| |
| |
| |
Gabriel Smit
Naar aanleiding van...
DE kerk, zoals wij haar kennen, heeft een tweezijdige werkelijkheid. Zij is God-met-ons, het levende leven Gods met en in en door de mens op deze wereld; anderzijds is zij een instituut: codificatie, vastlegging van die levende werkelijkheid. Enerzijds is zij dus leven, voortgang, ontwikkeling, met alle grilligheid, onbegrijpelijkheid en onachterhaalbaarheid welke leven nu eenmaal vooronderstelt; anderzijds is zij vaste norm, grens en regel. Deze twee kanten van elkaar te willen scheiden is niet alleen dwaasheid doch, erger, ongeloof. Beide behoren bij elkaar, bepalen elkaar, en in het spanningsveld ertussen speelt zich het leven der Kerk af. Tussen beide polen vindt het zijn ware midden.
Dat betekent binnen dit spanningsveld strijd. Geen strijd in de zin van ruzie, maar in de zin van tegengestelde ontmoeting en uitwisseling, waarvan de kerkgeschiedenis talloze voorbeelden kent. Wie die voorbeelden nagaat, doet een der dankbaarste ontdekkingen van zijn leven. Hij ziet dat twee partijen scherp, onverzoenlijk tegenover elkaar hebben gestaan en dat beider strijd de Kerk ervoor heeft behoed de waarheid van één hunner in haar eigen waarheid op te nemen. Uit de schokkende ontmoeting der meningen is inderdaad de waarheid gegroeid. Neem een voorbeeld, dat ver genoeg achter ons ligt om objectief te worden bezien, en dat tegelijkertijd nog nabij genoeg is om het resultaat persoonlijk te ervaren: het gevecht der integralisten uit het begin dezer eeuw, rector Thompson en De Maasbode. De rector sloeg er ongehoord fiks op los en ontzag niets of niemand. [Het is trouwens een pijnlijke eigenschap van de verdedigers van de code altijd veel fanatieker, persoonlijker te zijn dan hun tegenpartij, maar daarop kom ik nog terug.] De moderne, letterkundige handboeken hebben hem dan ook niet gespaard. Maar achteraf bezien had hij niet helemaal ongelijk - al had hij het wat ‘netter’ kunnen zeggen - want de Tachtigers-aesthetiek waartegen hij te velde trok, was ook niet alles. Het zoete, roomse sausje waarmee een paar figuren uit de ‘Van onze Tijd’-groep haar wilden overgieten, kon er op dat moment geavanceerd en aantrekkelijk uitzien, maar niemand van ons behoeft er een ogenblik om te rouwen dat ook deze goede bedoeling werd achterhaald. Rector Thompson en zijn tegenstanders hadden beiden ongelijk: de waarheid lag in het midden. Beide partijen vervulden hun taak in het verwerkelijken van die waarheid, en in zoverre hadden beiden dus gelijk.
Soortgelijke situaties herhalen zich in de kerkgeschiedenis voortdurend, zij
| |
| |
vormen eigenlijk het wezen er van. Al moest het min of meer tot Newman's ‘Development of Christian doctrine’ duren vóór men zich dit alles duidelijker bewust werd - men had het al bij Augustinus kunnen ontdekken of, eerder nog, bij Origenes, of nóg eerder, bij Sint Paulus - de botsing tussen gevestigd instituut en naar uitbreiding reikende ontwikkeling vormt de verwerkelijking van de éne waarheid, zoals deze ons als taak is opgelegd en zoals zij in het midden van de Kerk steeds opnieuw haar realiteit vindt.
Een recenter voorbeeld hiervan, destijds door mij ook in Roeping besproken, is de critiek die prof. Nota S.J. heeft losgelaten op bepaalde uitlatingen van prof. Grossouw. Ieder weet dat een aantal streng gecodificeerde begrippen als ascese en moraal momenteel voorwerp zijn van heftig meningsverschil. Prof. Grossouw behoort in ons land tot de sterkste, meest overtuigde strijders voor een evangelisch levende herziening der gestandaardiseerde normen, en als zodanig heeft hij naar mijn mening onomstreden gelijk. Maar het is goed, dat iemand van de ‘norm’ - en waarom zou het ook ditmaal geen Jezuïet zijn? - het tegen hem opneemt, want de Kerk is tegelijk het instituut waarbinnen mensen, die nooit aan het eigen ontwikkelen van een persoonlijke ontmoeting toekomen, de beschermde weg kunnen gaan van hun eigen begrensde, maar daarom niet minder eeuwige heil. Persoonlijk houd ik het op het gelijk van prof. Grossouw, maar ook prof. Nota heeft - in dit perspectief althans - gelijk. Het is dr. Grossouw's plicht zo ver vooruit te reiken als hij voor mogelijk en noodzakelijk houdt; het is prof. Nota's plicht het bestaande, het instituut, de code te verdedigen, zo lang hij kan. Beiden hebben gelijk, maar - wat mij betreft - prof. Grossouw hééft het.
Deze overwegingen kwamen in mij op, toen ik in de Idil-tijdingen van 24 januari 1956 het stukje ‘Ter voorlichting’ las, waarin de heer Gerard C.J.M. Verbiest zich bezighoudt met wat ik heb gezegd op een vergadering der Vereniging van vertegenwoordigers in het uitgeversbedrijf. (Althans: hij richt zich niet tegen wat ik daar gezegd heb, maar tegen een zeer kort, onvolledig en onjuist verslag ervan in het Nieuwsblad van de Boekhandel en zelfs het feit, dat dit Nieuwsblad de onjuistheid ervan erkent, is voor hem geen reden tot iets anders dan nieuwe insinuaties.) Ik zou hierop niet ingaan, wanneer het geen symptoom was van een bepaalde en naar mijn mening belangrijke situatie, belangrijker dan het persoonlijk gelijk van de heer Verbiest of van mij.
De laatste jaren heb ik gedurende lezingen en in artikelen, wanneer dat zo te pas kwam, verschillende malen gezegd dat ik persoonlijk niet gelukkig was met Idil. Iedere keer, dat hij dit te weten kwam, is de heer Verbiest in zijn pen geklommen en heeft hij mij met een aantal vaak verzwegen, vaak boeiend geformuleerde hatelijkheden overladen, bewijzende dat Idil een zeer noodzakelijk
| |
| |
werk deed in de Nederlandse katholieke samenleving van vandaag. Maar de heer Verbiest zag, meen ik, over het hoofd dat ik dit laatste nooit heb ontkend. Op veel van hetgeen Idil doet, heb ik critiek, maar daar gaat het niet eens om, dat is maar van beperkt belang. Idil is - helaas - broodnodig in de Nederlandse katholieke samenleving van vandaag en daarom ben ik blij dat het instituut wordt geleid door een zo enthousiast man als de heer Verbiest, maar als dichter, kunstenaar ben ik tòch tegen. En ik kan, ik mag niet anders. Al zouden al mijn persoonlijke redenen tot critiek weggenomen worden, dan was ik nòg tegen. Het gaat mij dus niet om de kwaliteit van het instituut - ik ben blij, dat die heel wat beter is dan vroeger, al blijft het Lectuur-repertorium, waarvoor de heer Verbiest niet verantwoordelijk is maar dat toch in zijn straatje ligt, op vele punten een soort gruwelkamer - maar mijn bezwaar ligt dieper en is persoonlijker, subjectiever. Het hangt natuurnoodzakelijk samen met [of: komt voor uit] mijn [mag ik het grote woord gebruiken?] kunstenaarschap.
Misschien is het nodig dit min of meer paradoxale standpunt nader te verklaren. Ik zal het proberen.
Ik praat over Idil op twee vlakken. Het eerste is dat van de gewone gelovige die aan de omstandigheid, dat hij verzen schrijft, geen enkel bizonder recht ontleent, evenmin als een minister dat doet aan zijn ministerschap. In de biechtstoel en aan de communiebank zijn wij allen gelijk: Goddank is de Kerk in dit opzicht het meest democratische instituut ter wereld. Maar zoals een minister een gewone leek is met gouvernementele interesse, ben ik een leek met literaire interesse, en als zodanig stoot ik dus op Idil. De situatie in katholiek Nederland min of meer kennende, geloof ik dat Idil een noodzakelijk instituut is, noodzakelijk om verschillende redenen, waarvan er enkele voortvloeien uit de praktijk. Een te goeder naam en faam bekend staand katholiek uitgever zei mij laatst: ‘Als die katholieke boekhandelaren niet zulke stommelingen waren, zou Idil niet nodig zijn.’ Een dergelijke opmerking lijkt mij wat al te eenvoudig. Ik ken gelukkig katholieke boekhandelaren, die beslist géén stommelingen zijn, maar omdat zij gewone mensen zijn met niet meer tijd dan ieder ander gewoon mens, kunnen zij onmogelijk persoonlijk kennisnemen van al wat zij in hun winkel krijgen. Het beschikken over een instituut, dat hen voorziet van een snelle, globale beoordeling, is ontegenzeggelijk een practisch voordeel.
Maar er is méér: de culturele situatie van de Nederlandse kerkprovincie. Men kan niet zonder meer beweren, dat de Nederlandse katholieken niet lezen, want enkele van de grootste dag- en weekbladen zijn katholiek, maar voor ernstig vormende lectuur bestaat - enkele gunstige uitzonderingen daargelaten - angstig weinig belangstelling. Het geestelijke en artistieke onderscheidingsvermogen is over het algemeen weinig ontwikkeld. Over de redenen daarvan
| |
| |
is al zo vaak geschreven, dat het geen zin heeft er hier nog eens over te beginnen; gelukkig is men o.a. via de jeugdbeweging ernstig bezig iets van de achterstand in te lopen, maar het gaat moeilijk en uiterst langzaam. Het gaat hier namelijk niet om een beperkte groep intellectuelen en ontwikkelde belangstellenden [ook die wordt gelukkig groter], het gaat om de ‘massa’ en zelfs de eenvoudigste vergelijking tussen het culturele peil binnen de katholieke en de socialistische vakbeweging, valt onomstotelijk ver in het voordeel van de socialisten uit. Deze omstandigheden wettigen ruimschoots een voorlichtingsinstituut inzake lectuur als Idil beoogt te zijn.
Er kunnen - op dit niveau - dan misschien nog twee bezwaren tegen Idil naar voren worden gebracht. Het eerste is, dat de leiding en vooral de bescherming tegen vreemde, ‘kwade’ invloeden, er over het algemeen niet toe meewerken die weerbaarheid en persoonlijke zelfstandigheid te ontwikkelen, welke in een tijd als deze zo bitter nodig zijn en zonder welke men iets als ‘katholieke emancipatie’ niet voltooid kan achten. Het is het zelfde vraagstuk, dat ook door het Mandement aan de orde is gesteld. De daarin dominerende houding is ook die, waaraan ‘Idil’ zijn bestaan ontleent: een voortdurend beschermende. Men behoeft zich daartegen nog niet te verzetten om in te zien, dat zij haar bijzondere nadelen heeft. Zij laat weinig ruimte aan eigen oordeelsvorming buiten het beschermde gebied, zij weert de gevaren af en werkt dus weinig mee aan de eerst noodzakelijke ontwikkeling der eigen weerbaarheid. Zij acht volgzaamheid een grotere deugd dan persoonlijk avontuur, hetgeen kerkelijk gezien niet onbegrijpelijk is, maar persoonlijk-christelijk [als het mag: existentieel christelijk] over het algemeen geen of weinig winst betekent. De geruchtmakende maar in feite onweerlegbare cijfers over de criminaliteit onder de katholieken, het bekende tragische verschijnsel van afval of onverschilligheid van in het zuiden opgegroeide katholieken, die zich later vestigen in de grote steden in het westen, de situatie in de zuidelijke industriegebieden, vooral rond Eindhoven en in Zuid-Limburg, - dit zijn even zovele symptomen van een verschrikkelijk tekort aan geloof als eigen persoonlijke keuze en verantwoordelijkheid, waaraan de voortdurend veilig beschermende pedagogie ongetwijfeld schuld heeft. Van dit standpunt bezien heeft bescherming misschien nauwelijks meer voor dan tegen.
Ditzelfde kan ook van Idil worden gezegd. Is het goed zó te worden ingelicht, dat wij alleen boeken lezen die ‘geen kwaad kunnen’? Ontmoeten wij alleen goede mensen? Of mensen waarmee wij het eens kunnen zijn? Als hij anderen ontmoet, staat de gemiddelde Nederlandse katholiek inderdaad vaak hulpeloos, met zijn mond vol tanden. Hij weet zich niet te verdedigen, omdat hij nauwelijks iets weet van zijn eigen geloof, laat staan van dat van een ander. Hij kan dan gauw geimponeerd zijn, maar wanneer hij verder haast nooit iets anders krijgt dàn die vertrouwde bescherming, hoe kan hij zich dan werkelijk, persoon- | |
| |
lijk verweren? Gelukkig wordt ook in dit opzicht ernstig gewerkt.
Maar goed, Idil houdt dus voor ons allen de ‘slechte’ boeken buiten de deur. Is het oordeel, dat ze ‘slecht’ noemt, vaak niet te eenzijdig moralistisch? Men zou zelfs verder kunnen gaan en vragen of een in eerste instantie moralistisch oordeel over een kunstwerk juist is. Een kunstenaar schept een kunstwerk, dat uiteraard met beweging en tegenbeweging werkt, met contrasten dus. Moet een schrijver die de zonde wil uitbeelden dat zó doen, dat de zonde duidelijk afschrikwekkend is, opdat hij zijn brave lezers niet in verwarring brengt? Als de zonde alleen maar afschrikwekkend was, zou alles veel eenvoudiger zijn, maar de zonde is dat niet. Zij kan verrukkelijk zijn, zij kan ons toeschijnen het schoonste op aarde te zijn. Zij is altijd afschrikwekkend, verschrikkelijk, maar zij ziet er niet altijd - misschien bijna nooit - naar uit. Zo eenvoudig is het niet. En zou het dan in een boek wèl eenvoudiger moeten zijn? Is kunst vereenvoudiging van het leven? Er zouden nog meer en ook andere dingen over kunst en moraal te zeggen zijn, vooral ook over de verschillende aspecten die het probleem in de verschillende kunsten heeft - waarom zal een katholiek be-oordeelaar, die zich niet verzet tegen het naakt in de beeldende kunst, zich plotseling wèl verzetten als het naakt in een roman of een gedicht verschijnt? - doch dat moeten anderen maar doen.
Over de twee bezwaren - te weinig ontwikkelen van eigen keuze en verantwoordelijkheid, daarnaast de eenzijdigheid van moralistische beoordeling - zou overigens rustig te debatteren zijn. Ik geloof dat de heer Verbiest - hoe vurig verdediger van ‘Idil’ hij ook mag zijn - ook wel erkennen zal, dat hier minstens vragen, problemen schuilen. Dit laatste leid ik af uit de wijze, waarop Idil zich de laatste jaren ontwikkeld heeft. Men heeft kennelijk gezocht naar deskundiger en royaler medewerkers en er is een duidelijk merkbare vooruitgang geboekt.
Dit alles neemt echter niet weg, dat ik als kunstenaar tegen blijf. Dat wil zeggen: ik sta precies aan de andere kant. Idil is bescherming, kunst een avontuur. Idil is codificatie van het bestaande, kunst is ontdekking van het in zekere zin nog niet bestaande. Kunst die dit element van nieuwheid niet heeft, of niet bewaard heeft, kan in waarachtige zin op de naam kunst geen aanspraak maken. Of zij oud is, verandert daaraan niets. Shakespeare is even jong als driehonderd jaar geleden en al heeft de moderne dieptepsychologie veel van zijn karakters in kaart gebracht, wie zijn stukken ziet of leest, voelt daarbij in haast ieder woord de spanning der flitsende geboorte, ervaart voortdurend het geluk van de ontdekking.
Die ontdekking is altijd zijn eigen tijd ver vooruit en staat daartegenover dus in een onontkoombare conflictsituatie. Neem in de vorige eeuw Dostojefski, Kierkegaard, Nietzsche, Newman. Dostojefski werd verbannen, Kierkegaard
| |
| |
stierf van ellende, Nietzsche werd gek, Newman leefde van mislukking naar mislukking, maar nu hebben zij allen gelijk. Er is geen moderne roman, geen psychologie denkbaar die niet bij Dostojefski dankbaar in de leer is geweest; de hedendaagse theologie - vooral de reformatorische [Barth], maar ook de katholieke - is niet denkbaar zonder Kierkegaard, de ‘vader’ der existentialisten; wat Nietzsche over de verburgerlijking van het christendom heeft gezegd, waagt niemand nog te ontkennen, en voor de erkenning van zijn verdere ontdekkingen heeft Hitler wel gezorgd; als er van een persoonlijker, gewetensvoller geloofsbeleven bij katholieken sprake is, staat daar - ook zonder dat zij het weten - voor een zeer belangrijk deel Newman achter.
Men kan kunst op vele manieren definiëren. Zelfs als men met een der kortste definities - die van Benedetto Croce: kunst is intuïtie - volstaat, zegt men nòg: zij staat tegenover het gevestigde, reeds gecodificeerde. Persoonlijk voel ik veel voor de omschrijving: kunst is uitbreiding van het bewustzijn. Een definitie als ‘kunst is het maken van mooie dingen’, heeft me altijd halfzacht geleken. Is Rembrandt ‘mooi’? Voor zijn tijdgenoten was hij het, blijkens het verloop van zijn leven, beslist niet. Van Gogh evenmin. ‘Mooi’ is een kwestie van zeer beperkte smaak, een smaak die daarenboven onderhavig is aan voortdurende wisseling. Het ‘mooie’ van de kunst is geen formeel begrip. Zeer belangrijke kunst kan soms beslist ‘lelijk’ zijn. Zie Van Gogh, zie Picasso, en is een roman van Faulkner ‘mooi’? Het mooie ervan, de ‘schoonheid’, vindt zijn oorsprong in de wijze waarop een persoonlijk ontdekte waarheid ervaring is geworden door middel van de vorm, waarin zij werkelijkheid werd.
Kunst is ontdekking, uitbreiding van het bewustzijn, voor de christelijke kunstenaar is het ‘development of Christian doctrine’, en dit niet op de wijze der theologen, in de steeds scherpere formulering en ontwikkeling van bepaalde geloofswaarheden, maar in beelden. Neem Graham Greene. Er zijn zeer ernstige katholieke theologen, die de tot voor kort algemeen aanvaarde moraaltheologie volstrekt achterhaald achten en die naarstig, met de uiterste omzichtigheid, speuren naar nieuwe mogelijkheden, intussen diepzinnige vertogen schrijvend over de verhouding tussen natuur en genade. Hoe men verder ook over zijn figuur en zijn boeken denken mag: wat de theologen in kaart proberen te brengen, is in Greene's romans al vaak beeld geworden. Neem Aad de Haas, wat ook verder zijn betekenis als schilder mag zijn. De christelijke kunst, het christelijke leven lijdt - niemand kan het ontkennen - aan een verschrikkelijke verarming van het symbool. De oude tekens dekken en wekken geen ervaren werkelijkheid meer. Het leven is onder hun betekening vandaan gegroeid. Het zal ongetwijfeld de verdienste van De Haas blijven, dat hij in nieuwe, over het algemeen nog onontgonnen gebieden van ervaring naar nieuwe beelden, een nieuwe betekening heeft gezocht. Dat hij daarbij op verbeten tegenstand stuitte,
| |
| |
spreekt vanzelf. Niemand had anders kunnen verwachten.
De namen van Greene en Aad de Haas zijn in een ommezien met tientallen te vermeerderen. Kunst, die die naam verdient - zouden zij allen bewijzen, in het verleden zowel als het heden - is altijd verder dan de grootste gemene deler van het eigen moment. Zij is minstens sterk evolutionnair, meestal - en zeker in een tijd als die van heden - revolutionnair. Het is niet dat zij die houding opzettelijk zoekt, maar zij kàn niet anders, het is haar wezen. Zij is altijd nieuw en staat als zodanig altijd in een zekere conflictsituatie tot het bestaande. Mag ik mijzelf in dit verband noemen? Ik voel mij allesbehalve een revolutionnair, niets in mij heeft enige neiging tot welke barricade dan ook, maar ik hoop - evolutionnair als ik vertrouw te zijn - dat mijn verzen aan de mogelijkheid van christelijk ervaringsleven in deze tijd iets nieuws hebben toegevoegd, dat zij voor sommigen iets hebben ‘ontdekt’. Is dat niet het geval, dan hebben zij geen enkele zin gehad.
Maar ik hoop dat zij dat wel hebben, het is tenminste ernstig mijn bedoeling geweest, en als zodanig is mijn levensrichting tegengesteld aan de beschermende, behoudende, die ‘Idil’ vertegenwoordigt. Dat ‘Idil’ mij in zijn oordelen altijd zeer genadig is geweest, doet daar niets aan af. Wat ik hier bedoel, reikt dieper dan een incidenteel gelijk of ongelijk. Idil is precies het tegenovergestelde van ‘kunst’. Tegenover de erkende noodzakelijkheid van bescherming en codificatie, staat voor mij onontwijkbaar de noodzakelijkheid van de vrijheid van de scheppende kunstenaar, een vrijheid die hij ten koste van alles moet verdedigen met de risico, dat de anderen hem vogelvrij verklaren.
Daarom beklaag ik mij ook niet over de omstandigheid, dat de heer Verbiest mijn opmerkingen telkens weer met zijn zo vinnig persoonlijke, talentvol geformuleerde aanvallen begeleidt. Ik mag niet anders en hij mag niet anders. Aan de toekomst is het gelijk. Het spijt mij alleen - en waarlijk niet voor mijzelf - dat hij het altijd zo persoonlijk doet. Ik heb hem persoonlijk nooit aangevallen. Ik vind dat hij op zijn wijze, aan zijn kant van de streep, noodzakelijk werk doet; ik heb altijd gehoopt dat hij erkennen kon, dat ik aan mijn kant hetzelfde probeerde. En ik heb daarenboven gehoopt, dat hij zich zou willen onthouden van door een zeker persoonlijk fanatisme ingegeven insinuaties. Onder het stukje in de ‘Idil’-tijdingen van 24 januari, dat aanleiding was tot deze beschouwingen, staat: ‘Bij het ter perse gaan van dit nummer vernamen wij nog dat dhr. Gabriël Smit niet bedoeld heeft verband te leggen tussen Idil en het Voetreis-incident. De verslaggever [en naar wij vrezen ook een groot deel van het auditorium] zou hier een tussenpassage ontgaan zijn. Het tussen haakjes geciteerde vind ik eigenlijk een soort insinuatie; het veronderstelt iets, dat voor de schrijver ervan niet bewezen kan zijn. Het stenografische verslag,
| |
| |
dat ik in mijn bezit heb, bewijst trouwens duidelijk het tegendeel. De heer Verbiest gaat, bij het maken van een dusdanige opmerking, uit van een kwade trouw, waarvan ik uit het diepst van mijn ziel hoop dat ik ze ten opzichte van hem persoonlijk nooit hebben zal. De opmerking van de heer Verbiest is ook dáárom zo kwetsend, omdat hij - even goed als ik - weten kan waarom ik het min of meer beslissende argument te mijner verdediging niet kàn aanvoeren. Mocht ik - en nu niet op het tweede plan, als kunstenaar, maar op het eerste - tegen ‘Idil’ zijn, dan is het vooral daarom: om een persoonlijk, niets ontziend fanatisme, dat mij in strijd lijkt met de fundamentele verdraagzaamheid, waartoe wij ten opzichte van elkaar als ‘huisgenoten des geloofs’ verplicht zijn.
|
|