| |
| |
| |
Dick Ouwendijk
De moraliteit der huidige romans en de idil
ZOU ik mijn oordeel over Idil in het kort moeten samenvatten, op dezelfde wijze als deze informatiedienst soms een oordeel over een boek samen vat, dan zou ik zeggen: dat Idil een in een zaak omgezette vorm van roomse bedilzucht is.
Vermoedelijk zouden er van de kant van de zakelijke leiding bij deze dienst protesten worden geuit tegen zulk een samenvatting. En terecht. Want Idil is een veel gecompliceerder verschijnsel dan uit de bovenvermelde korte samenvatting kan blijken. Het is zelfs onmogelijk om van het verschijnsel, dat in de Idil een bepaald gezicht gekregen heeft, een in het kort samengevat oordeel te geven. Dit zal door de leiding van de Idil onmiddellijk en van harte worden beaamd. Maar dan vraag ik, hoe men het verantwoorden kan om met zulke complexe verschijnselen als literaire producten in kort samengevatte morele en letterkundige oordelen te waarderen?
Om ons tot de morele zijde te beperken - bijzonder in verband met de Idil als verschijnsel -: er zijn weinig zaken, die sinds jaren zoveel pennen en monden in beweging hebben gehouden als de werkwijze en de houding van de moderne romanciers. Iedereen heeft er iets over te zeggen en slechts weinigen schijnen er tevreden over te zijn. Men ontmoet meer verwijten dan instemming; meer verontwaardiging dan geestdrift.
Over de uitwendige vorm van de huidige roman wil ik in dit artikel liever zwijgen, al doe ik het met tegenzin, omdat de uitwendige gedaante van de huidige roman uiterst boeiend is; bovendien is eigenlijk zijn vorm niet te scheiden van zijn inhoud, zoals bij ieder werk de vorm en de inhoud elkander dekken. Maar de Idil heeft in haar verrichtingen en als verschijnsel weinig met deze kwestie te maken [ofschoon het instituut er zich steeds mee bemoeit] en daarom zullen we haar liever laten rusten.
Het is een feit, dat velen geen weg meer weten met de inhoud van de moderne romans - ook onder de Idilrecensenten, en voor hen geldt het in het bijzonder nog voor romans van als katholiek bekend staande schrijvers. Ik heb eens een brief ontvangen van iemand, die mij vroeg: ‘Zijn die romanschrijvers nou gek of ben ik het? Als ik zie hoe de moderne katholieke romans ook door priesters zeer bewonderd worden, dan begrijp ik nergens meer iets van en ontzinkt mij alle houvast in het leven, dan ga ik alles wat tot voor kort zo eenvoudig leek
| |
| |
verschrikkelijk onbegrijpelijk, tegenstrijdig en gecompliceerd vinden. En stellig is dat met velen het geval. Een andere passage uit de brief zegt: ‘Deze moderne romans zijn eenvoudig het product van een slappe, ruggegraatloze tijd, waarin zowel katholieken als niet-katholieken er uit lamlendigheid de voorkeur aan geven hun kwade neigingen uit te leven en er niet tegen te strijden. Vele niet-gelovigen erkennen de 10 geboden niet meer; de katholieken nog wel, maar nu is er de leer van de moderne katholieke romanciers om er toch uit te komen en precies te leven als de niet-gelovigen doch op een irriterend huichelachtige wijze. Geen groter huichelaars en zelfingebeelde hoogmoedigen dan de moderne katholieke tollenaars.’
Er wordt hier geen blad voor de mond genomen. Trouwens, men is over het algemeen wel gewoon om geen blad voor de mond te nemen, wanneer het erom gaat op de romans uit de laatste decenniën af te geven. En dat is geen kwestie van hollandse enghartigheid, zelfs niet van typische Idil-bekrompenheid. Ik kreeg een keer een hele philippica van een katholieke duitse schrijfster, die in München een discussieavond had bijgewoond van artsen, psychiaters en schrijvers over moderne katholieke romans, waaronder ook de mijne, bij welke discussie zonder blikken of blozen gesteld werd, dat de opgroeiende jeugd dat soort romans las als in christendom verpakte zinnen-prikkelende, erotische lectuur. Het is een typische uiting van vrees, en diezelfde vrees kunnen we waarnemen in de gemiddelde moralistische Idil-waardering.
De oorsprong van die vrees is een verkeerde overtuiging, namelijk dat men bij een romancier een verdediging of een positieve waardering van bepaalde geloofs- of levensopvattingen zou moeten zoeken. De geloofs- of levensopvattingen kùnnen erbij komen, maar zij zijn niet bepalend. Bepalend is, dat de romancier een scheppende verbeelding levert van mensen en van hun levenslot. Zoals Mauriac in zijn bekende in Stockholm gehouden rede heeft verklaard: ‘de lezer eist van ons, dat wij hem met prettige onwaarachtigheden bezighouden. En toch zijn alleen de werken van die schrijvers in de herinnering der mensen gegrift gebleven, die het gehele menselijke drama tot onderwerp gekozen hebben en die zich niet hebben onttrokken aan de onloochenbaarheid van de eenzaamheid, die in ieder van ons woont en die ieder van ons als zijn lot in de ogen moet zien tot aan zijn dood toe, de allerlaatste eenzaamheid, omdat wij per slot allen alleen sterven.’
Mauriac laat hierop volgen, dat zo de wereld is in de beschrijving van de romancier, die geen hoop bezit. Dat is niet helemaal juist. De eenzaamheid is de wereld van iedere romanfiguur, omdat per slot alle romanfiguren, welke ook, door een romanschrijver genomen worden uit de samenleving vandaan. De verbindingen, die in het normale dagelijkse leven bestaan en die ons in het
| |
| |
dagelijkse leven behoeden voor het ononderbroken besef van de werkelijkheid, dat we eenlingen, een-zamen zijn, worden door de romanschrijvers grotendeels genegeerd. Hij plaatst zijn romanfiguren in de werkelijkheid van de eenzaamheid; al het licht van het zelf zijn, van het apart zijn, van het eenling zijn, valt op de romanfiguur. En dat laat ook al zijn daden zo scherp afsteken.
Denk ik aan de bezwaren, welke in Idilwaarderingen herhaaldelijk naar voren worden gebracht ten aanzien van moderne romans, dan lijkt het mij, dat moraliserende naturen hier spoedig geneigd zijn om de vraag te stellen: of het dan werkelijk noodzakelijk is om de mens alleen maar in zijn slechte eenzaamheid voor te stellen? Of het dan noodzakelijk is om alleen maar zijn kwalijke handelingen in het licht te halen?
Natuurlijk is dat niet noodzakelijk. Het zou niet minder dan dwaas zijn om te willen volhouden, dat het noodzakelijk is om de mens slechts in zijn slechte gedaante te verbeelden. Even dwaas als wanneer men zou willen volhouden, dat er slechts blonde of kastanjebruine mensen in een roman verbeeld zouden mogen worden. Even dwaas, als wanneer men zou willen volhouden, dat er in een roman slechts mensen verbeeld mogen worden, die alleen maar oog of alleen maar een neus of alleen maar een mond zouden hebben. Ieder verstandig mens ziet dat onmiddellijk in. Maar het kan ook anders worden gezegd. Is het dwaas om vol te houden, dat er alleen maar mensen verbeeld zouden mogen worden, die slechts ogen, slechts een neus of een mond zouden hebben, is het dan ook dwaas om als noodzaak te stellen, dat we zouden negeren, dat een mens ogen, een neus, een mond heeft?
Wanneer we dat zouden doen, dan zouden we tekort doen aan het waarachtige en reëel menselijke. Precies eender is het gesteld met het kwade. Het is dwaas om te stellen, dat we de mens niet anders dan als slecht zouden mogen verbeelden; maar we zouden aan de menselijke waarachtigheid en de menselijke realiteit ernstig tekort doen, indien we het kwade moedwillig zouden negeren. Het kwade, het zondige handelen van de mens is niet iets on-menselijks, het is niet iets dat strijdig is met de menselijke natuur: want allemaal zijn we tot het kwade geneigd.
Wanneer we spreken over het heldere zien, over de verrukkingen van het zien, dan sluiten we de ogen erbij in en is het niet gewaagd of afschuwelijk om eventueel over de blindheid niet te zwijgen.
Wanneer we spreken over de onrust van de mens, over het onstilbare verlangen van het menselijk hart, dan sluiten we er heel het menselijke geestes-, gevoels- en wilsleven erbij in en dan is het niet gewaagd of afschuwelijk of onzedelijk om over de menselijke feilen en de verschillende menselijke afdwalingen niet te zwijgen.
| |
| |
Nu zal men van Idil-zijde hiertegen kunnen opwerpen, dat in feite gebleken moet zijn, dat de katholieke moralistische kritiek, in de Idil als instituut werkzaam, zich helemaal niet wil verzetten tegen optreden van het kwaad in de romans. Het is al wel zover gekomen, dat zelfs de meerderheid der moralistische critici een zekere dosering met het kwaad voor de roman, zelfs voor de katholieke, onmisbaar acht. Maar men wenst in de eerste plaats, dat het kwaad [waarbij men altijd het oog heeft op het zinnelijke en sexuele kwaad] slechts in gematigde of passende vorm verschijnt - het gepaste kwaad dus als een tegenhanger van het gepaste vermaak. In de tweede plaats wenst men, dat het kwaad duidelijk en onmiskenbaar als kwaad wordt geboekstaafd, indien men al niet wenst dat het behoorlijk wordt afgestraft.
Wat het eerste betreft - het kwaad dus in gepaste vorm - schuift men bij voorkeur het verwijt naar voren, als zou er teveel kwaad besproken of beschreven worden.
We houden ons hier, zoals vanzelf spreekt, niet bezig met de vuilschrijverij van professie, doch uitsluitend met de bona fide literatuur en ook de romans, die weergave van kwade handelingen tot inhoud hebben, kunnen bona fide zijn - getrouw gelovig.
Men moet daarbij één zaak goed in het oog houden, namelijk de algeheel veranderde mentaliteit van alle mensen ten aanzien van het menselijke kwade handelen.
De gemakkelijkste mening staat hier terstond gereed met te zeggen, dat die verandering veroorzaakt is door het zedelijk verval van de mensheid, door de grotere losheid in het leven, door verslapping van onze normen. Maar het is slechts ten dele waar. Het is een halve waarheid en daarom - menselijk gesproken - een onwaarheid.
We kunnen de veranderde houding tegenover het menselijk kwade handelen niet op de juiste waarde schatten, wanneer we er ook niet bij betrekken de algehele ommekeer in het sociale en psychologische beeld van de mens, welke ommekeer zich in de loop van enkele tientallen jaren voltrokken heeft - een ontwikkling door de moralistische kritiek slecht bijgehouden. Een moordenaar was vroeger een moordenaar zonder meer, een dief was een dief, een oplichter een oplichter, een vrouw van losse zeden een laaggezonken wezen. We kenden niet het mededogen met de zondigheden, omdat we het kwaad slechts tegemoet wensten te treden als kwaad en niet als een geheel menselijke handeling, geworteld in het levende bestaan van de eenling, die de kwade handelingen verrichtte.
Ik wil niet beweren, dat er tegenwoordig uitsluitend en alleen gestreefd wordt naar mededogen, maar wel streven we naar begrip en dat streven heeft steun in het evangelie, waar de heftige morele veroordeling van de kwalijk handelende
| |
| |
mens vooral gezocht moet worden bij de begriplozen, de joodse wetsverklaarders of moralisten en de joodse kleingelovigen, wier leven meer steunde op de vrees voor het godsdienstige voorschrift dan dat het kon bloeien in existentieel geloof.
Het is natuurlijk niet mijn bedoeling om hiermede de moderne lankmoedigheid ten opzichte van het kwade handelen van de mens onmiddellijk en onvoorwaardelijk christelijk te dopen. Want herhaaldelijk kunnen we waarnemen, dat die lankmoedigheid inderdaad niets anders is dan normloosheid of onverschilligheid. Maar dat betekent niet, dat we dus de lankmoedigheid maar eraan moeten geven; het betekent dat we moeten onderzoeken wat de lankmoedigheid tegenover het menselijke kwaad eigenlijk inhoudt en in hoeverre een mens in zijn kwade handelen op lankmoedigheid aanspraak kan maken.
Het brengt mee, dat het kwaad moet worden onderzocht en dat kan nooit gebeuren door het te verbergen, door het te verdoezelen of met goede bedoelingen goedaardig te verminken. Het brengt mee, dat door de romanschrijver wordt nagegaan op welke wijze het kwade handelen van de mensen, die hij heeft verbeeld, is kunnen voortkomen uit hun zielkundige, maatschappelijke en persoonlijke ontwikkeling. Het heeft niet tot opzet een vergoelijking van het kwaad - maar de schrijver is, in laatste instantie, slechts op zoek naar het gekwelde menselijke en misschien zelfs naar het gekwelde goede menselijke, ook in de kwalijke daden van een eenling.
Hoe zou men b.v. in vroeger dagen de priester uit The power and the glory hebben beschouwd? Als een dronkaard, die zijn heiligste plichten met de voeten trad [waarbij ik dan nog in het midden laat, of men in vroegere dagen een dergelijke figuur zou hebben verbeeld.] De dronkaard was in die dagen een door de jenever-duivel bezeten slechtaard en een priester, die zijn plichten met de voeten trad was een zondigend monster. Maar zo eenvoudig is het niet. De priester uit The power and the glory is een goed en eerzaam mens, niet bezeten door de duivel van de alcohol en geen plicht-vergeten monster, maar een door angst en eenzaamheid gekwelde, die geen moment loskomt van zijn inwendigste goedheid en die daarom een lijdende mens is; een lijdende mens, die altijd - in welke vorm dan ook - Gods mededogen op zijn weg zal ontmoeten.
Is het, zo gezien, werkelijk zo verwerpelijk, dat de romanschrijver bij zijn verbeelding van de mens in diens handelingen ten kwade zoekt naar menselijke zwakheid, waarin mogelijk ergens de wezenlijke kern van zijn geestelijke gewilligheid te vinden is? Ik denk hier aan een passage uit het dagboek van de joodse bekeerling René Schwob: ‘nimmer zo sterk als vandaag heb ik gevoeld, dat ik een geboeide, een gevangene ben, overgeleverd aan mijn inwendige leven, ja, erdoor bezeten, en niet in staat mij ervan te ontdoen.’
In het evangelie kan men duidelijk lezen, dat de geest gewillig is maar het
| |
| |
vlees zwak. Waarom eisen de moralistische critici dan per se van de romanciers dat zij moeten doen alsof er enkel onwillige geest schuilt in vlees, dat niet zwak doch bedorven is?
Bezien we echter de gemiddelde moralistische Idilwaardering goed, dan kunnen we zeggen, dat de hierbovenomschreven lankmoedigheid desnoods aanvaard zou kunnen worden, indien het kwaad ook duidelijk en onomwonden als kwaad aan de kaak zou worden gesteld en indien door de romanschrijvers in hun romans het kwaad duidelijk zou worden afgekeurd, liefst in de vorm van een bestraffing van het kwaad en een zegepraal van de deugd; men drukt dat uit door de zogenaamde ‘zegepraal van de genade’.
Wie dat verlangt begrijpt niets van de werkzaamheid van een romancier. Wat een romancier wil is, in de verbeelding van een levensgeschiedenis inzicht verwerven - en misschien ook bijbrengen, doch dat is bijkomstig - in de geheimste handelingsdrijfveren van het meest problematische wezen, dat in Gods schepping te voorschijn is getreden, de mens.
In zijn, door mij reeds geciteerde, bekende Stockholmer-toespraak heeft Mauriac gezegd: ‘We moeten het kwaad loochenen of we moeten het opnemen zoals het zich aan ons openbaart, in ons en buiten ons.’
Hij verklaarde zich ook niet bevredigd te gevoelen door de verstandelijke verklaringen van de [moraal] theologen; hoe redelijk hun verklaringen mochten zijn, ze konden hem niet overtuigen, misschien juist omdat ze te verstandelijk waren, te uitsluitend verstandelijk, in miskenning van datgene wat vooral de belangstelling heeft van de romancier: de existerende mens.
De houding door de romanciers van deze dagen is dan ook geen andere dan de houding van de mens, zoekende naar inzicht in het mysterie van de mens, zoals hij die volgens zijn levensbeeld ziet, het mysterie van de mens, wiens inwendigste lijden en verblijden, volgens de christelijke levensvisie, ontspruit en uitmondt in zijn staat van als Gods evenbeeld gemaakt schepsel, dat [hoe dan ook] in ‘zonde’ gevallen is en wederom verlost. Tussen val en verlossing is een typische spanning blijven bestaan, welke aan het mysterie dat de mens is zulk een merkwaardig en gespleten leven verleent.
Het is begrijpelijk, dat men in de achter ons liggende periode met een lagere psychologische en sociale ontwikkeling dat gespleten leven in het mysterie, dat de mens is, aanzag als het bestaan van twee zijden: een lichte en een donkere.
Sociaal noch psychologisch begreep men iets van die gespletenheid, daarom begreep men er ook godsdienstig en moreel weinig van en scheidde men, niet alleen voor het gemak maar ook om een waarborg tegen het leven zelf te hebben, het menselijke handelen heel simplistisch in: zondigheid en deugdzaamheid. Het was een door onwetendheid en angst voorgeschreven levensbelang; om de zondigende te misprijzen en de deugdzame te verheerlijken, zonder nader
| |
| |
onderzoek. Aan de donkere zijde waren de verworpenen, aan de lichte zijde de deugdzamen, die bij wijze van spreken triomfantelijk gezichten trokken naar de geminachte mensentroep, welke aan de donkere - maar in het oog der deugdzamen toch gemakkelijk begaanbare - zijde op weg was naar de hel, waar de zondaars het lachen wel zou vergaan.
De houding der verbeeldingsliteratuur was in die dagen precies dezelfde: schrille schildering van de boosheid en heerlijke zegepraal van de deugd.
Onder invloed van de verandering in de sociale verhoudingen, tengevolge van de ontwikkeling van andere en betere sociale begrippen en mede onder invloed van de ontwikkeling van de psychologie is langzamerhand het nieuwe licht van een deemoediger en weifelender benadering van het menselijk levensmysterie opgegaan en dat heeft voor de zich tegelijk daarmee ontwikkelende romanliteratuur tot gevolg gehad dat inplaats van de verdeling in wit en zwart het grijs getreden is: de veel meer met de menselijke werkelijkheid overeenstemmende vermenging van het wit en het zwart tot grijs. Of precieser gezegd: het is de vermenging van de boosheid met het milder aandeel van de hunkering, en tegelijkertijd de vermenging van de deugdzaamheid met de verhardende tegengestelde hunkering en de voortdurende bedreiging met verstarring tot zelfvoldaanheid, zelfverzekerdheid, hoogmoed en zelfs geestelijke wreedheid.
Wanneer de moralistische critici dit alles goed tot zich lieten doordringen zouden zij begrijpen, dat voor de romancier noch de overwinning van het goede noch de overwinning van het kwade in zijn roman principieel aan de orde kan zijn. Het enige, dat voor hem in zijn roman principieel aan de orde is: dat is het mysterieus gespleten schepsel, dat de mens is.
Wat dit nu met Idil te maken heeft? Het ligt eigenlijk voor de hand. Tegenover de beweeglijke ontwikkeling zoekt de conserve vanzelf alle heil bij het ‘instituut’. Het ‘instituut’ betekent veiligheid voor het oude. Het ‘instituut’ betekent een hinderlijk remmende werking in een beweging. En verder. Bij een gecompliceerde stand van zaken als de bovengeschetste is het onmogelijk om met ‘instituut-oordelen’ te werken. Het instituut-oordeel is noodzakelijk simplificerend [indien al niet simplistisch] en men maakt een complex verschijnsel niet eenvoudig door er een vereenvoudigend oordeel over uit te spreken: men dringt dan het verschijnsel in een hoek. Dat wil zeggen: men bejegent het op intolerante en vrijwel steeds op onbillijke wijze. Zelfs de kwestie van groter of geringer bevoegdheid speelt hier geen beslissende rol - het instituut-oordeel is hier in beginsel een fout, en geen schoonheidsfout, maar een waarheidsfout; het is een afschuwelijke nesteling van een systeem in iets, dat men in zijn existentie onaangetast moet laten.
|
|