Roeping. Jaargang 31
(1955-1956)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 624]
| |
KroniekDe moderne dichterDE typisch moderne dichter is geen christelijk dichter. Het zou dan niet hoeven te verwonderen als omgekeerd christelijke dichters geen moderne dichters waren. Een eigenaardigheid echter van het christendom - en die men niet kan verwaarlozen zonder het christendom essentieel te schaden - is, dat het christendom voor alle tijden, dus ook voor de moderne tijd, dus ook op een of andere manier modern moet zijn. Christelijke dichterschap en moderniteit zijn derhalve niet per se eikaars tegendelen. De moderne dichter wordt goeddeels bepaald door zijn verhouding tot de maatschappij. Hij vindt daarin zoveel afkeurenswaardigs dat zijn kunst - oorspronkelijk en eigenlijk iets om de mensen te verheugen - werd ingeschakeld als wapen in de strijd tegen de mensensamenleving. Het mensbeeld van onze tijd vindt in de poëzie van onze tijd een doorlopende loochening. Alle waarden die de burger hoog heeft hekelt de dichter. De burger is nu niet de dorper die van de kunst geen weet heeft, het laat de dichter koud waar zijn tegenstander weet van heeft, hij is er van overtuigd dat de burger algemeen ontwikkeld is en dus ook in letteren en kunst geen domoor, maar het gaat de moderne dichter om wezenlijk andere kwesties: de burger is de man met het mensontwaarende mensbeeld, de man die meet met maten welke voor geen menselijk ijk in aanmerking komen. De burger is de antimens, de dichter is de mens bij uitstek. Echter in deze desolidarisatie zelf begon de ontmenselijking van de dichter: hij die voor de mens op de bres stond heeft zich aan de anti-mens voorgoed verbonden door uitsluitend zijn tegendeel te willen zijn. Bij enkele van de meest fervente anti-burgerlijke dichters, als Slauerhoff, is soms een heimwee naar een bepaalde vorm van burger-zijn bespeurbaar. Ook bij Louis Paul Boon ontbreekt het niet. Dit heimwee dunkt mij het meest betrouwbare gegeven als het er om gaat of de dichter werkelijk vrij is van de door hem bestreden antimens. De zuiverheid van het dichterlijk mensbeeld bevestigt zich in de onwillekeurige concessie dat er óók iets van de door hem nagestreefde volkomenheid is te vinden bij de burger, hoe spijtig hij dat misschien op andere momenten weer zal vinden. De merkwaardige verzuchting van Slauerhoff dat hij pantoffels zou wensen en een braaf huis in Utrecht, onttrekt hem aan de sfeer van partij- | |
[pagina 625]
| |
digheid en rancune, ze legt de kwestie voor aan de waarheid die boven partijen en belangen staat. Telkens zijn er echter in de moderne kunst momenten dat de afkeer van de burger absoluut en deze afkeer de enige zingeving van de kunst wordt. Hier ligt de geboortestee van de absurde kunst - een probleem dat wel ergens samenvalt met een probleem als dat van de abstracte kunst, maar dat méér omvat: dat de kunstenaar namelijk verlamt door hem de gedachte op te dringen dat zijn werk onvruchtbaar is. Op dit ogenblik begint de poëzie die eigenaardige wending tot zichzelf te nemen die zo karakteristiek is voor moderne poëzie, ik bedoel dat dichters gaan schrijven over zichzelf, over de aard van hun werkzaamheid, het doel, de zin er van. Het is opmerkelijk hoe de christelijke dichters in onze tijd zich bijna geheel van deze wending hebben vrijgehouden. Gerard Wijdeveld, wiens jongste bundel Vijf Geheimen en andere gedichtenGa naar voetnoot* aan het denken bracht over modern en christelijk dichterschap, vertoont er geen spoor van. Christelijk dichten, doet Wijdeveld zeker, maar modern? Bertus Aafjes schijnt dichten te beschouwen als een soort voortgezette erfzonde, Gabriël Smit daartegenover zoekt aan het einde van al zijn gedichten de naam van God te mogen spreken. Twee christelijke dichters wier dichterschap tot dichten aanleiding gaf, maar wat voor de een geldt als ernstige verzoeking, wordt voor de ander het meest sublieme pogen. Het is niet twijfelachtig welke kant Wijdeveld bijtreedt. Zijn dichten is spreken van de Verlossing, spreken vanuit een zinvol geheim, en indien het stamelen is, dan niet in het besef tot absurditeit te vervallen. De tegenstelling tussen artiest en burger is slechts in een oppervlakkige zin bruikbaar voor de christelijke kunstenaar, nooit wordt de christelijke artiest zodanig in zijn apartheid ingekerkerd dat zijn werken een werken in volstrekte eenzaamheid wordt. De angst daarvoor kan hem overvallen, waarschijnlijk is dat zelfs een typisch christelijke angst, een angst die het christelijke onderweg-zijn begeleidt, maar begin en einde van zijn werk zijn bepaald door gemeenzaamheid. Begin is zijn eigen gemeenzaamheid met het mysterie, einde de inwijding van de lezer, hoe ergerniswekkend dit ook klinken mag voor de ‘rein-poëten’. Christelijk dichterschap in die zin is met moderne absurditeit onverenigbaar. Men komt in de verleiding, ziende welke richting in de moderne kunst overweegt, toch weer te twijfelen of christelijke dichterschap in die zin met modern dichterschap verenigbaar is. Het is zo oud als de christelijke kunstpogingen zelf, om de vraag te stellen of profane vormen geschikt zijn voor christelijke kunst. Mannen van gezag hebben het ontkend, desondanks is het altijd weer gebeurd. Al twintig eeuwen wordt de taal van het heidendom gebezigd om christelijke geheimen verstaanbaar te maken. En in onze dagen zal het niet anders zijn. Het zal niet anders | |
[pagina 626]
| |
mogelijk zijn. De heidenen mogen er zich door vereerd gevoelen, het is voor de christenen willen ze verstaan worden, een noodzaak. ‘Moderniteit’ is voor hen een noodzaak. Christelijke dichters zullen geen christelijke taal en tekens uitvinden, maar ze zullen heidense taal en ook de meest schandaliserende tekens gebruiken en er nieuwe dingen mee bedoelen. Van de taal der leeftijdgenoten nemend zoveel als hem goeddunkt, kan de christelijke kunstenaar een boodschap meedelen die lijnrecht met het denken van de tijd in tegenspraak is. Dit is zijn moderniteit.
Gerard Wijdeveld schreef destijds een religieus gedicht dat door niets zozeer wordt verantwoord als door knapelijke verrukking. Wie, zelf knaap en tot verrukking begaafd, met deze poëzie kennis maakt, zal ze horen en ze nooit nadien vergeten. Gerard Wijdeveld is dat vermogen kwijt. In zijn bundel Vijf geheimen en andere gedichten heb ik aanvankelijk met teleurstelling blad na blad omgeslagen, niet vindend wat ik terugzocht. Ik trof veel woordmooi, maar achtte dat grotendeels alleen maar te mooi. Hij leek me plotseling een ouderwets poëet en gezegd van levenden acht ik dit geen compliment. Wat me boeide waren inventies van plastische of intellectuele aard, waarin nog iets van de vroegere verrukking weerspiegeld werd. De veertien kruisweggedichten bijvoorbeeld zijn voortdurend heel oorspronkelijk van inleving en verbeelden. Eerst in de slotcyclus, de Vijf geheimen, is, behalve de oorspronkelijkheid van deels meditatieve en dichterlijk schouwende aard, zulk een taalapparaat gereed gemaakt, dat men van moderne christelijke poëzie kan spreken. Het is niet de eerste keer dat Wijdeveld door de blijde geheimen wordt geinspireerd. Vergelijking maakt op slag duidelijk dat na de verrukking van de knaap veel moet zijn gebeurd. Een nacht ging er over heen. Er is nu een man aan het woord. De hele bundel is de bundel van een man, in het volle bezit van de voor hem bereikbare kunstvaardigheid, en toch nog niet met een helemaal aangepast instrument, er is nog iets in van de knaap, het vluchtige mooi, juist het minste. Eerst in Vijf geheimen is het volkomen een nieuwe Wijdeveld: inderdaad zonder de knapelijkheid die ons vroeger bijna duizelig maakte, maar ook zonder dat men dit mist: een man die verrukt is op de wijze van een oud hart, zachter, kinderlijk, zonder aandrang en toch een onweerstaanbare uitnodiging. Een man die proza praat, zelfs in zijn poëzie, maar zo'n intens proza dat ‘poëzie’ er iets als een ijl narcoticum bij wordt. De bundel Vijf geheimen geeft verlies te zien, zonder twijfel, maar wat kwam daarvoor in de plaats. Op titel van zijn gedichtencyclus Vijf geheimen is Wijdeveld op slag weer, wat hij was vóór de oorlog, een onzer belangrijkste religieuze dichters. Lambert Tegenbosch | |
[pagina 627]
| |
De geschiedenis van de nieuwe gidsHET is van algemene bekendheid dat Willem Kloos in zijn, naarstig aan elk nummer van de latere Nieuwe Gids bijgedragen, Literaire Kroniek steeds omstandiger bezweken is voor de verleiding om, instee van over het aan de orde zijnde onderwerp, over leven en werken van de kroniekschrijver zelf te gaan verhandelen. Hij vond namelijk dat het dienstig zou kunnen zijn ‘voor de menschen die nà mij komen zullen en dan de periode van '80 willen behandelen op schrift, dat zij authentieke mededelingen ter hand kunnen nemen over hoe de Stichter en voortdurende Leider van die historische vernieuwing geweest is, dus ook gedaan heeft, en wàt hij heeft gewild met konstante kracht’ [N.G., 1936 II, 242]. Die authentieke gegevens waren, volgens Kloos, des te waardevoller omdat ‘ik [....] nog nooit iets op het papier [heb] gebracht wat ik niet stellig wist dat waar was’ [N.G., 1935 I, 89]. Wie wil weten wat Kloos onder volstrekt betrouwbare mededelingen verstond, kan ik niet beter doen dan het zo juist verschenen, omvangrijke werk over De Geschiedenis van De Nieuwe Gids, brieven en documenten / bijeengebracht door G.H. 's-GravesandeGa naar voetnoot*, open te slaan bij het zesde hoofdstuk waarin de achtergrond van het aftreden van W.A. Paap als redacteur van De Nieuwe Gids - toen dit tijdschrift juist zijn eerste jaargang voleindigd had - een tot in détails gedocumenteerde belichting en verklaring kreeg. Kloos zelf gaf over de onderhavige kwestie ten beste: ‘Hij [Paap] voelde zich een literair-miskende, en tenminste kon hij het diepst in zich niet verkroppen, dat hij reeds in 1886, dus in de eerste jaargang van mijn tijdschrift, afscheid had genomen van ons, daar een felle scherpe diatribe van hem tegen de heele juridische faculteit van Amsterdam door zijn toenmalige mederedakteuren unaniem geweigerd geworden was. Ik had mij toen bij dat verzet aangesloten [....]. Paap, in zijn rustignijdige, inwendige drift, bedankte toen voor zijn redakteurschap, maar ik volgde niet zijn voorbeeld, want ik dacht inwendig: ik ken Willem Paap wel langer dan mijn andere mederedakteuren, maar ik heb geen verstand van juristerij en ik kan hier dus niet beslissen wie gelijk heeft, maar mijn eigen psychische wil en schepping mag ik niet aan de anderen overlaten, want dan weet ik niet wat er van over zal blijven: de anderen zijn er evenals hij, door mij bijgehaald en dus moet ik staan blijven op mijn post. Paap, met zijn eigen hersens, begreep dat ook wel eenigszins’ [N.G. 1937 I, 371-372]. Raadpleegt men nu bij 's-Gravesande het bewuste hoofdstuk, dan blijkt alras dat het door Kloos opgediste verhaal van a tot z verzonnen, want volkomen in strijd met de onomstotelijk vaststaande feiten is; dat het ook nooit in | |
[pagina 628]
| |
iemands hoofd zou zijn opgekomen, en zeker niet in dat van Paap, dat Kloos tegelijk met hem uit de redactie had moeten treden; dat het hoogst aanmatigend, in elk geval slechts zeer ten dele juist, is om van De Nieuwe Gids als van ‘mijn eigen psychische wil en schepping’ te spreken, terwijl de lectuur van 's-Gravesande's boek in zijn geheel op wel zeer overtuigende wijze, daarbij steunend op een vloed van voor het grootste gedeelte nooit eerder verzameld - laat staan bewerkt - bronnenmateriaal, duidelijk maakt dat de bij zijn leven door Kloos zo royaal verstrekte gegevens met de grootstmogelijke behoedzaamheid moeten worden gehanteerd, volslagen onbetrouwbaar of, in het gunstigste geval, sterk bijgekleurd als zij zijn. Zo staat, om nog even terug te komen op de hierboven gegeven citaten, door 's-Gravesande's bemoeienis nu voor altijd vast dat Kloos zeker niet de handelend opgetreden stichter van De Nieuwe Gids is geweest; dat over het leiderschap van Kloos nóg wel verschil van mening mogelijk is, maar dat het beslist niet voortdurend kan worden genoemd; dat het helaas Kloos juist zo heel erg aan konstante kracht heeft ontbroken, alsook aan waarheidsliefde, zo dat hij, in het bijzonder als bewoner van het huis aan de Regentesselaan 176 te 's-Gravenhage, heel wat aan het papier heeft toevertrouwd waarvan hij, tenzij hij een pathologische leugenaar is geweest, moet hebben geweten dat hij er de waarheid geweld mee deed, zo niet haar - wat zeker soms het geval moet heten - op de meest ignobele wijze schoffeerde. Nu hadden wij van de vele zwakheden van hem, dien wij desondanks zullen blijven eren en liefhebben als een onzer grootste en hartstochtelijkste lierdichters, al een vaag en bijwijlen sterk vermoeden gekregen bij lezing van de vele studies die de Beweging en de gestalten van Tachtig tot onderwerp hebben en waarvan er heel wat door 's-Gravesande worden vernoemd, maar juist het tot dusver ontbreken van een werk gelijk het dan nu gepresteerde maakte het moeilijk op bevredigende wijze omtrent die vermoedens zo exact mogelijk uitsluitsel te erlangen. En deze onzekerheid, met als tegenpool het steeds wenselijker worden van een volledige opening van zaken, betrof niet alleen het doen en - misschien nog meer - het laten van Kloos, maar ook de geschiedenis van het tijdschrift waaraan zijn naam onverbrekelijk verbonden blijft, ook de vele conflicten die in de boezem van de redactie, haast bij voortduring hebben gewoed, ook - ja vooral - het optreden van Pet Tideman als schildknaap van Kloos, en de dramatische ondergang van De Nieuwe Gids, nauw verbonden met Kloos' geestelijke en lichamelijke ontreddering. Uit piëteit voornamelijk, eerst tegenover Kloos, later tegenover zijn hem even onvermoeid als naïef verdedigende en verheerlijkende weduwe, Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe, werd de zwaarwegende sluier tot voor kort slechts nu en dan even opgetild, bevreesd ook als men was dat mevrouw Kloos nóg meer, voor de geschiedschrijving onzer Letteren, belangwekkende documenten zou vernietigen, zoekmaken of verkwanselen. | |
[pagina 629]
| |
Wij kunnen daarom de kleptekst van het voor ons liggende boek van harte beamen waar deze opmerkt dat het een gelukkige gedachte van de Jan Campertstichting is geweest aan G.H. 's-Gravesande opdracht te verlenen tot het verzamelen van het aan vernietiging ontkomen materiaal en het bewerken van de onuitgegeven bronnen ter aanvulling van de geschiedenis van De Nieuwe Gids in de jaren 1885-1894. 's-Gravesande heeft terecht ingezien dat een dergelijk werk alleen een klein publiek van uitsluitend litterair-historici zou interesseren. Hij besloot daarom eigenmachtig zijn taak breder op te vatten, in die zin dat hij zou trachten tot een sluitend en, ook voor een ruimer publiek, boeiend en overzichtelijk geheel te geraken. In deze poging, die hem keer op keer voor schier onoverkomelijk schijnende moeilijkheden moet hebben geplaatst en die het uiterste van zijn combinatievermogen gevergd zal hebben, is hij op indrukwekkende wijze geslaagd. Hij heeft mij slechts eenmaal ernstig teleurgesteld, en wel met het negende hoofdstuk, waarin hij zich afvraagt of Kloos werkelijk de leider is geweest, zonder nadrukkelijk deze vraag te beantwoorden. Wij krijgen wel uit alles de indruk dat hij zelf geneigd is dit leiderschap te ontkennen, maar vooreerst verliest hij uit het oog dat het vraagstuk of Kloos al of niet te recht de naam heeft van de leider der Nieuwe Gids-beweging te zijn geweest, wordt beslist door de opvatting van het woord ‘leider’. De feitelijke leermeester en introductor in de poëzie was Kloos alleen van Albert Verwey, en men kan inderdaad niet stellen dat Kloos door zijn werk of zijn woord rechtstreeks aanwijsbaar beïvloed heeft de geschriften van Frederik van Eeden, van Lodewijk van Deyssel, van Herman Gorter, Jac van Looy, Hélène Swarthe en Frans Erens. Maar een leiderschap bestaat nog uit iets anders dan uit aanwijsbare invloed in de concreet daar aanwezige werken. Zo heeft Van Deyssel er bij herhaling op gewezen dat Kloos door twee dingen als het voorbeeld en als de leider van zijn bentgenoten werd beschouwd t.w. door de al het omgevende overtreffende hoedanigheid van zijn werk èn door zijn, van alle succes, effect, roem en winstbejag afkerige uitoefening van het dichterschap in het leven. Indien men vroeg: ‘Wat is een dichter?’, luidde eenstemmig het antwoord: ‘Kijk naar Kloos. Dàt is een dichter’. Vervolgens hecht 's-Gravesande m.i. te veel waarde aan Erens' destijds, in 1933, geruchtmakende terugbrenging van dit leiderschap tot een fictie. Ik herinner in dit verband aan de op blz. 509 in dit maandblad afgedrukte passage uit een brief van Erens aan Thijm, gedateerd 6 mei 1891, waarin het heet: ‘ik meen dat er in de litteratuur geen centralisatie bestaat maar dat ieder artiest zijn geheel onafhankelijk staatje sticht’. En nu poneerde Erens in '33: ‘Neen, er was geen leider, zoals Donker beweert, en de een was evenveel pionier als de ander’! Tenslotte is feitelijk heel het boek van 's-Gravesande, spijts al de daarin terecht gewraakte staaltjes van Kloos' passiviteit, van zijn verwaarlozing | |
[pagina 630]
| |
vaak van de plichten die hij als redactie-secretaris had, van zijn kool-en-geit-politiek en van zoveel andere hebbelijkheden, die niet die van een leider mogen zijn -, een overtuigende bevestiging van het, bij mijn weten buiten Erens door geen andere Tachtiger ernstig aangevochten feit dat Kloos algemeen, in de jaren '85-'94, als de leider, als het bindend element ook, van de Nieuwe Gidsgroepering werd beschouwd. Op deze wijze het meer dan 500 bladzijden tellende boek, hoofdstuk voor hoofdstuk - het zijn er niet minder dan twintig - na te gaan, zou te ver voeren. Ofschoon beseffend dat daarmee de auteur onrecht wordt aangedaan, dwingt toch de omvang van zijn, met zo'n prijzenswaardige toewijding verzette, arbeid ons tot het slechts aanstippen van datgene wat de belangstellende lezer zich zeker niet mag laten ontgaan. Wij wijzen op de uitvoerige behandeling van de befaamde Julia-affaire, en van die andere mystificatie: de Grassprietjes van Cornelis Paradijs. De laatste liederen op het gebied van deugd, Godsvrucht en Vaderland kregen sinds kort nieuwe bekendheid, nu Daan de Lange in zijn Nederlandse nonsens op rijm en Michel van der Plas in zijn Ongerijmde rijmen er ijverig uit gebloemleesd hebben. 's-Gravesande herstelt de vergissing dat Sebastiaan Slaap, de schrijver van de voorrede, Frank van der Goes zou zijn geweest. Het was niemand minder dan Willem Kloos, die trouwens - hetgeen hier onvermeld bleef - op zijn veertiende jaar een beschrijving van zijn vreugdeloos kinderleven op papier had gebracht, onder de titel: De lotgevallen van Sebastiaan Slaap. Bijzonder interessant is ook het vijfde hoofdstuk dat laat zien hoe heftig de gemoederen, niet alleen van de redactie van De Nieuwe Gids, maar ook in litterair Nederland - kom daar nu reis om! -, bewogen werden door de in 1886 verschenen brochures Over Literatuur van Lodewijk van Deyssel en De onbevoegdheid der Hollandsche Literaire Kritiek door Willem Kloos en Albert Verwey. Het blijkt dat Netscher er van overtuigd is geweest, dat Van Deyssel's tegen hem gerichte brochure enkel door ‘krankzinnige eigenwaan en dwaze afgunst in de pen gegeven’ zou zijn. De van Netscher afgedrukte brieven doen erg in leesbaarheid onder voor de vele, doorgaans al op zich zelf boeiende, brieven van zijn tijdgenoten. Welsprekendheid schijnt bij hem alleen met boosheid samen te gaan. Onthutsend is daarna het hoofdstuk over Nieuw Holland en de briefwisseling die zich daarover ontspon tussen Kloos en Van Deyssel; onthutsend omdat wij daarin de geweldenaar Van Deyssel het hoofd zien buigen, zij het contre coeur, voor een wel zeer onredelijk verlangen van Kloos, die zich daarmee allerzonderlingst als een held op sokken aan den volke toont. Het zwaartepunt van dit boek ligt intussen in de hoofdstukken X t/m XX, waaronder die over de controverse in de Redactie van De Nieuwe Gids en de ondergang van het tijdschrift, over Pieter Tideman en over het bohème-leven | |
[pagina 631]
| |
van Kloos, zich laten lezen met gloeiende oren maar ook met een brok in de keel, zeker dáar waar wij geconfronteerd worden - en van hoe dichtbij - met de almaar wisselende en tenslotte, door alcoholische excessen, volkomen bandeloze gevoelsstaten van deze, toch zó met talenten begenadigde, dichter. ‘Het is mij duidelijk’, schreef Van Eeden op 13 Mei 1896 aan Thijm - en het wordt óns duidelijk door de hierover nu voor de eerste maal gepubliceerde documenten - ‘dat het duivelsche en bestiale in Kloos alleen ontstaat door alcoholiseering. Zonder alcohol is hij beminnelijk, redelijk, wat kinderlijk en onvast, maar diep gevoelig en zeer goed te vertrouwen. Alleen alcohol heeft van hem 't “gevaarlijke sujet” gemaakt dat men in hem ziet. Gelukt het mij hem tot een geheel-onthouder te maken dan is er werkelijk een kans, hoewel klein, dat zijn verdere leven in scherp contrast met zijn vorige en ook voor de literatuur in sommige opzichten vruchtbaar is. Zijn geheugen heeft waarschijnlijk onherstelbaar geleden’. Wie zou menen dat, na Uyldert's De jeugd van een dichter, het hoofdstuk over de verhouding tussen Kloos en Verwey wel weinig nieuws zal brengen, kan zich vergewissen van het tegendeel. 's-Gravesande's opvatting, dat Verwey's Van het Leven wel degelijk als een rechtstreeks antwoord op Het Boek van Kind en God beschouwd moet worden - een opvatting, die Uyldert niet wenst te delen -, wordt m.i. onder meer bevestigd door de volgende passage uit een brief van Frank van der Goes aan Thijm, dato 3 November 1888: ‘Middelerwijl heeft Verwey zijn bundel geschreven en voor de vrienden doen drukken; gij zult hem wel ontvangen hebben. Voor de boekhandel wordt hij nu klaargemaakt. Ik kan niet zeggen dat deze polemiek tusschen de amices mij bijzonder bevalt. Er hoeft maar deze of gene snuggere tegenstander, een beetje op weg geholpen door fragmenten van gesprekken, achter te komen om ons een leelijke poets te kunnen bakken. Maar gij zult het met mij eens zijn dat de toestanden gezonder zijn dan dat eeuwige samenhokken en intieme jaloersheden koesteren’. Ook herleze men eens de hier kortgeleden, van Erens afgedrukte brieven betreffende deze kwestie! In datzelfde hoofdstuk onthult 's-Gravesande ook dat de in Kloos' bundel Verzen I, onder de nummers LXIII en LXIV, voorkomende sonnetten in October 1888 voor Hélène Swarth werden geschreven. Kloos publiceerde ze overigens eerst in de achtste jaargang vein De Nieuwe Gids, dus in 1893. Voor mij was deze onthulling belangwekkender dan zij anderen zal hebben toegeschenen. In de nalatenschap van Thijm bevinden zich n.l. brieven van mejuffrouw Mieb Pijnappel, met wie Kloos zich in 1891 verloofde; een verloving die een tragedie werd, gelijk 's-Gravesande meedeelt. En nu heeft mede tot de tragiek in het leven van Mieb Pijnappel bijgedragen het feit, dat zij die bewuste verzen voor háar geschreven dacht, ze bijgevolg ook op zichzelf betrok en daar- | |
[pagina 632]
| |
door in een zenuwcrisis geraakte, waarbij Kloos onverschillig toezag. Want ofschoon hij, zoals uit de brieven blijkt, op de hoogte was van Mieb Pijnappel's misvatting, schreef hij toch geen wóord dat haar ontlast zou hebben van de waan, dat de laatste terzine van het tweede sonnet een bitter verwijt inhield aan haar adres. Dat ook sonnet LX aan Hélène Swarth gericht was, een bijzonderheid die 's-Gravesande niet kon verifieëren, wordt m.i. bevestigd door het gedicht Zegen, dat Hélène Swarth bijdroeg aan De Nieuwe Gids, 1938 I 429. ‘De N.G.’, aldus Albert Verwey, in een brief van 9 Maart 1891 aan Thijm, ‘weigert twee bundels van me, verzen. Eén: De Dingen, om persoonlijke redenen van Kloos. De ander: historische dokumenten in jamben, omdat 't geen poëzie is. Poëzie! Je wil de menschen van je vleesch en bloed geven, dan zeggen ze: Dank je; 't is geen poëzie’. Een ogenschijnlijk simpele mededeling, maar de geschiedenis, aan die weigering verbonden, beslaat alleen al dertig bladzijden, en zeker niet de minst interessante van dit boek. De lezer moet er zelf maar eens 's-Gravesande op nalezen, om dan onze hoop te delen dat deze geschiedenis nog eens een staartje krijgen mag. Om niemand langer af te houden van die lectuur trekken wij ons terug, echter niet zonder een compliment aan de uitgever van dit fraai verzorgde werk, waarvan het stofomslag geïnspireerd werd door het eerste omslag van De Nieuwe Gids, na de heroprichting.
Harry G.M. Prick |