De kanarie slikte al deze wijsheid af en bewaarde ze diep in zijn hart.
Ik geloofde dat ze hem aardig wat hadden doen slikken en, bezorgd dat het boven zijn bevattingsvermogen zou gaan, gaf ik hem nog enkel water om de gecomprimeerde parels verteerbaar te maken. Van water krijg je heldere ogen, een vogel glanzende veren. Zo kwam het dat zijn geel nog zuiverder werd. De schilders kwamen het bekijken in truien als zeemannen.
Een minuut stilte voor dat geel. Alsof het lange jaren was miskend, zeiden ze. Het is een rot kleur, maar als je het goed hebt, kun je er een massa lol van hebben. En ze dronken er eens op. En ze dronken er nog eens op. En daarna nog eens omdat ze bijna zeemannen waren. Toen zij daar toch eenmaal mee bezig waren, gingen ze er maar mee door, een gewoonte is gauw aangenomen, maar niet spoedig afgeleerd. De kanarie zag het, hij morde niet meer omdat hij alleen water kreeg.
Hij vroeg: ‘waarom zit ik in een kooi? Je kunt net zo veilig dood zijn.’ En hij vroeg wat het beste was voor een dichter, vroeg te sterven of laat. En hij vroeg of het moeilijk was te sterven en wat het eigenlijk was. In plaats van hem op te vrolijken in zijn sombere overdronken stemming en te zeggen dat hij daar niet aan moest denken, schonken zij hem parels gekristalliseerd uit hun eigen verdriet. Ze legden hem, zonder dat het hen zelf bevredigde, uitvoerig uit wat ze niet wisten, ze zeiden: je kunt het alleen weten als je het zelf bent.
Raoul kreeg een brede kerf in zijn voorhoofd, sprong op, riep: ‘je kunt zo'n salonvogel niet met een kluitje in het riet sturen. Vlieg dan, goudkleurige gevangene der intelligente dieren.’ Maar de kanarie vloog niet, want Otto had zijn palet neergelegd en zei: ‘Het moet niet zo beroerd zijn als de meesten vermoeden want heel veel doden hebben een zuivere glimlach op hun gelaat.’ De kanarie slikte niet meer, hij daalde plechtig van zijn stokje, legde zich in een hoek achter de verzilverde spijlen onder zijn vleugels, en blies met omfloerste stem zijn laatste adem uit zijn rode bek. Het was of een heel kleine Pan op een fluit speelde aan het einde van de herfst.
Hij was dood. Hij was nog nooit zo mooi geweest, dat was omdat hij eindelijk wist wat het is dood te zijn. Hij lag daar in een gevederde gouden glanzende huid als een libel in haar koker voordat ze naar de lente kruipt. Zijn ogen lachten droef en verheven, zijn rode bek was een fontein van troost. De schilders vroegen hoe het was gekomen.
Ik zei dat de schuld bij hen lag, zij hadden de kanarie in ruil voor zijn overgave toch zeker iets te eten gegeven. Zij bekenden dat ze hem geestelijke parels hadden toevertrouwd, zij hadden zich met het gele probleem bezig gehouden. Alleen Otto zei: hij is gelukkig, ik wou nu alleen dat hij kon opstaan en ons vertellen wat hij weet.
Toen de vogel dit hoorde, schudde hij zijn doodskou af, rilde, vertrok een