Roeping. Jaargang 31
(1955-1956)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 685]
| |
KroniekVoorbeeldig heiligenlevenHET oude heiligenleven was een lofuiting, het moderne heiligenleven heeft meer van een critiek. Als een schrijver zich vijftig jaar of langer geleden er toe zette het leven van de heilige Gerardus Majella te schilderen, dan bekommerde hij zich, hoe vreemd dit nu ook klinken moge, niet op de eerste plaats er om, dat zijn beschrijving zoveel mogelijk historisch juist zou zijn. Hij was volkomen tevreden als hij zijn lezers gesticht zou hebben. Stichting was zijn doel, niet historieschrijving. En in de overgrote ijver om zijn doel te bereiken deinsde hij niet terug voor de walglijkste middelen: twijfelachtige wonderverhalen, de indrukwekkend tastbare tekenen van uitverkiezing, die had hij het liefst en als maar bij geruchte een wonder bekend was, draalde onze auteur niet er zelf de kleuren en geuren bij te verzinnen. Geen wonder dat onder de ‘normale mensen’ een afkeer ontstond van het heiligenleven. Alleen tante nonneke bracht er vakmatige bewondering voor op. Wij echter onthielden ons van zulke leuter. Deze afkeer is gerechtvaardigd: de heiligen die we kregen voorgesteld hadden niets aantrekkelijks meer, riekten naar in lange tijd niet gewassen koorhemden, bulkten van de onechtheid, en waren daarenboven onbehoorlijk in hun pretentie dat ze het natuurlijke leven zouden mogen veroordelen. Want afschuwelijk ‘geestelijk’ waren ze allemaal. En hier hebben we een tweede gevolg van die heiligenlevens: niet alleen werden de boeken niet gelezen, heiligheid zelf werd een nevenverschijnsel van onechtheid. En dit is een ongetwijfeld rampzalig feit. Ons beeld van heiligheid is door de heiligenlevens bedorven. Onthutsend was het bericht dat onlangs verscheen in onze kranten en dat ongeveer liep als volgt: ‘Binnenkort zal een nieuwe uitgave verschijnen van De geschiedenis van een ziel, het leven dat Theresia van Lisieux op last van haar overheid van zichzelf schreef. De sinds 1898 in omloop zijnde tekst is een bewerking van de oorspronkelijke tekst, die door de heilige op losse vellen papier en in schoolschriften was geschreven. Om redenen van piëteit en blijkbaar omdat ze veronderstelde dat de lezers van het boek ontsticht zouden worden wanneer zij kennis zouden nemen van verschillende opmerkingen en mededelingen die de heilige heeft gedaan, heeft de bewerkster van De geschiedenis van een ziel, zuster Agnes | |
[pagina 686]
| |
de Jésus, een niet gering aantal passages in het werk geschrapt of gewijzigd in overeenstemming met haar eigen smaak. Het is gebleken dat deze tekst van zuster Agnes op niet minder dan vijfduizend plaatsen zeer grondig afwijkt van de oorspronkelijke tekst van de heilige.’ - Zegt men teveel als men dit een ergerlijk geval van oplichting noemt? Goedbedoelde oplichting, ongetwijfeld, de goede bedoeling zal in de hemel gehonoreerd worden, maar met de gevolgen van de oplichting hebben wij hier op aarde voorlopig nog te maken. Dat wil zeggen, dat Theresia van Lisieux tientallen jaren is behandeld als een suikerpop voor publiek gebruik, snoepgoed waar je wondertjes mee kan doen, wondertjes voor de huiskamer, en als je veel kaarsen voor haar ontstak vielen roosjes uit de hemel en op den duur kwam jezelf ook in die hemel. Men stelle zich voor: de bankwerker die in deze kletskoek de Verlossing moet zien, de intellectueel die wordt verzocht ervan ontroerd te worden, de monnik die zich met deze kost mag voeden, het meisje ocharm dat ‘het kleine Treeske’ na moet volgen en er integendeel draaihartig van wordt. Waarvan draaihartig? van Theresia van Lisieux? Dat zal een meisje blijken van zeldzaam groot formaat, maar dat kàn pas blijken in de mate waarin men slaagt de goedbedoelende zuster Agnes de Jésus opzij te dringen. Niet van Theresia wordt men draaihartig, maar van haar aanbidders. Het moderne heiligenleven is eer een critiek. Het onderzoekt alle gegevens die over de heilige verkrijgbaar zijn, zonder erop te letten of de gegevens kwaad spreken of goed. Soms leert een scherpe, zelfs een kwaadaardige afwijzing de levensbeschrijver meer over zijn held als de vleiendste lofuiting. Soms vindt hij, het spoor van de critiek volgende, aan het eind van zijn weg een verrassend nieuw zicht op de heilige. Maar voorlopig interreseert het resultaat hem absoluut niet, belangeloos dringt hij voorwaarts in het weetbare, tot zover als een mensenleven bevattelijk is, tot zover als de genade aanwijsbaar is. Een voorbeeld nog niet zozeer van een voortreffelijk heiligenleven, als wel van modern onderzoek is het boek dat de Zweedse schrijver Sven Stolpe schreef over Jeanne d'Arc.Ga naar voetnoot* Stolpe is een bekeerling. Zelf schijnt hij zijn bekeering te willen danken aan Franse schrijvers als Bernanos, Léon Bloy, Péguy. Bij hen vond hij een antwoord op wat hem blijkbaar van nature intrigeert: wat de zin is van het lijden. In zijn boek over Jeanne d'Arc is een nieuw element - inderdaad, hij slaagde erin aan de vloed van Jeanne d'Arcliteratuur een boek toe te voegen dat nog nieuws bracht ook - de visie op haar groeiende bereidheid tot lijden. Vanaf de eerste keer dat zij, dertien jaar oud, haar stemmen hoorde, tot de brandstapel ligt een weg die, voor deze waarneming moet men Stolpe dankbaar zijn, werkelijk voert langs daden van toenemende offerbereidheid. | |
[pagina 687]
| |
Daarnaast is het, gelijk gezegd, een voorbeeld van betrouwbare methode. Het merkwaardige is dat Stolpe het meest steun heeft van de moderne ‘anti-literatuur’. Stolpe heeft niet zelf de archiefstukken bestudeerd, wel uiteraard de bronnen die publiek gemaakt zijn, maar wat zijn visie betreft is hij ‘afhankelijk’ van de critische auteurs als vooral Jaques Cordier [auteur van J. d'A., sa personnalité, son rôle]. De flemerige stellers van lofuitingen ter ere van een Jeanne die nooit bestaan heeft, bast de Zweed dreigend de hoek in, de bronnen interpreteert hij als een gelovige, dat wil zeggen als iemand die bijvoorbeeld Voltaire geen partij vindt. Voltaire schrijft somwijlen zeker geestig, maar het is een grandioze nulliteit, waarvan een modern lezer zich met verbazen afvraagt hoe zo'n krom kletsende en laffe geestigaard ooit heel Europa in zijn ban kon slaan. Voltaire - en daarmee bedoel ik alle zogenaamde rationalisten die de verheven naam van rationalist onwaardig zijn - is geen partij voor Stolpe - en daarmee bedoel ik elke gelovige die erin slaagt een volkomen zuiver rationalisme te verbinden met de erkenning van de rede te boven gaande verschijnselen -, geen partij omdat ze niet op hetzelfde niveau spreken. Voltaire is een lage krabbelaar, Stolpe iemand die verheven genoeg denkt om te kunnen knielen. Wie er bij Jeanne d'Arc niet in slaagt enig zicht op Gods werken te krijgen, kan alleen maar komen aandragen met hallucinaties en dat soort modern heksengeloof. Stolpe kan rustig toegeven dat de verschijnselen van Jeanne's stemmen lijken op hallucinatieverschijnselen, zoals in sommige opzichten kunstenaars lijken op idioten, maar het verschil bestaat er juist in dat voor idioten het geen wezensbepalende opdracht is kunstwerken te maken en voor gehallucineerden niet om landen van de ondergang te redden. De vraag is slechts met welke verklaring men tevreden is. Een hondse geest is met de geringste verklaring het blijste. Alles hangt er van af welk mensbeeld een auteur er op na houdt. Stolpe laat zien hoe men met een christelijk mensbeeld een figuur als Jeanne d'Arc benaderen kan. Dan verschijnt voor ons een figuur van de mens te boven gaande grootheid, een mens die door de genade is omgevormd. En het is deze figuur die hij confronteert met de figuur van de ‘anti-boeken’. Nu mag de lezer oordelen. Cordier is een schrander auteur, door Stolpe nadrukkelijk geëerbiedigd, maar dit is de visie die Stolpe tegenover de visie van Cordier stelt: geen ziekelijke afwijking, maar een begenadigd meisje dat geleidelijk vordert in de school van het lijden. Het boek van Stolpe is een prachtig boek van moeilijk te overschatten wetenschappelijk-methodische waarde. Een ‘mooi’ heiligenleven is het in zekere zin niet. Telkens wordt het verhaal onderbroken voor kritiek, polemiek, onderzoek. Dit als het ware veropenlijke vooronderzoek verhoogt de betrouwbaarheid en hoeft geen schade te doen aan de bezieling: als men maar in staat is zulk genre van literatuur te lezen. Men kan zich evenwel voorstellen dat iemand vraagt: | |
[pagina 688]
| |
en wat voor de ‘eenvoudige gelovige’? die kunnen we toch dit boek van Stolpe niet geven? Misschien niet. Maar merk op hoe in dit dikke werk een klein zuiver verhaal steekt, een verhaal zonder literaire smuk, eenvoudig als, mag ik het zeggen, het evangelie. En zulk verhaal zou ongetwijfeld wel geschikt zijn voor de eenvoudige lezer. Van de andere kant zou het prettig zijn als we er eindelijk eens toe overgingen de gelovigen in hun ontwikkeling eer te overschatten als te onderschatten. Er zijn toch onderhand wel ergens vruchten te plukken van zoveel jaar KAB, zoveel jaar standsorganisatie, zoveel jaar katholieke pers, enzovoorts. Misschien was zelfs dit boek van Stolpe voor de eenvoudige gelovige weldadiger dan men aanneemt. Jan Alain Daf | |
Een protestantse visie op Anthonis de RoovereDRIEKWART van wat de Rederijkers geschreven hebben, is rommel, erbarmelijke, hartverscheurende rommel. Het is misschien niet van alle nut ontbloot, dit nog eens vast te stellen, bijna een halve eeuw na Knuttel's Eerherstel. Er zijn in de sindsdien verlopen tijd vele van hun werken uitgegeven of heruitgegeven. Vooral de bundels van Van Stijevoort en Van Doesborch hebben ons met werkelijk goede verzen in kennis gebracht, waarnaast het al langer bekende werk van Anna Bijns een top is gebleven. Maar hoeveel knoei is er bovendien aan 't daglicht gekomen, zelfs in genoemde bundels! In de dramatiek blijven Elckerlyc en Mariken van Nieumeghen op eenzame hoogte. Het vermoeden van geheimzinnige muzikaliteit, - grotendeels vermoeden gebleven trouwens -, kan ons de aperte oppervlakkigheid noch de gemakkelijk aangewende modezin doen vergeven, waarmee de kleine burger tijdens Herfsttij en Renaissance grote vellen papier volkalkte. De Rederijkerij was te zeer een zaak van de kleine burger, om een pendant te vormen van de Nederlandse polyfonisten. En dan nog van een uit zijn fatsoen gegroeide kleine burger, wie een modieus kostuum belachelijker stond dan z'n geërfde plunje. In overeenstemming met deze bevindingen toont zich het werk Anthonis de Roovere, dat ons nu eindelijk volledig ter beschikking staat door de bijzonder verzorgde uitgave van MakGa naar voetnoot*. Voor wie hem alleen kende uit de oudere gedeeltelijke uitgaven, bestond nog altijd de verwachting, dat er veel goeds voor de dag zou komen van deze man, die hij voor een volbloed artiest aanzag. Helaas, ook het werk van Anthonis de Roovere blijkt voor driekwart erbarmelijke, hartverscheurende rommel te zijn. De uitgever zelf kan er maar heel weinig van waarderen, - hoewel daar andere motieven dan estetische in meespelen. | |
[pagina 689]
| |
Misschien is het wel enigszins uit gebrek aan werkelijk belangrijke visies en achtergronden in De Roovere's werk, dat Mak een soort godsdienstige ontwikkeling bij deze dichter is gaan construeren, waarvoor de bewijzen ontbreken. Dat men de gedichten naar onderwerpen rangschikt, is natuurlijk, wanneer chronologische gegevens ontbreken; maar de rangschikking die Mak in casu heeft verkozen, is tendentieus, vooral door de doorlopende kommentaar voor in het boek, die nu in de vier eerste afdelingen een soort opgang of loutering schijnt te beschrijven. Van de ‘Lofdichten’, het ‘Lof van den Heylighen Sacramente’ en de ‘Marialoven’ komt men tot de ‘Religieuze Gedichten’. Deze indeling, en vooral de benaming van de laatste groep, is hatelijk, o.m. voor Anthonis de Roovere. Mak's eigen reformatorische opvatting drijft hem natuurlijk tot de mening, dat enkel die schrifturen waarin de dichter ‘alleen is met zijn God’ religieus verdienen te heten, en dat gedichten over Maria en de Eucharistie daar niets mee te maken hebben. Uit heel De Roovere's werk is duidelijk, dat zijn religiositeit een heel andere was dan die van Mak. Er is geen scheiding te maken tussen de Mariagedichten en de ‘religieuze gedichten’. Nog meer bevreemdend is de afscheiding van het grote eucharistische gedicht. Mak verwerpt de Eucharistie, maar als hij zich met de gedichten van een katholiek bezighoudt, dient hij er om te denken, dat voor deze de Eucharistie een centraal religieus feit is, in de zin die Mak aan het woord geeft, het meest directe kontakt met zijn God. Bij een wetenschappelijke uitgave diende toch de religiositeit van De Roovere punt van uitgang te zijn, niet die van de man die uitsluitend de opdracht heeft - van regeringswege - het werk bereikbaar te maken. Om de ‘gelouterde mens’ [blz. 62] die aan Middeleeuwse praktijken geen behoefte meer heeft, wat aannemelijker te maken, verklaart Mak de meeste Mariagedichten tot opdrachten of gelegenheidswerk, waarvoor alle bewijs ontbreekt. Dat er nogal wat waardeloze gedichten onder zijn, mag niet als bewijs gelden, want dat is bij de andere genres evenzeer 't geval. Dat Maria in alle andere innig-religieuze gedichten niet ter sprake komt [blz. 60], is eenvoudig onwaar. In de gedichten O Jhesus Christus wat zal ic bestaen en Een Bedinghe, die Mak wel religieus en geslaagd gelieft te noemen, komt zij voor (resp. blz. 223 vs. 97 en 107, blz. 226 vs. 12]. Ook in andere gedichten ontbreekt zij niet [bv. blz. 237, vs. 30 en blz. 260]. Als men de Mariagedichten als groep op zich beschouwt, [wat dus de zaak geweld aandoet] kan de indruk gewekt worden, dat De Roovere aan Maria een welhaast ongelooflijke macht toeschrijft. Onder meer schijnt zij zelfs de zonden te vergeven. In het gedicht Een ander Maria Lof, waar Mak dit uit konkludeert [blz. 48], heb ik niets van dien aard kunnen vinden. De Mariaverering schijnt een sluitend geheel te zijn, waarbij Christus geheel in de schaduw gezet wordt: | |
[pagina 690]
| |
‘Een sfeer die velen blasphemisch zal toeschijnen’ [blz. 60]. Doch wordt deze schijn, behalve door de hyperbolische, ondoordachte zeggingswijze van de dichter - hij spreekt zelfs van ‘goddinne’ - niet mede gewekt door het isoleren van deze verzen? En dat Maria genade kan meedelen, was voor De Roovere niet in strijd met het feit dat alle genade van God herkomstig is. Meermalen zegt De Roovere ook, dat al haar macht op God berust [bv. blz. 154, vs. 23 en blz. 157, vs. 115]. De Roovere vertoont volgens zijn uitgever ook de gespletenheid van de laatmiddeleeuwse mens tussen Christelijke gedachte en burgerlijke moraal [blz. 63-64], waarop de Hervorming dan louterend zou komen inwerken met haar leer van het geloof-alléén. Er niet aan twijfelend dat deze gespletenheid bestond, vraag ik mij toch af, of ze zo typerend voor de late Middeleeuwen is. De protestant Daniël Heinsius lijkt er mij minstens zo'n duidelijk voorbeeld van. Het ‘verbleken van de Christelijke gedachte als het zoutende zout, als de maatstaf’ kan bij De Roovere zeker niet als een evolutie gezien wordenen. Voor Mak betekent het feit, dat hij ook gdichten schreef die niet expliciet Christelijk zijn, dat hij een ontoereikendheid voelde in het Roomse Christendom van zijn tijd. [Zie ook blz. 62: ‘Hij is geen ketter, maar zijn zwijgen is welsprekend’. De tientallen Mariagedichten zijn natuurlijk niet welsprekend!]. Ook deze konstruktie van de uitgever gaat te ver. Als De Roovere een discrepantie voelde tussen zijn persoonlijk geloof en een onchristelijke maatschappij, was dat die van alle tijden, waar het Evangelie voor waarschuwt, en die evengoed in de dagen van Aquino, Heinsius of Albert Schweitzer bestaat. Als er een kloof schijnt te liggen tussen zijn burgerlijk-lerende gedichten en zijn intransigeante satiren, wijst dit op een gespletenheid, maar niet zo tragisch als voor een aankondiging van de Hervorming dienstig zou zijn. Ik zie er veeleer een persoonlijke onvolmaaktheid in, die met gezapige volkswijsheid aanvulde wat aan persoonlijk doorléven ontbrak; het sterk proverbiaal karakter doet aan Cats denken, bij wiens spreuken men toch ook geen strijdigheid met zijn godsdienstige opvattingen brandmerkt. Zelfs in de 20e eeuw zijn de spreekwoorden nog niet erg Christelijk.... De uit zijn fatsoen gegroeide burger van de late Middeleeuwen kon vreemde dingen doen; het zou voor hemzelf een vreemde gewaarwording zijn, z'n woorden op het goudschaaltje van een latere filoloog te zien afwegen. 't Is jammer, dat in een standaard-uitgave persoonlijke overtuigingen geleid hebben tot zo'n gekleurd beeld van de dichter, met Hineininterpretierung op diverse plaatsen. Zo blindelings als men meestal op Mak's tekstverzorging en zakelijke verklaring mag vertrouwen, zo kritisch dient de lezer te staan tegenover zijn duiding van persoon en werk. In dit konkrete geval had een katholiek deskundige de voorkeur verdiend bij het verstrekken van de opdracht; - het | |
[pagina 691]
| |
beschamende voor katholieken is alleen, dat er waarschijnlijk geen beschikbaar was.... Dan hadden ook gemakkelijker en duidelijker de eventuele verschillen tussen 's dichters woorden en de officiële opvatting van de Kerk kunnen aangestipt worden. In estetisch opzicht kan men bij geleerden komische dingen aantreffen. [Nog onlangs werd een dergelijk geval in dit blad, blz. 380-381, gesignaleerd, eveneens in een hoog-wetenschappelijke uitgave.] In vrije ogenblikken kan men zo bv. puzzelen over dit zinnetje: ‘Ook aan het Refereyn Constich Gheestelick heeft de const [van Rhetoricke, W.] veel schade toegebracht, maer desalniettemin mag het geslaagd heten.’ [blz. 61] B. Wolken |