk gedeelte maar volgens goede keus in de Completen. Tenslotte treft men nog homelieën aan van heilige Kerkleraren in de Metten van de Zondagen en enkele korte trekken uit de levens der Heiligen bij de dagelijks aankondiging van het Martyrologium. Het gebed dat aldus op vereenvoudigde wijze alle wezenlijke elementen van het officiële liturgische gebed bevat, is geordend met weinig talrijke maar duidelijke regels, die het levendig alternerend koorgebed goed mogelijk maken. De liturgische jaarkring is volledig, maar is tot de grote lijnen teruggebracht. De kalender bevat alleen de allergrootste heiligenfeesten, wat neerkomt op twee of drie feesten per maand, terwijl het Commune het vieren van plaatselijke feesten mogelijk maakt. Dit Brevier stelt eenieder in staat, in nauwe verbondenheid met
het openbare en officiële gebed van de Kerk, de Liturgie te vieren op een wijze die zelfs voor het drukste leven niet bezwaarlijk behoeft te zijn. Tezamen kan een half uur per dag volstaan. Het enige wat men heeft opgeofferd is het nachtelijke officie voor de werkdagen: de Metten zijn uitsluitend voor de Zondag behouden. Men heeft een Brevier gewild voor leken, die niet tot het koorgebed gehouden zijn, maar hun drukbezette dagen met authentiek gebed willen heiligen.
Dom G. v.d. Pavoordt
| |
| |
| |
K. Pfeiffer, Von Mozarts göttlichem Genius, 3 Aufl., Berlijn (De Gruyter) 1956, 120 blz. 12 × 19, geb. DM 6.80.
De S. van dit boekje is een aanbidder van Mozart. En wie zou hem niet grif toegeven, dat Mozart een der allergrootste onder de groten geweest is? Toch is er een ‘maar’ bij die instemming. De titel klinkt reeeds enigszins verdacht: het goddelijke genie van Mozart. En de ondertitel bewijst, dat de bedoeling van den S. niet is, het woord goddelijk met een korreltje zout te kruiden: ‘Kunstbeschouwing op den grondslag der philosophie van Schopenhauer’. Nu is het bekend, dat volgens die philosophie de kunst, of liever gezegd het kunstgenot, de eerste schrede is naar de extase waarin de mens zijn levensdrang vernietigt, ontsnapt aan de onzalige wereld die een aaneenschakeling van ontgoochelingen is, eine Kette von Enttaüschungen, om op te gaan in een soort Nirwana, pantheistische hemel (of hel?). De geniale componist ontsluit dus voor de overige mensenkinderen den toegang tot dat paradijs. Want de muziek, eerste der kunsten, drukt in de onmiddellijk verstaanbare klankentaal het diepste der wereld uit, en daarmede geeft waarlijk geniale muziek een direct inzicht in de wezenskern van al wat is. Hierop, en op de eeuwigheid en onvergankelijkheid van die levenskern berust de ‘onsterfelijkheid’ van ieder echt kunstwerk. S. citeert met volle instemming het woord van Wagner: ‘Ik geloof aan God, Mozart en Beethoven’. Ondanks dit alles kan men in ons werkje menige rake opmerking lezen over muziek en haar compositie, over kunst en stijl, en ook over banaliteit en haar oorzaken. Hoe jammer, dat deze auteur die zo'n fijn gevoel voor ware schoonheid schijnt te bezitten, ten enen male onbekwaam is de platoonse dialectiek, den ‘vierden weg’ van Sint Thomas, te doorlopen: van eindige schoonheid op te stijgen naar de waarlijk onvergankelijke Schoonheid, transcendent aan al het geschapene en niet immanent aan de wereld. Wie als kind Gods van Gods heerlijke gave in de orde der natuur, het
wonderkind Mozart, wil genieten, hem verwijzen wij naar een gids die na 25 jaar nog even kostelijk is als bij zijn verschijnen in 1932: Promenades avec Mozart van Henri Ghéon (Desclée de Br.).
Dom H. Diepen
| |
Louis Madelin, Fouché, 1759-1820, Paris (Plon), 1955, 394 blz., 20 × 14, 900 Fr. fr.
Madelin heeft zijn bekende twee-delige werk over Napoleons beruchte minister van politie omgewerkt tot een enkel boek en verrijkt met vruchten van de nieuwere geschiedvorsing. Dit is dus thans het meest gezagvolle boek over Fouché; ieder die de Franse Revolutie, de tijd van Napoleon en de eerste jaren van het herstel der Bourbons zegt te kennen, moet het gelezen hebben. Het is bovendien boeiend, en in zijn soort een gaaf geheel. Maar het heeft natuurlijk ook feilen. Afgezien van de ouderwetse Franse gewoonte om alle bijwoordelijke bepalingen tussen komma's te zetten, waardoor zij het karakter krijgen van vervelende interjecties, werkt het ook hinderlijk dat Madelin te weinig achter zijn relaas verdwijnt: telkens is hij het dien we, met speelse mimiek en gebaren, beoordelend en meestal licht spottend voor ons zien staan, in plaats van Fouché. Wij zijn overigens geen voorstanders van die specimen van ‘objectieve’ geschiedschrijving, juist in de Franse litteratuur zo talrijk, waarin de meest schandalige feiten en toestanden zonder enige afkeuring worden weergegeven. De kunst is, zuiver verhalend toch de morele waarde der handelingen aan te tonen. Wanneer Fouché meer dan een ander voor ons een raadsel is, moeten wij ons niet afmaken van een dieper onderzoek, door ons te verbergen achter geestrijke Spielerei. Lichte spot is beslist te weinig voor deze karakterloze, eerloze, maar superieure intrigant, (deze meester van Frankrijks nationale ondeugd: de elegante bedriegerij), deze sfinx, die niet alleen voor anderen onpeilbaar was, maar ook, door innerlijke leegte, voor zichzelf; deze tot koelbloedige massa-moordenaar geworden eerzuchtige zwakkeling, die uit christelijk oogpunt alleen maar afschuw verdient voor zijn daden, en diepere deernis met zijn persoon.
Dom C. Fischer
| |
Aurelii Augustini, Contra Academicos, De beata Vita, De Ordine, uitgeg. door W.M. Green als d. II der serie Stromata patristica et mediaevalia, onder redactie v. Ch. Mohrmann en J. Quasten, Utrecht-Antwerpen (Spectrum), 1955, 148 blz., 22 × 14.5.
Na de editie der Maurijnen en die van Knöll (CSEL), geeft prof. W.M.
| |
| |
Green ons een derde critische editie van drie dialogen van Cassiciacum. Sinds 1922, datum van het verschijnen der editie van Knöll, heeft de paleographische wetenschap niet stil gestaan, en de photographische techniek - kostbaar hulpmiddel voor de studie der handschriften - al evenmin. Dit wettigde een nieuwe poging om zo mogelijk nog dichter bij den oorspronkelijken tekst te komen, zoals Sint Augustinus zelf dien op schrift heeft gesteld. Maar als critisch werk louter materiële techniek was, zouden de Maurijnen in de zeventiende eeuw niet zulk volmaakt werk hebben kunnen leveren. De oordeelkundige keuze uit de verschillende lezingen is werk van het intellect, dat daarbij óók rekening houdt met inhoud en betekenis der gevonden teksten. Prof. Green beseft dit en heeft voor het vaststellen van den definitieven tekst een groter aandeel aan de z.g. interne critiek gegeven, dan Knöll gemeend had te mogen doen. Het resultaat van die werkwijze is, dat zijn tekst weer dichter tot die der Maurijnen nadert. Het critisch apparatus is even eenvoudig als overzichtelijk. De typographie van Het Spectrum is, als steeds, boven allen lof verheven en deze kostelijke samenspraken van Sint Augustinus met zijn moeder en zijn vrienden ten volle waardig.
Dom H. Diepen
|
|