Roeping. Jaargang 31(1955-1956)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 684] [p. 684] Hans Edinga Leuze Wachtend op de bus van Z. naar D. [wezenloos het plein op slag van negen met een flapp'rend spandoek in de regen] zag ik haar voor 't raam van het café, waar wij onze laatste ruzie kregen. Dat was dus haar man, die dikke heer. In de serre-leegte triest verloren ['t hoofd als van een kind, nog ongeboren] sprak hij met de kellner over 't weer; háár verveling werd door drank bezworen. Na haar port vergreep ze zich aan 't glas van de foetus, quasi onbevangen. Lege ogen, vale slappe wangen; om de mond, die vroeger geestig was, zweemd' een weerzin van verschaald verlangen. Drang naar burgerlijke zekerheid had haar hooggestemde idealen ondermijnd; in onze armste tijd raakte zij ze successiev'lijk kwijt en zij sprak niet meer in schaftlokalen. 'k Wierp een laatste blik op 't Goede Leven: in haar handpalm rustt' haar moede kin. Toen ik wegreed, schuin de Dorpsstraat in, las ik wat op 't spandoek stond geschreven: ‘Drankbestrijding Is Gemeenschapszin.’ Vorige Volgende