| |
| |
| |
Journaal
Maandag
TEGENBOSCH - Léautaud is gestorven. Niemand wist aanvankelijk hoe of waar, hij heeft het clandestien gedaan. Niet in Fontenay-aux-Roses, werd later bekend, maar in het huis van de gehate Chateaubriand. Hij heeft niet temidden der mensen willen leven, hij heeft zelfs niet in ons midden willen sterven, In feite was hij ons allang ontstorven. Hij is dood geboren. Met alleeen de faculteit om te schrijven. Een deerniswekkend monster. - Vanavond weer gebladerd in Propos d'un jour. ‘Je n'aime ni les infirmes, ni les détraqués, ni les tarés, arriérés et incapables d'une sorte ou d'une autre. Que diable n'a-t-on pas mis au baquet, à leur naissance, tous ces déchets! Cette époque me fait pitié à vouloir les faire vivre à toute force’. Het is onmogelijk met iemand die dit schrijft de omgang voort te zetten. Het is een raadsel hoe een man als E. du Perron het kon, en hoe Gans en Greshoff het presteren. Het is vooral een tergend probleem waarom ik zelf er niet toe kom deze etalage van saloperie in de kachel te smijten. Maar ik doe het niet. Is dat het blijvend onderscheid tussen wat ik doe en behoorde te doen? Ik detesteer Léautaud, maar niet geheel en al en ik blijf er om te beginnen bij stil staan dat hij zo bijzonder goed schrijft. Een dier tot schrijver bekwaam, tot het schrijven van dit ‘Que diable n'a-t-on pas mis au baquet, à leur naissance, tous ces déchets!’
Pieter van der Meer wees me op een kroniek van Duhamel in de Figaro. Het handelde over ‘la Petite Maison de la Divine Providence’, het ‘Cottolengo’ in Turijn, ‘l'asile fondé il y a cent cinquante aus par Joseph-Benoît Cottolengo, pour hospitaliser et soigner les infirmes de toutes sortes, qui se trouvaient alors écartés des hôpitaux et des asiles publics, et qui circulaient jusqu' à leur mort.... au milieu d'une population qui ne pouvait leur accorder ni pitié, ni soins, ni même un toit, ni de la nourriture’. Duhamel dwaalt dan door het huis en somt de ellende op. Een ongelofelijke litanie. En de gedachte aan Hitler dringt zich op, ‘ce fou criminel’, die zelf de wereld heeft bevolkt met levenslang geschondenen, en die het bestond ‘het ras’ te zuiveren door alle zwakken en geschondenen af te slachten. ‘Ik dacht aan die blinde en misdadige hartstocht, die wellicht Lord Byron had opgeofferd omdat hij mankte, Beethoven omdat hij doof, Dostojewski omdat hij epilecticus was. Maar waar zou Hitler hebben opgehouden? Waar liggen de grenzen van de normale mens?’
‘La charité’, zegt Duhamel - en Pieter van der Meer meende dat Duhamel door zijn nobele menselijkheid, het echte humanisme, weer praktizerend katholiek was geworden, ‘bijna ongemerkt’ - ‘la véritable charité est de respecter la vie, même quand elle se trouve en quelqe sorte tournée en dérision par la vie même, par les caprices de l'incompréhensible vie’.
Misschien is het wel met een beroep op deze véritable charité - waarvan we dan ‘bijna ongemerkt’ rijker voorzien zouden zijn dan we zelf wisten - dat we Léautaud, ‘tourné en dérision par la vie même’, toch niet in de kachel kunnen smijten. We houden een Cottolengo in stand en daar is Léautaud gehuisvest, in ‘la Petite Maison de la Divine
| |
| |
Providence’. Ook in hem zien we een lijder en het is dáárom, meer dan om zijn wijze van Frans schrijven, dat hij niet geheel en al als monsterlijk kan worden gedetesteerd.
HAIMON - Dat Artis in plaats van artist spelen tijdens de boekenweek door de leeuwen en leeuwinnen, de apen en de luipaarden, de wolven en de zebra's, de ganzen, de zwanen onzer letteren, raakt nu toch langzaamaan afgezaagd. De Bijenkorf vaart er misschien wel bij, maar beseffen de schrijvers niet dat zij, telkens als zij daar het heft van de boekverkoop in hun gedistingeerde schrijvershandjes vatten, hun rechterhand, de boekverkopers, - toch ook geen nullen in de practijk van het schatten der dagelijkse boekproductie, - kortweg als tweederangs-figuren aan de dijk zetten. Nee, als de schrijvers vinden dat zij minstens in de boekenweek gezien moeten worden, dan er nu eens iets anders op verzonnen.
Ik stel voor Carel Briels deze zaak eens te laten organiseren. Het hoeft voorlopig geen massa-circus in het stadion te worden, al zou dat tenslotte ook nog kunnen. Elke schrijver in zijn bijzondere kwaliteit gaat iets uitbeelden. Er zijn in Nederland minstens 300 echte dichters en nog evenveel reserves aan jonge experimentelen te vinden. Op ongeveer 1000 echte en 3000 halfwas romanschrijvers mag men rustig rekenen. (De korte verhalen schrijvers komen uit het buitenland; volgens de weekblad-redacties is dat nu eenmaal zo.) De humoristen krijgen een aparte taak. Men zegt wel dat humor een zeldzaam kruid is, dat kan zijn, maar daarmee is nog niets over het aantal humoristen gezegd: alleen in Nederland staan er 2000 geregistreerd, ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. (Deze zijn ongeveer de enige bedrijvers van een letterkundig genre, voor wie dit wegens hun fabelachtige omzet gewenst is). De volkschrijvers zijn ook niet gering, zij worden echter overtroffen door de dames-auteurs, specialisten in historische stoffen en Jacoba van Beieren. Wat zal Carel Briels de dames laten doen? Het zal niet gemakkelijk zijn daar achter te komen, des te groter echter de verrassing. Verder doe ik geen wenken meer aan de hand, want zulke inventieve geesten willen alles zelf vinden, en als ik hem met mijn denkbeelden voor ben, zou hij op het denkbeeld kunnen komen er niets aan te vinden. Meer kans evenwel dat de Vereniging tot Bevordering van de Belangen der Boekhandels jegens de Grote Organisator tekort schiet, móet schieten in honorarium. Dan gaan wij gewoon iets anders doen. De schrijvers huren toch het stadion en organiseren voetbal-, volley-, badminton-, hengel- of tuinierwedstrijden. Jacques Gans eindelijk die grandioze treffer met zijn gladde schedel te zien plaatsten in het doel van Carmiggelt: hij staat er al zo lang om te springen in het Kompas der Letterkunde. Godfried een link, subtiel nummertje badminton te zien weggeven, Vestdijk met virtuositeit de
snoeischaar te zien hanteren, Kuyle weer te zien hengelen, Michel van der Plas te zien groeien naar de hoogte van zijn idool Mickey Clavan, dát zou nieuws zijn voor de litteraire supporters. De schrijvers zouden eindelijk op de handen worden gedragen zodat ze het weken na datum nog gewaar werden. En als er dan nog een heuse bokswedstrijd werd ingelast tussen Willem Frederik Hermans en Adriaan Morriën, wat zou onze Lambert daar een profijt van kunnen hebben! Is er geen vereniging binnen welks boezem men daar eens om denkt?
| |
Dinsdag
SMIT - Deze week tweemaal Beethoven: het strijkkwartet op. 135 en het vijfde pianoconcert, dus werkelijk niet het minste. Daarenboven allebei zeer goed gespeeld. Vroeger zou ik er nog dagen van vervuld zijn geweest, nu vond ik het net lang genoeg. Ik her- | |
| |
inner mij nog levendig hoe de ‘Eroica’ onder Mengelberg mij in een staat van hymnische verrukking bracht; nu kan ik mij dergelijke gevoelens alleen voorstellen bij Mozart of Bruckner, op een enigszins andere manier bij Bach, wéér anders bij Schubert. En laat ik vooral Purcell niet vergeten. Maar Beethoven doet mij over het geheel genomen niets meer. De jonge Beethoven gaat nog wel, maar waar de ‘echte’ Beethoven begint, laat ik het afweten. Natuurlijk zijn er uitzonderingen en ik weet ook wel, dat het geniale muziek is, maar de Negende vind ik een verschrikking en de laatste strijkkwartetten vind ik niet om te harden. Let wel: ‘vind ik’. Is het alleen om de muziek? Of ook om de reactie van het publiek? Toen op. 135 werd ingezet daalde er in de zaal een griezelig plechtige stilte, - wat mij betreft: een voze plechtigheid, een soort vage, quasi-diepzinnige, min of meer artistieke religiositeit, die tot niets verplicht. Scheve hoofden zakten naar geheven handen, ogen werden gesloten, gezichten kregen die humanistische pseudo-verhevenheid, die ik doodgewoon ervaar als een besmetting. Zo heeft ook Himmler naar de Negende zitten luisteren, terwijl hij - want déze Beethoven verplicht immers tot niets? - tegelijkertijd in volkomen gemoedsrust duizenden Joden liet vergassen. Het is de godsdienst van de godsdienstlozen. In zekere zin moet ik daar misschien blij om zijn, want dan hebben ze tenminste iéts, maar op de keper beschouwd hebben ze dàt zelfs niet. Beethoven zelf zou razend op hen zijn geweest. Maar eerlijk gezegd: hij heeft het er wel wat naar gemaakt. De onvolgroeidheid, de naïveteit van zijn
geestelijke habitus, zijn romantiek, zijn geploeter en vooral de manier waarop hij zijn partituren tot slagveld van zijn emoties maakte, hebben om zijn muziek een sfeer geschapen die met zijn inderdaad grote, reële betekenis als scheppend kunstenaar niets te maken heeft, die nog steeds duizenden naar Beethoven-cycli drijft en die mij doet verstijven bij het eerste symptoom in de zaal. Daar moet ik natuurlijk overheen kijken, daar moet ik mij niets van aantrekken. Ja, maar dat kost mij gruwelijk veel moeite en als ik zóveel moeite moet doen, wil ik er ook voor beloond worden en dán hoor ik liever Mozart.
TEGENBOSCH - Op het seminarie waar ik zes jaar heb mogen studeren - waar ik nog altijd van houd, waarvan ik later fouten heb gezien die ik heb gezien als bij mensen waar ik véél van houd - op het seminarie hadden we destijds een missieactie. Tot de activiteiten behoorde het elke zaterdag invullen van een lijstje waarop je kon aangeven hoeveel missen, communies, geestelijke communies, schietgebeden, offertjes en nog een reeks bezigheden je had verricht ten profijte van de missie. Het was een serieuze zaak en ik heb ze altijd serieus opgevat. Er is nooit twijfel bij me opgekomen of men nu wel juist handelde met ons tot secretarissen en administrateurs van onze goede werken te maken. Ik heb eenvoudig altijd aangenomen dat men er juist aan handelde. Maar ik heb het wel altijd verschrikkelijk moeilijk gevonden. Ik vond het moeilijk om tegelijk een geestelijke communie te verrichten en de bewustzijnsapparatuur in werking te houden, genoegzaam werkende opdat mij 's-zaterdagsavonds het juiste getal van de missie tot heil strekkende geestelijke communies bekend zou zijn. De briefjes werden opgehaald en de werken werden per klas opgeteld. De eindcijfers werden voor publieke bekendmaking aangeslagen. Je kon vaststellen in welke klas het meest geijverd werd. Ik had daar geen bezwaar tegen. Maar het was wel een zaak die ik toch niet goed op de korrel wist te krijgen. Ik ondervond immers al te wel hoe serieus, hoe pijnlijk nauwgezet, maar ook hoe gissenderwijs ik zelf mijn biljet van cijfers had voorzien. Als ik er aan dacht, een heel vage gedachte, want ik hield de anderen voor misschien niet zozeer betere werkers als wel nauwgezetter tellers dan ik was, hoeveel fout gegiste getallen hier tezamen op de klasselijst het definitieve klassegetal der offertjes, geestelijke communies en schietgebeden vormden, dan, dat weet ik nog heel
| |
| |
precies, voelde ik me steeds een beetje wazig misselijk worden. Met een gevoel alsof ik aan een soort oplichterij had meegewerkt. En de paters hadden het niet in de gaten, dacht ik, ze vertrouwden er op dat ik eerlijk en strikt zou zijn en geen gezwans verkopen, wat heeft de missie daaraan. Maar het lukte me geen enkele week. Mijn cijfers bleven hardnekkig benaderingen.
Een religieuze of wat voor crisis ook heeft het me nooit bezorgd. Ik ben tot op heden in staat het stelsel te verdedigen als een opmontering tot goede werken en missiegeest. Ik zou het te geruster verdedigen, omdat, naar ik meen, de briefjes niet meer bestaan. Het is al een bij de historie ingelijfd verschijnsel.
Maar als ze het nu nog over cijfers hebben in verband met geestelijke activiteiten, en als ze liefst de cijfers van de gemeenschap gaan delen door het aantal die gemeenschap constituerende leden, om zo te concluderen tot de werken van de enkeling, dan denk ik er tegenin met dégoût.
Maar het is een heel verdedigbare zaak, om te boekhouden in het spirituele en het spirituele is niet zo puur spiritueel als ik denk? Ik denk helemaal niet aan iets puur spiritueels. In wat voor categorieën denkt echter degene die sommetjes maakt op ruitjespapier? Wordt daarop soms het boek des levens geschreven?
Of, om met Willem van lependaal te spreken, Gabriël kan me nog meer vertellen. Ver-tellen is het, en wij tellen niet mee.
| |
Woensdag
TEGENBOSCH - De man die zich in Amsterdam met het mes in de hand toegang tot het Paleis op de Dam wenste te verschaffen, omdat hij waande tot de dynastieke stam der Oranjes te behoren, die kwam uit Brabant. Niet uit Helvoirt, Wouw of Zevenbergse Hoek, maar uit Brabant. Dat is een opmerkelijke manier van origine aanduiden, algemeen gebruikt in onze landelijke pers en bij A.N.P. Een Hollander komt uit Schoonhoven, Amsterdam, Volendam, Hellevoetsluis. Maar een Eindhovenaar komt uit Brabant. Ik word al jaren geïntrigeerd door dit eigenaardig spraakgebruik. En als ik een verklaring zoek, kan ik er geen vinden waar men niet tegenin zou mogen brengen dat ze voortspruit uit een gekwetst minderwaardigheidsbesef. Daarom laat ik het maar. Ik zoek geen verklaring. Maar het is een prikkelende hebbelijkheid van ‘die Hollanders’.
SMIT - Wat Mozart betreft: vanmiddag in Amsterdam de ‘Zauberflöte’. Ook een raadsel (‘vind ik’). Een partituur met de verrukkelijkste muziek die ooit geschreven werd op een libretto van louter geestelijke humbug en aanstellerij. Er is de laatste tijd nogal wat geschreven over Mozart en de vrijmetselarij. Hij was een trouw katholiek en dat bleef hij, zijn leven lang, maar Bertus van Lier heeft in Het Parool beweerd, dat Mozart gedurende zijn laatste levensjaren in de vrijmetselarij eindelijk de geestelijke wereld vond, de voltooiing ook, die hem in zijn traditionele geloof onthouden bleef. De vrijmetselarij was toen nog iets anders - iets méér ook - dan het geheimzinnige oude-heren-padvinders-college ter veredeling van het begrip connectie van nu. Toen zij in de achttiende eeuw begon, was zij zeker anti-clericaal, maar er waren veel katholieken bij en het duurde enige tijd voor de stroming, die getypeerd werd door geesten als Voltaire, de overhand kreeg. Maar veel ervan maakt nu de indruk van een onbegrijpelijk naïeve zwendel. Wat de even brillante als ordinaire oplichter Cagliostro in dit opzicht in Parijs - en ook in ons land, en natuurlijk in Den Haag - presteerde, grenst werkelijk aan het ongelooflijke. En kijk eens naar Mozart's vrijmetselaars-testament ‘Die Zauberflöte’. Hij moet er toch
| |
| |
in gelóófd hebben, anders had hij toch niet die muziek kunnen componeren, muziek die van de subliemste verrukking trilt. Terwijl hij tegelijkertijd zijn ‘Ave verum’ componeerde en even later zijn ‘Requiem’. Muzikale genialiteit, zelfs niet een zo onvoorstelbare als die van Mozart, garandeert geen geestelijke klaarheid, maar een zo holle, bijna kindse symboliek als van ‘Die Zauberflöte is mij toch werkelijk te kras. Ik begrijp er niets van. Maar de muziek is onvergetelijk.
| |
Donderdag
HARRIET LAUREY - Zolang ik deel uit heb mogen maken van Roeping's redactie, heb ik elke redactievergadering, en bijna elk Roepingnummer, opgeluisterd gezien door Harry Prick's onvermoeibare ijver ten aanzien van de persoon van Lodewijk van Deyssel. Brieven en dagboekbladen, voorzien van velerlei commentaar, het scheen niet op te kunnen houden. Het was bijzonder boeiend in het begin. Het bleef lange tijd aardig. Toen werd het wat véél. Ik weet niet, wie van ons het eerst zijn figuur riskeerde met de opmerking, heel voorzichtig, of we niet eens in een enkel nummer Thijm moesten overslaan. Het was een heel nieuw gezichtspunt, wat gewaagd misschien, maar het vond toch enige bijval. Er moet toen iets van deze revolutionnaire gedachten zijn uitgelekt naar buiten, want onmiddellijk namen de inzendingen Prickel-lectuur in omvang toe. Voor de heilige toewijding, de blindelingse overgegevenheid van de Thijmvereerder zijn wij gezwicht. Het zou onmenselijk geweest zijn, om zijn levenswerk in de volle vaart te dwarsbomen. En wij zijn daarvoor beloond. Want nu wij ons dapper en met de uiterste wellevendheid door het copieuse diner hebben heengegeten, zijn wij aan het luchtige toetje gekomen, een verrukkelijk, geestverkwikkend gerecht, uit de wonderlijkste ingrediënten samengesteld. De TELEPHOONBRIEFJES. En wij blijven de heer Prick ten eeuwige dage dankbaar, dat hij ons met onwrikbare hand van het dwaalspoor heeft afgehouden om ons tot dit speelse, door niemand vermoede vergezicht te voeren. Lees en geniet.
TEGENBOSCH - In Kultuurleven, dec. 1955, gestuit op een zeer ongelukkig artikel van de hand van B. van Dingen. Het stuk bespreekt, ongeveer tien jaar na verschijnen, het werk Die deutsche Katastrophe van de grote Duitse historicus Friedrich Meinecke. Van Dingen beijvert zich om Hitler en het hitlerisme tot gevolg te verklaren ( en om te ontkennen dat het ook oorzaken waren?). Wat Van Dingen precies wil is raadselachtig. Juist daarom is het zo ongelukkig. Juist operaties in het donker wil men helder kunnen zien. Een passus als deze lijkt me echter dodelijk: ‘Waar Meinecke het herhaaldelijk heeft over de mensonterende, anti-humanistische en onchristelijke geest van het nationaal-sociaisme vebaast het ons toch op de volgende passage te stoten: later toen minister Groener was afgetreden en Hitler reeds aan het bewind was verklaarde de afgetreden minister, “Mit gewalt hatte man si niederwerfen mussen... dem stimmte ich... mit voller Ueberzeugung zu. Es musste ein Kampf auf Tod und Leben gewagt werden”... aldus Meinecke! Wie die mening toegedaan is, verliest o.i. het recht over bepaalde hardhandige maatregelen van het nat-soc. verontwaardigd de trom te roeren’. Deze passus noem ik dodelijk. Het is niet de enige van deze aard. Dat ze in Kultuurleven werden opgenomen volstaat om dit blad ernstig te disqualificeren. Het is duidelijk dat hier de christelijke opvatting van de moed wordt verraden om vervolgens de nationaal-socialistische opvatting van geweld te rechtvaardigen. Inderdaad kent het christendom moed. Moed zelfs om te strijden op leven en dood. Wij mogen - maar enkel en alleen in dienst der gerechtigheid - ons leven riskeren. Het is juist de gerechtigheid die onze moedige inzet grond geeft. Fascistische moed
| |
| |
echter is geen deugd maar ondeugd. Het is niet eens moed. Moed is deugd en deugd veronderstelt gerechtigheid. Daar de gerechtigheid ontbrak, ontbrak de moed en het recht om daden van moed na te apen. Maar is het geen schurkenstreek op titel van christelijke, dat is op gerechtigheid stoelende moed rechteloos geweld te willen rechtvaardigen? Meinecke spreekt het christelijke deugdbeginsel uit, Van Dingen meent gevolgelijk het fascistisch beginsel der ondeugd te kunnen verdedigen. Hij beseft blijkbaar niet eens waartegen onze strijd zich richtte toen we tegen nationaal-socialisme streden.
| |
Vrijdag
TEGENBOSCH - ‘Het is tenslotte meer een literair-moreel-politieke verhandeling dan wel een zuiver historische studie’. Aldus in Kultuurleven Van Dingen naar aanleiding van Meinecke's boek.
Dit is te duchten: mensen die er belang bij hebben zullen aandringen op zogezegd zuiver historisch ‘belangeloos’ onderzoek. Dan zal net zo lang met de feiten gegoocheld, gerangschikt, gehannest worden tot blijkt dat Hitler een weldadige katharsis was in een zich funest ontwikkelend Europa. Dat het goed was dat de ghetto's werden geleegd. Dat het voortreffelijk was communisten in concentratiekampen te vermoorden. Dat het noodzakelijk was millioenen anderen te vermoorden en nog meerdere millioenen te verhongeren en van hun vrijheid te beroven. Maar ook wij hebben er belang bij. Niet alleen de ‘fouten’ hoeven zich geïnteresseerd te tonen om straks als reinen uit de smeltkroes der historie te treden. Wij ook hebben er belang bij, dat zij fout blijven. Het is te zeggen: dat fout blijft heten wat we eens met doodsgevaar gemeend hebben fout te moeten noemen. En daartoe volstaat geen historisch onderzoek, daartoe is eerder morele toetsing van nut. Het kan zijn dat doktersrapporten straks uitwijzen dat Hitler geen Teppichfresser was en geen pathologische aggressieveling. Maar de volslagen perversie die alle natuurlijke en bovennatuurlijke deugden van hun zin beroofde, die onder dezelfde namen als moed en gerechtigheid de grofste valsheden als idealen voorhield, deze georganiseerde geestelijke oplichterij, geïllustreerd met Vught, Buchenwald, Dachau, Bergen-Belsen en de lange ceel verder - die zal altijd, ook indien er historische feiten als verklarende omstandigheden kunnen worden aangevoerd, die zal altijd hen in het gelijk stellen, die Hitler karakteriseerden als Teppichfresser. Men hoeft daarvoor geen tapijten te nuttigen. De ‘literair-moreel-politieke-verhandeling’, laat ons liever zeggen: het moreel verzet kan door geen beginselloze of beginselvalse historieschrijving worden ontkracht.
SMIT - Heb intussen het een en ander over Mozart en de vrijmetselarij nageplozen en begrijp er nu iets meer van. Eind achttiende eeuw, een holle praalkerk, die in Frankrijk bezig was de revolutie over zich af te smeken, hier en daar een uitzonderlijke heilige die uitdrukkelijk ook sociaal in protest ging, zoals Benoit Labre, alles bijeen eigenlijk een huiveringwekkend dieptepunt in de kerkgeschiedenis. Dan ontstaan er groepen, waaronder in het begin vrij veel priesters en ernstige leken, die gezamenlijk een geloof belijden van menselijkheid, redelijkheid, vriendschap. Vaak zeer vroom: God is de grote Bouwmeester van het Heelal. Ik voel weinig voor een dergelijke terminologie, maar principieel kan men er niet veel tegen inbrengen. Zij kiezen zich dienovereenkomstig een nieuwe symboliek, de oude is voor hen uitgeleefd. Toch zijn er verhalen van vrijmetselaars uit Mozart's Wenen, die, bekleed met de tekenen van hun orde, het crucifix voor zich op de tafel, ernstig met elkaar over het evangelie praten. Van de connectie-kwekerij, die het ook toen al werd, moest Mozart niets hebben; hij was in Wenen uitdrukkelijk geen lid
| |
| |
van de dure loge, maar hij zat er in een die vermaard (bijna berucht) was om haar gezelligheid. Er werd aardig gefeest.
Alle raadsels zijn voor mij daarmee nog niet opgelost. Het is minstens merkwaardig, dat Mozart zijn gehele leven lang ook in traditioneel opzicht een trouw katholiek bleef. Hij vond klaarblijkelijk alleen in het vrijmetselaarsmilieu de vriendschap en onderlinge hulpvaardigheid, die hem het leven mogelijk maakten. Maar ook dàn blijft de Zauber-flöte-symboliek en in dit opzicht trouwens de gehele vrijmetselarij, voor zo ver ik dat althans beoordelen mag, geestelijk van een volstrekte onbenulligheid. Maar de muziek is onvergetelijk.
| |
Zaterdag
TEGENBOSCH - English Letters, uitgegeven door James Aitken. De beste briefschrijver die ik ken is Har. Eerst komt hij en dan lange tijd niets. En vóór je bij iemand kàn aankomen is de tijd misschien wel om. Inderdaad, ik denk dat hij de enige briefschrijver is die op het continent in onze dagen nog gevonden wordt. In zijn brieven is echter één wonde stee: hij is zo dikwijls knorrig omdat hij onvoldoende antwoord krijgt. Hij kan eenvoudig niet begrijpen dat iemand niet altijd spatie vindt om er een epistel van vier pagina's folio in te plaatsen. (Niet te spreken van de zesendertig pagina's zelfde formaat die ik op een mistige morgen van zijn hand ontving). Wat te doen tegen zulk onbegrip? Op een zaterdagmiddag als deze, te onherbergzaam voor candidaatwandelaars, lees ik weer in de twee collecties die de oude heer James Aitken een tiental jaren geleden samenstelde uit Engelse brieven van de achttiende en de negentiende eeuw. En deze keer word ik plotseling getroffen door het opmerkelijke verschijnsel dat de beste Engelse briefschrijvers vrijgezellen waren. Horace Walpole, die een verrukkelijke stijl schrijft, zowel als William Cowper wiens gevariëerde onderwerpen me meer liggen, Charles Lamb en James Thomson, het waren allemaal vrijgezellen, en Lord Byron bedacht zich spoedig na de bruiloft. Was de Quaker William Wilberforce getrouwd? (Ik vroeg het Peter; die zei gallig: Hij verhief in alle geval als één der eersten zijn stem tegen de slavernij). Har mag wel eens van deze waarneming op de hoogte worden gesteld. Misschien moet geconstateerd, niet alleen dat onze talenten anders gegroepeerd zijn, hem gewerd het briefschrijfgenie, mij een talent voor trouwen, maar ook dat het zo hóórt: bij de besten komen de twee gaven niet gecombineerd voor. Het is òf brieven schrijven, òf trouwen. Wel, wat helpt er dus aan dat ik me tot Aitken
wend, nu ik toch eenmaal ben getrouwd? Nee, helpen doet het niet: Har zal nooit een goed correspondent in mij vinden. Maar iemand heeft me op het brieflezen verlekkerd gemaakt.
| |
Zondag
TEGENBOSCH - Ik wist niet dat het Nederlands handelsrecht in 1925 nog maar alleen zeilschepen kende. Ik las het daareven vol afschuw in Het Personenrecht naar het Nederlands B.W. van Pitlo en Meyling. Ook dat men niet vrij is om voor zijn kind in het wilde weg de namen te kiezen die men wil. Men is gebonden aan bepalingen die te vinden zijn in art. 1 der wet van II Geminal XI, bepalende dat als voornamen alleen worden toegelaten die voorkomen in de verschillende kalenders en die van bekende personen in de oude geschiedenis. Dit stelt, aldus Pitlo en Meyling, hoge eisen aan de algemene ontwikkeling van de ambtenaar van de burgerlijke stand. De ambtenaar in de gemeente Cuyk bijvoorbeeld weigerde de opneming van Adraesteia Oenone. Hier trad slechts een
| |
| |
lek in zijn algemene ontwikkeling aan het licht en de Rechtbank in Den Bosch stelde de mythologiserende vader in het gelijk (2 Sept. '42, N.J. 1943, 168), aangezien de namen behoren tot ‘les noms connus de l'histoire ancienne’. Adraesteia is immers de godin die vergrijpen tegen het maathouden straft, en Oenone is de bergnimf gesproten uit het hart van Ida. Every schoolboy knows, zoals Macoulay zegt.
Op p. 157 van ons juridisch leesboek staat: ‘Een béétje aardige man spreekt met zijn vrouw af, dat zij een eventueel overschot [op het huishoudgeld] mag behouden’. En Pitlo en Meyling voegen gelukkig daaraan toe: ‘Het Haagse Hof keurt die afspraak goed (4 Dec. 1941, N.J. 1942, 179). Daarmee perpectieven openend voor echtgenoten die zich gehinderd voelen door art. 1715 B.W. Dit artikel is boosaardig: ‘Schenkingen tussen echtgenooten, staande huwelijk gedaan, zijn verboden’.
HAIMON - De boekhandelaar van U en mij maakt zich druk voor een boek met de indrukwekkende titel ‘Oorlog en Vrede’. Dat boek zou geschreven zijn door zekere Leo Tolstoi. Zou men hier toch mee bedoelen de echte Leo Tolstoï, die het echte ‘Oorlog en Vrede’ heeft geschreven, de magistrale schepper van een meesterwerk vol verschillende onvergetelijke gestalten? Geloof het niet, lezer. Laat U geen knollen voor citroenen verkopen. Het boek dat U van zekere ver-achterlijke zijde (ik wens de naam van de uitgever uit verontwaardiging niet te noemen) wordt aangeprezen als een verbeterde uitgave van Tolstoï's origineel is in Hollywood gefabriceerd. Het is niet ontvangen, niet geboren, noch gegroeid, het is een vervalsing waarop helaas geen straf-vervolging zal volgen. En toch: moest een Vereniging van Letterkundigen in zo'n geval niet ingrijpen? De nieuwe uitgave van Tolstoïs meesterwerk zal een omvang hebben van ± 350 pagina's. In de vertaling van dr A.E. Boutelje, die bij Van Loghum Slaterus verscheen, telt het werk 1289 bladzijden. De uitgevers menen, in een foldertje waarin dit staaltje Hollywoodse sans-gêne wordt uit de doeken gedaan, dat we zullen instemmen met hun mening als moet de uitgave eerder luxe-editie dan filmuitgave heten. Wat wij menen is: dat ze met Rhett Butler en Scarlett O'Hara mogen knoeien zoveel zij in samenwerking met Metro Goldwyn Mayer verkiezen, doch dat ze het goud der literatuur niet staffeloos mogen ontwaarden. ‘Oorlog en Vrede’, dit centraal werk der Europese romankunst, wordt in de film natuurlijk een spektakelverhaal waarin het meer op Audry dan op Natascha aankomt. Zal de nieuwe romanuitgave iets anders zijn?! Zullen we het boek in de nieuwe vorm maar ‘Oorlog en Vrede verkracht’ noemen. Dat is in elk geval dichter bij de waarheid en het is nog pikant ook. [Niet teveel aan Audry en Mel denken].
|
|