| |
| |
| |
Lambert Tegenbosch
De theorie van de praktijk
In principe
DAT Idil een slechte instelling zou zijn is al op voorhand moeilijk in te denken als men min of meer bekend is met de mensen die er leiding aan geven. Dat zijn katholieken en wel van het ernstige soort. Mensen die het ongetwijfeld goed menen, stelliger, die gedreven worden door apostolisch vuur en zelf hun vuur als van apostolische kwaliteit onderkend hebben, die niet het minst dáárom het martyrium in oorspronkelijke zin getrouw wensen te zijn: als getuigen voor de waarheid en als dulders voor hetzelfde. Geen bespiegeling Idil aangaande en door Verbiest ondertekend of men vindt er de accenten in van het getuigen en het lijden.
Toen enige jaren geleden de strijd om Idil hoog oplaaide, heeft Van Duinkerken al zijn vernuft gewet op het bewijs dat Idil een nefaste instelling zou wezen. Hij kwam met twee argumenten die breed liepen maar niet spoorden. Het publiek karakter van Idil is niet in twijfel te trekken en Idil is geen censuur. Van Duinkerken is er niet in geslaagd het bewijs van het tegendeel te leveren, hij is er alleen in geslaagd erg duidelijk te maken dat er aangaande de opzet van Idil niets boos kleeft. Hij althans heeft het niet ontdekt [en hij heeft nog wel met zwaar gewapend oog gekeken], Hermans niet [maar in diens bril waren de glazen te duidelijk gekleurd] en niemand niet. Waar ik toen wèl oog voor kreeg was de verkreukelde onschuld van Idil. En ik hield het ervoor dat alleen het onderpand der generositeit hier baten zou: ik meldde mij aan als recensent voor Idil. Voorts heb ik bij enige katholieke critici gepleit dat ze ook voor Idil zouden recenseren en een paar keer met succes. Ik ben dus geen principieel tegenstander van Idil, maar ik zie zeer goed een complex van bezwaren tegen de feitelijke gesten van Idil, Parkstraat 10, Tilburg.
| |
Idil en de Kerk
Centraal staat de moeilijkheid van de verhouding Kerk-Idil. Voorzover ik zie is er geen theologisch fundament voor de mening dat Idil deel heeft aan het leraarsambt der Kerk. Dat is een hele geruststelling. Idil is geen voorwerp van ons geloof. Idil is niet - als de Bruid van het Lam - van hemelse oorsprong. Idil is niet per definitie vrij van elke smet of rimpel. Idil is niet onfeilbaar. Idil staat in geen nadere relatie tot de maatschappij die wij de Kerk noemen als bijvoorbeeld de Volkskrant of een katholiek ziekenfonds of de Universiteit
| |
| |
van Nijmegen. Katholieken behoren tot de maatschappij die de Kerk is en tevens hebben zij in de burgerlijke samenleving een plaats en een taak. Het hoeft niet te verwonderen dat zij die taak iets anders zien als hun communistische of protestantse medeburgers en juist vanwege het verschil tussen katholicisme en communisme en protestantisme. Maar daardoor wordt de katholieke Volkskrant nog niet iets als een concilie of ook maar iets als een pastoor. Zelfs de Osservatore Romano is nog niet zoiets - al zou men onderhand wel nadere gegevens wensen over de betekenis van dit blad in de Kerk. Als de bisschop van Den Bosch op een feestvergadering van Idil uitroept: Mogen hooggeleerde of wat voor heren ook tegen u opponeren, de bisschoppen staan aan uw zijde, dan betekent dit natuurlijk iets. Maar niet zo bar veel. Ik voor mij neem tenminste aan dat de bisschop van Den Bosch het niet in het hoofd zou halen te verklaren, dat hij niet aan de zijde der hooggeleerde of wat voor tegen Idil opponerende heren ook staat. Het vóór of tegen Idil zijn mag voor geen bisschop motief voor in de steek laten vormen. Als ik tegen Idil ben, verwacht ik dat ik de bisschoppen aan mijn zijde heb: als bisschoppen wel te verstaan. Ik ben dan immers nog in de schoot der kerk. Ik word dan nog door Roomse herders geweid. Ik verlaat dan nog de Kerk niet. Door Idil te verwerpen verwerp ik niet onze enige Hoeksteen. Welnu, zolang het dat niet betekent, heb ik de bisschoppen als bisschoppen aan mijn zijde, ook al opponeer ik tegen Idil. De bisschop is óók voor de opponenten van Idil. Als bisschop. Anders zou Idil de toetssteen van het christendom zijn geworden. Maar als Idil dat niet is, dan betekent het woord van de bisschop hoegenaamd niets. Dan is het gewoon retoriek. [Ofwel vriendelijkheid tegenover Idil en de zijnen, waarvoor de opponenten van Idil zich dan een onvriendelijkheid laten welgevallen]. Wat betekent dus het woord van de bisschop
op de feestvergadering van Idil? Niet anders dan dit, dat de bisschoppen als burgers vóór Idil stemmen. Het is een gezagsargument, waar ik desgewenst rekening mee houd. Het zou iets kunnen betekenen ten gunste van Idil. Nochtans hecht ik, als het op beoordeling van geschriften aankomt en wat aangaat wetenschap en letteren, toch het allermeest aan vakmannen. Men kan, dunkt me, de goede orde niet liefhebben, als men deze mijn voorkeur desavoueert.
Idil is, herhalen wij het vaak, de Kerk niet. Idil wordt ook niet kerkelijker door de feestredes van bisschoppen. Idil erlangt geen nieuwe titels van gezag als alle bisschoppen en alle geheime kamerheren en alle andere monseigneuren die wij hier te lande kunnen opbrengen, hun naam hechten aan een Idil beschermend ingezonden stuk in een krant. Als deze dragers van geestelijk gezag immers niet hun gezag delegeren aan Idil, en als zij alleen in hun kwaliteit van burgers hun welwillendheid betuigen jegens Verbiest en de zijnen, dan doen ze in feite niets officiëel-kerkelijks, dan brengen ze hoogstens hun eigen
| |
| |
kwaliteiten als lezers in geding. Een geding dat we, onbevoegd als we zijn, moeten opschorten.
| |
Het gezag van Idil
Helaas is hiermee de kous niet af. Nu begint het recenseren, nu begint de gemeente plaats af te staan aan Idil. Dat het recenseren nu eens goed en dan weer minder is, doet in eerste instantie weinig ter zake. Idil is, na alles wat we er van gezegd hebben dat het niet is, Idil is óók geen wonderpan. De uitgevers kunnen er geen boeken instoppen met de bedoeling aan de overzijde smakelijke recensies te vinden. Maar de plaats van Idil. Niet de Kerk, niet eens iets waar alle katholieken enthousiast over zijn. En toch, zulk aanzien dat men Idil telkens weer met de Kerk verwart. Als Idil heeft gesproken, is de zaak af. Boekhandelaren mogen hun voorraad aan de uitgever retourneren als Idil de bestelde werken disqualificeert. [De bedoeling is: R.K. boekhandelaren hoeven geen hun geweten kwetsende geschriften te slijten. Praktijk is: onverkoopbare geweten kwetsende geschriften worden geretourneerd, de rest wordt verkocht. Wat wil je.] Handig, ongetwijfeld, dat kunnen retourneren, maar wat als nu eens de Maasbode een boek beneden het morele minimum acht? Welke perspectieven van zakelijk gekonkelfoes zich openen aan gene zijde van de door uitgevers en boekhandelaren te treffen afspraken, het doet hier weer niet ter zake, maar kan de katholieke literaire critiek, nee, kunnen katholieken er in berusten dat van commerciële zijde Idil een autoriteit gewordt, die Idil van de Kerk, enige instantie die ze geven kon, niet ontving? Het is een bedenkelijke figuur. De Maasbode heeft niet méér het gezag om het morele gehalte van geschriften te codificeren als bijvoorbeeld de Volkskrant. Maar Idil beschikt over een de partijen verstommend gezag. Waar haalt Idil het vandaan? Van een of ander boekhandelgenootschap? Dat kan zoiets niet geven. Maar waarom weigert Verbiest niet zich met gezag te laten bekleden dat hem niet toekomt? En dat een schijngezag is.
Als een katholiek blad bij de uitgever A.A.M. Stols een roman van Marnix Gijsen ter bespreking aanvraagt en wel op het moment dat de II van Idil al bekend is, dan weigert Stols een recensie-exemplaar, op grond van de reeds vastgestelde onaanvaardbaarheid van Gijsen voor katholieke lezers, Idil heeft gesproken, de zaak is af. Idil is Rome.
Wordt Idil vriendelijk verzocht tegen deze gang van zaken bij Stols te protesteren, dan volgt een vermoeid schrijven van de heer Verbiest, te kennen gevende dat dáár geen beginnen aan is. Idil protesteert er niet tegen als het met Rome wordt vereenzelvigd.
Welnu, ik zie geringe afstand tussen dat inhouden van protest en de eigen verklaring dat men Rome is. Verbiest is Rome, is katholiek, is Christen, is derhalve het hoogste wat een menselijk exemplaar bereiken kan.
| |
| |
| |
De pastoorsmeid ter verduidelijking
Het is het bekende verschijnsel van adjudanten in dienst van kolonels, die zich tegenover derden gedragen als de kolonel zelf, of van de pastoorsmeid die door het luikje zegt: wij horen vandaag geen biecht. Verregaand en ongetwijfeld liefdevol opgaan in de dienst des meesters, maakt het gedrag der knechten dikwijls quasi meesterachtig. Ze worden het meest geïmponeerd door des meesters faculteit om gebod en verbod te plaatsen waar hem goeddunkt en met overslaan van alles ijlen nu de knechten naar gebod en verbod. Volkomen vereenzelviging met de meester, zo menen zij, geeft hun dat recht, maar de vereenzelviging is niet volkomen: het nog net overeind blijvend onderscheid handhaaft de afhankelijkheid. Ook voor hun eigen besef. En zo ontstaat de figuur van de aarzelloos gebiedende knecht, die zonder feil het gebieden en verbieden imiteert, maar het gezag missend, ook de verantwoordelijkheid mist, de prudentie niet nastreeft, de rechtvaardigheid niet, de moed niet, de maat niet: die alleen maar zijn plaats niet weet en doet alsof hij op de plaats van de meester staat.
Idil is een pastoorsmeid in hele lange dienst. Het heeft zich geëngageerd aan de zaak van de Katholieke Kerk, meer speciaal de katholieke moraal - een curieus tijdsgebonden iets, momenteel bezig zich te bevrijden van zijn liberalistische burgerlijke trekken, het is te zeggen die trekken welke, in het verweer tegen een bandeloos vrijheidsprinciep en een ontkenning van de erfzondelijke geschondenheid in de mens, vooral willen getuigen van breideling, zich matigen en onthouden en van de kuisheid als de opperste aller deugden hoewel ze volgens de klassieke theologie tot de geringste behoort - en lang in dienst van Kerk en moraal, weet Idil op den duur niet beter of het mag al eens als de Kerk spreken en zich al eens gedragen als de voor eens en voor al vastgestelde moraal. En natuurlijk: Idil is de Kerk niet, daaraan ontleent het juist zijn rechten om te broddelen en de laatste verantwoordelijkheid te weigeren en laffe schimpscheuten uit te zenden en iets haastiger te beslissen wat goed of kwaad is aan de dingen dan iemand doen zou die de verantwoordelijkheid geheel en al droeg krachtens echt gezag. Maar Idil doet alsof het gezag heeft.
Dit is typerend voor de pastoorsmeid: ze kàn niet biecht horen, ze ontving de wijding niet, maar ze zègt: we doen het niet vandaag, ze doet alsof ze het wèl kan en vanuit dit kunnen weigert. Ze weigert echter vanuit een nietkunnen. Ze weigert daarom helemaal niet. Ze bootst bedrieglijk de pastoor na.
Als Idil zich laat aanleunen dat het Rome is, terwijl het Rome niet is en dit weet, doet het als de kolonelsadjudant en de pastoorsmeid: het handhaaft ten eersten tegenover derden een valse schijn, het zal vervolgens tussen echt en
| |
| |
schijnbaar wezen een marge vinden waarin gehandeld wordt terwijl weliswaar de volle verantwoordelijkheid van kolonel of pastoor ontbreekt maar zó dat de handelingen het gewicht van kolonels- of pastoorshandelingen krijgen.
| |
Iets uit de praktijk
Dit is natuurlijk slechts theorie, met hoe ijzeren consequentie ook volgend uit de feiten van Idils aanvaarden van schijn-gezag. Het is goed te onderzoeken of er feiten zijn die bewijzen dat de theorie op Idil toepasbaar is. Die feiten zijn er. Laat ons dicht bij huis blijven. Laat ons het stuk nemen dat aanleiding werd tot dit schrijven in Roeping over Idil: het stuk Ter voorlichting, uit Idil-Tijdingen No 6, blz. 764, 24 januari 1956. Drie schrijvers van onderscheiden levensbeschouwing hebben hun visie gegeven op de vraag: ‘Welke ideële doelstellingen staan de auteur voor ogen bij het schrijven van zijn boek?’ Verbiest schrijft: ‘Hun die zich van het A.D.M.G. uit hun schooljaren bewust zijn gebleven, zal het antwoord, dat in “roerende eensgezindheid” tot uitdrukking kwam, wel wat vreemd in de oren klinken. Noch de protestant, noch de katholiek, noch de humanist blijkt zich volgens het verslag bij het schrijven van een boek van enigerlei ideële doelstelling ook maar ooit bewust te zijn. Het antwoord luidt: Geen enkel. Men schrijft om zich te bevrijden, men probeert zijn vak zo goed mogelijk uit te oefenen, men probeert onrust te verwekken: verzet tegen verstarring en verschrompeling. De prot.-chr. auteur ziet gelukkig ook als taak van de schrijver, het uitbeelden van de levenswarme werkelijkheid, waarbij hij zich remmen heeft aan te leggen wegens zijn verantwoordelijkheid voor God en zijn medemensen. Een christelijk auteur, zegt hij, kan moeilijk anders schrijven dan tendentieus en als motief noemt hij de liefde als geschilderd in I Kor. 13.’
Ik wil aantonen dat hier gepraat wordt vanuit de kloof tussen echt gezag en nageaapt gezag. Met dus die schijn van bindend kunnen spreken en met gebrek an verantwoordelijkheid, insluitende gebrek aan prudentie en gerechtigheid, zoals altijd bij nageaapt onverantwoordelijk gezag.
Gesteld wordt het Ad majorem Dei Gloriam tegenover het antwoord der schrijvers dat in roerende eensgezindheid tot uitdrukking kwam, dat ze namelijk zich generlei ideële doelstelling bewust zijn bij het schrijven. Hier rijst al meteen de vraag wie zich wèl bij alles wat hij doet Gods eer bewust is. Geertruid van Helfta, in stee van zich te versterven, at druiven ter ere Gods. Zij was zich dat als eerbetoon bewust. De meesten van ons intussen eten fruit vanwege de streling der papillen of vanwege de vitaminen. Wat ze zich daarbij speciaal bewust maken, is nog kwestieus. Zo geloof ik dat er meerdere mensen zijn die een sigaret aansteken zonder daarbij Gods eer na te jagen. Tenminste niet zo bewust.
| |
| |
Maar schrijven is niet zo iets als eten of roken, kan men zeggen, en wie kunst bedoelt bedoelt iets ideëels, kan dus niet anders dan ja of nee zich christelijk betonen. Zulk een opmerking geeft te verstaan: 1. dat de kunst iets ideëels is, 2. dat al het ideële het christendom ontmoet. [Met ideëel was in de vraagstelling wel bedoeld levensbeschouwelijk, in die betekenis wordt het hier gehandhaafd].
Ad 1. Waarschijnlijk zal de meeste indruk op de heer Verbiest maken het navolgende citaat [een gezagsargument, ik weet het, maar citaten horen tot Verbiests, op ongeordende gezagsliefde berustende, voorkeuren, en daarom.]: ..... art is concerned with the good of the work, not with good of the man. .... As Thomas Aquinas put it ..... [art] causus man to act in a right way, not with regard to the use of man's own free will, but with regard to the rightness of a particular operating power.... Oscar Wilde was but a good Thomist when he wrote: ‘The fact of a man being a poisoner is nothing against his prose.’ Te vinden op pagina 36 van Creative Intuition in Art and Poetry by Jacques Maritain, New York, 1955. Op de volgende bladzijde: ‘Art in itself pertains to a sphere separate from, and independent of, the sphere of morality.... [Art] will always make trouble and arose suspicion’.
Hoe schamper sprak de heer Verbiest over de schrijversintenties, verwoord door de humanist, de protestant en de katholiek: ‘Men schrijft om zich te bevrijden, men probeert zijn vak zo goed mogelijk uit te oefenen, men probeert onrust te verwekken: verzet tegen verstarring en verschrompeling.’ Maar lijkt het niet alsof de humanist, de protestant en de katholiek eerst Maritain, het is te zeggen Thomas hebben geraadpleegd alvorens zich uit te spreken. Drie mensen vinden elkaar bij Thomas. Maar wacht zegt Verbiest, ze zijn van drieërlei confessie, dus is de katholiek, die met de anderen akkoord is, zijn A.M.D.G. vergeten. Hoort het voor Verbiest vooral tot Gods glorie om met de anderen niet akkoord te zijn?
Wellicht maakt ad 1 ook het volgende citaat wel indruk: ‘De regering van een staat kan ongetwijfeld zeggen: wij hebben voor het ogenblik - bijvoorbeeld om 'n vijfjarenplan uit te voeren - natuurkundigen nodig om op een of ander gebied de voorsprong van het buitenland in te halen, of: Wij hebben medici nodig die een meer effectief middel tegen de griep moeten uitdokteren. Zo kan men zeggen en beschikken zonder het wezen der afzonderlijke wetenschappen te verkrachten. Maar: Wij hebben nu philosofen nodig, die.... ja wat? Daar is maar één mogelijkheid...., die de volgende ideologie moeten ontwikkelen, grondvesten, verdedigen.... en dit kan slechts gezegd worden ten koste van het wezen der philosophie! Precies hetzelfde zou het zijn als gezegd werd: Wij hebben nu dichters nodig die.... ja wat?.... hier is slechts één mogelijkheid.... die - zoals het heet - het woord als wapen gebruiken in de strijd
| |
| |
voor bepaalde, door de politiek geinspireerde idealen.... en zo kan men slechts spreken ten koste van de dichtkunst als zodanig. Op hetzelfde ogenblik houdt dichtkunst op dichtkunst te zijn en philosophie houdt op philosophie te zijn.’ Dit is van de Thomist Josef Pieper, Wat is Philosophie?, Nijmegen, p. 28 v.
Met deze automatisering van de kunst is de zaak niet afgedaan. Terecht mag Verbiest ons dat tegenwerpen. Die autonomie is hoogst afhankelijk. Want u komt nog het feit, dat kunst uitspraak is van de menselijke persoon. Hier zullen humanist, protestant en katholiek in belangrijke onderdelen uiteen gaan. Dat neemt echter niet weg dat ze, met Thomas, hun gemeenschappelijkheid als artiest mogen beklemtonen. Heeft de heer Verbiest er enige notitie van waarom juist een humanistisch, een protestant en een katholiek kunstenaar op het podium werden vergaderd? Omdat de epitheten verschil uitspreken. Juist vanwege hun verschil werden ze vergaderd, maar in het substantief ontmoetten zij elkaar. Wel Verbiest, A.M.D.G., mag het? Mogen mensen elkaar ontmoeten?
| |
Het christelijke ontdekken
Ad 2. Gezegd is ad 1 dat kunst, als iets niet-levensbeschouwelijks, bestaat in de noodzakelijk het leven op de een andere manier beschouwende persoon, waarna de vraag volgt of alle levensbeschouwing confrontatie met Christus is.
Voor de beantwoording doet men waarschijnlijk het best, terug te gaan tot de tijd toen Christus nog de historie niet was binnengegaan. Is het oudtestamentische joodse geloof, is de antieke zijnsverklaring ontmoeting met Christus? De vraag aldus stellen sluit het vaak gegeven antwoord al in zich: het is nog geen ontmoeting, die genade nog niet, maar er is de materie voorhanden, zover als de mensen uit eigen kracht gaan kan, gaat hij de Christus tegemoet - en déze eigen kracht is al genade. Vóór Christus, en nu buiten Christus, is alle hoop wankel, gericht op goed of kwaad, dat weet men niet, dat weet men alleen door Christus, maar het is deze natuurlijke hoop toch waardoor de mens in de stand komt om op Christus te hopen. En dan komt Hij onder de Zijnen en ze nemen hem niet aan.... Het zijn juist de Zijnen die Hem niet aannemen. Het blijkt dat ze de Zijnen al zijn vóór Hij komt, al vóór de ontmoeting is het creatuur van Hem, niet krachtens het christelijke, maar krachtens rechte natuurlijkheid. In rechte natuurlijkheid, in werkelijke zijnserkenning, in beaamde creatuurlijkheid ligt de toetssteen van elke levensbeschouwing. Als de humanist zijn creatuurlijkheid loochent, is hij er ver van de Christus te ontmoeten. Zo schijnt het ons althans. Maar, het is gebleken, men kan op weg zijn naar Damascus, en niet weten wat volgt. Het kan anders uitvallen als men verwachtte. Geconcludeerd mag dus worden: bewuste christelijkheid is noch in de kunst noch zelfs in de levensbeschouwing nodig opdat kunst en levenbeschouwing in een of andere zin christelijk zijn.
| |
| |
Nu zijn er echter mensen die er altijd tuk op blijven zoveel mogelijk niet christelijk te noemen - tot dezulken hoort, dacht ik, Verbiest -, andere die altijd de sporen van glorend of resterend christendom zoeken.
De weigerachtigheid van Verbiest om christendom te willen ontberen, zelfs op gebieden die volgens christelijke theologen autonoom zijn, 's mans weigerachtigheid om christendom te onderkennen waar het nog niet gecodificeerd is volgens decaloog en Kerkgebod, dat lijkt me typisch voor zijn mentaliteit van kolonelsadjudant en pastoorsmeid. Deze subalterne wezens hebben er immers belang bij de zuivere hoogte van het kolonelse en pastorale zo onaantastbaar mogelijk te handhaven. Iedere verzakking van het plafond bedreigt niet slechts hun hoogte, maar hun leven. Zij kennen niet het toegeven, het zich wagen in de laagte, de afwijking van de norm. En als de kolonel en de pastoor dit alles wel kennen en een beetje de personeelswind tegen hebben, worden ze geringeloord door hun eigen gedienstigen. Die immers dulden geen afwijking van het schabloon. De heren mogen dulden en hun heerlijkheid in gevaar brengen, knechten moeten handhaven, moeten erfhond zijn en blaffers, afgericht, bereid, de zinnelozen, om tegen hun eigen meester te keer te gaan.
Hoor en zie Verbiest. Blaffen, maar tegen zijn eigen meester. Hij ringeloort de heer door hem te herinneren aan het schabloon. Verbiest ziet de normen niet geëerd - kwestie van oogkleppen overigens, geen norm werd geschonden, het is tenslotte de vraag of de heer de normen óóit schendt - en daar begint hij beangst te worden en nerveus en knipvingert en roept tot de orde, terwijl er absoluut niets aan de hand is.
Daarom zei ik: de prudentie wordt geschonden: men onderzoekt niet wat de dingen werkelijk menen. Dit nu zou iemand met echte verantwoordelijkheid niet licht overkomen. Zo moeilijk is het tenslotte niet om eens een thomistische verhandeling over kunst en moraal door te werken en te begrijpen. Is men daar niet toe in staat, dan valt het al helemaal buiten kijf dat men voor gezag dragen - zulk gezag als de heer Verbiest zich laat welgevallen en zich aanmatigt - ongeschikt is.
| |
Iemand van onchristelijkheid beschuldigen
Nog één punt. 's Mans observantie der gerechtigheid. Begrijp ik de thomistische deugdenleer goed, dan is gerechtigheid van prudentie afhankelijk. Bij ontstentenis van prudentie hoeft de gerechtigheid niet eens nader onderzocht. Maar laat ons toch nog zien hoe Verbiest zijn medemens bejegent. Merk op hoe hij met fijne rottigheid aan Gabriël Smit diens christelijkheid ontrolt. ‘De prot.-chr. auteur ziet gelukkig ook als taak van de schrijver, het uitbeelden van de levenswarme werkelijkheid, enzovoorts.’ Smit niet. Smit, de r.k.-chr.
| |
| |
auteur, is niet beter dan de humanist, beperkt zich tot ‘zich bevrijden, zijn vak zo goed mogelijk uitoefenen, onrust verwekken.’
Hoe komt Verbiest erbij Smit op deze manier aan te tasten? Weet hij immers dat Smit gedoopt is met hetzelfde doopsel als Verbiest? En gevormd, neem ik aan, als Verbiest? En te communie gaat als Verbiest? En het Onze Vader bidt als Verbiest, en het Credo en het Confiteor? Als Verbiest dit werkelijk niet wist, als Verbiest niet wist dat Smit zichzelf als r.k.-chr. auteur beschouwt, gaat hij vrij uit. Maar als hij dat allemaal wel weet, waarom tast Verbiest dit dan aan? Ik denk om deze éne reden, dat Verbiest voor de mens geen hogere waarde kent als het christen zijn. En ik denk hierom: dat Verbiest wéét dat ook Smit geen hogere waarde kent. Juist daarom trapt Verbiest naar dit edele deel. Hij weet dat hij Smit niet erger kan aantasten. In zekere zin doet het er niet toe. Smit schiet inderdaad tekort als christen. Alle christenen doen dat. In deze context mogen wij het van al onze medechristenen volhouden. Maar in deze zin bedoelt Verbiest het niet. Hij beschuldigt Smit van een christelijk verraad waar hij, Verbiest, zich niet aan schuldig maakt. Als wij ooit tot zulke beschuldiging het recht hebben, zal er een ernstige reden moeten zijn. Ernstiger dan men gewoonlijk voorhanden ziet wanneer zulke beschuldigingen ontsnappen aan politici, journalisten die Mauriac of Greene te beoordelen krijgen, organisatieleiders, kunst- en moraal-critici. Het is een wijdverspreide ziekte dat christenen elkaars christelijkheid in twijfel trekken. Ze bedoelen meest iets anders, maar ze gooien het over de boeg der christelijkheid. Christelijk is slechts hij, die het eens is met de r.k. politicus, de r.k. journalist, de dito organisatieleider, de kunst- en moraal-recensent. Het lijkt me een elementair gemis aan onderlinge rechtvaardigheid. Er is voor Verbiest geen enkele reden Smit van onchristelijkheid te beschuldigen. Waarom doet hij het desondanks? Dat blijkt uit het vervolg van zijn artikel Ter Voorlichting:
omdat Smit tegen Idil is. En hier zijn we weer terug bij Idil, hoeksteen der christelijkheid.
| |
En daarom protest
Werkelijk, men kan geen enkel bezwaar hebben als men theoretiseert over de theorie van Idil, maar wie de theorie van de praktijk nader uitwerkt, stuit op een bedenkelijke dogmatiek, te weten: het dogma van Idils eeuwig gelijk.
Dit artikel is géén pleidooi voor zo iets als opheffing van Idil. Het wil alleen, vooral ten dienste van Idil dat maar niet begrijpt waarom het zo vervolgd wordt en het meent het zo goed, dit schrijven wil alleen duidelijk maken waarom Idil gerechtvaardigd verzet oproept. Idil heeft onrechtmatige pretenties. En niet van de minste. Idil mistekent daardoor het beeld van de Kerk in ons land. On- | |
| |
gewild, naar ik aanneem, de Idil-leiders zijn goedmenende mensen, maar daarom niet minder stellig. Het is om dat beeld van de Kerk, Idil en ons gelijkelijk lief, dat een incidenteel protest, niet tegen de theorie maar tegen de praktijk van Idil, ook na de polemiek van enige jaren terug, nodig beleef. En zo breedvoerig omdat Idil, zo hardleers, zich veilig verschanst achter een zuivere theorie die niet gerealiseerd wordt. Het moest duidelijk worden welke valse leer de praktijk uitspreekt.
|
|