| |
| |
| |
Anton van Duinkerken
Brabantse herinneringen
III De Ruwenberg
HET zelfstandig naamwoord beheerst als een machtige koning het wereldrijk van de taal. Naar zijn gril buigen zich, tot zich verbuigens toe, alle andere naamwoorden. Het werkwoord voegt zich in alle vormen naar hem. Voorzetsel, voegwoord en bijwoord voelen hun afhankelijkheid misschien zo scherp niet, maar uit hun hoekje kijken zij toch geregeld de vorst naar de ogen.
Om deze reden werd het zelfstandig naamwoord op het schoolbord in de eerste klas van de cour moyenne voorgesteld als een hoofdletter Z van overheersende afmeting, die zich op dribbelbeentjes voortbewoog onder het strakke gelaat, dat afhing van zijn bovenbalk, waarop over de volle breedte een puntige koningskroon stond getekend. Een kleine heraut, ging het lidwoord voor hem uit. De breedslepende koningsmantel, die afhing van het einde van de onderbalk, werd opgehouden door het guitige, doch daarbij hoffelijke bijvoegelijk naamwoord, dat als aangeklede letter B op de voet van het zelfstandig naamwoord volgde, meest gehoorzame van al zijn dienaars.
Deze tekening van frater Geraldus staat mij nog even levendig voor de geest, als toen ik haar met moeite en [wat in die dagen meer zegde] met inkt natekende in het cahier, dat onder mijn naam op het etiket de aanduiding van zijn bestemming droeg: Nederlandse Taal.
Toch niet alleen, omdat ik het tafereel heb nagetekend, leeft het vandaag nog voor mij. Wie te 's-Hertogenbosch op het bastion van Anthony van Grobbendonck gaat staan om uit te zien over de wijde vlakte, die Frederik Hendrik beheerste in 1629, ontwaart tussen de stompe toren van Vught en de scherpe kerknaald van Den Dungen een waaiende wilgengroep, waaraan Jan van Goyen niet voorbij gegaan zou zijn zonder in de vervoering te zijn geraakt, waarmee hij aan wilgenbladen in herfstlicht en wind de tint van hemelzilver wist te geven. Die bomengroep staat op een kromming van de oude weg tussen Den Bosch en Sint Michiels Gestel. Het schijnt mij toe, dat deze bomen van de Pettelaer in mijn jeugd nog veel groter en mooier waren dan vandaag. Misschien verschrompelen wilgen op de duur. Het is ook mogelijk, dat de verbeeldingskracht van kinderen geweld lijdt in de stormen der dagelijksheid.
Onder deze bomen heb ik het tafereel van frater Geraldus voor het eerst zien gebeuren. Het zelfstandig naamwoord zou worden binnengehaald door het muziekcorps van Goulmy en Baer met de tambour-maître voorop. Die tambour- | |
| |
maître was toendertijd een van de dikste en ook anderszins meest opvallende mannen van Nederland.
Het zelfstandig naamwoord droeg een rode sleep, die onder een hermelijnen schoudermantel uitkwam. Het lidwoord opende de optocht met een waaiend vaandel, waarop in sierlijke rondschriftletters geborduurd stond: ‘Instituut Huize Ruwenberg’. Het werkwoord had zijn lustige dag. Het wapperde de zijbenen van zijn hoofdletter W voegzaam naar alle winden. Eerder scheen het te kronkelen over de bollige keistenen van de oude Napoleonweg dan te marcheren in een optocht. Was het wonder? Zijne Majesteit het Zelfstandig Naamwoord kreeg die dag met zoveel mensen langs de weg, die hem toejuichten, zoveel te doen, dat zelfs het tussenwerpsel, ofschoon het bij andere gelegenheden maar schaars voor de dag behoorde te komen, nu links en rechts door de volzinnen heenbolderde, immers de toeschouwers riepen ‘hoera’ en ‘hoezee’ en ‘allemachtig’ en allerlei andere dingen, die tussenwerpsels zijn. Ik hoorde zelfs weinig mededeelbare tussenwerpsels, afkomstig van opstandige onderdanen, of van bijwoorden, die bij de pracht van deze koningsstoet vonden, dat zij het voor hun doen te druk hadden..
Naamwoordelijke delen van het gezegde ontstonden als kleurige visioenen uit het spel van zon en wind en wolken. Zij verfraaiden het geheel aanzienlijk door het omvangrijker vatbaar te maken voor redekundige ontleding.
Het tafereel van het schoolbord was voor mij gaan leven. Het was spraakkunst in de zuivere zin van het woord geworden: de kunst om het ongeziene waar te nemen door aan het ongezegde vorm te geven.
Winderig moet het zijn, maar de zon moet schijnen, wanneer gij van Den Bosch over de Pettelaer naar Ruwenberg wandelt. Het moet begin-september zijn. In de heesters langs de weg moeten kruisspinnen midden in hun webben zitten, die bepareld zijn van morgendauw. Een kleverige herfstdraad moet uw voorhoofd jeukend maken. Over de natte weiden langs de Dommelboorden moeten grote wattige wolken drijven, gij weet niet, welke ontmoeting met andere verre wolken tegemoet. Het moet nuchter, klaar weêr zijn, zodat uw droom geen hersenschim lijkt, doch iets, dat bij de sloten en weilanden, bij de wilgen en canadassen op zijn plaats is, een jeugdherinnering en een herfstgenot tegelijk.
Ik weet niet, of men tegenwoordig nog vogels vangt met een klepkooi. Toen ik een kleine jongen was, deed men dit wel. Mijn broer Dorus had het er zo ver in gebracht, dat zijn volière in onze tuin de volste uit heel onze vriendenkring was.
Voor Instituut Huize Ruwenberg hadden de bomen hun tegenwoordige hoogte nog niet bereikt. Terwijl de wilgen langs de Pettelaer toentertijd hoger waren, leek het geboomte tussen het ingangshek en de voordeur nog maar kindergoed. Hierdoor zag je veel beter dan thans de twee halfronde hekken rond
| |
| |
het grasperk met bloemen voor de hoofdingang van het huis. Ze stonden als tengels van een kreeft ter gevaarlijke omarming open. Daarom noemden wij Ruwenberg: de klepkooi.
Wij kwamen er binnen met een char-à-bancs, die van de hoofdweg af doorreed tot het einde van de oprijlaan. Daar golfden wij met meer dan veertig jongens in minder dan geen tijd eruit. Aan de hoofddeur stond, fors en welgedaan, de frater-directeur van toen, frater Leodardus, die iedere nieuweling schatte op zijn mogelijkheden tot heimwee en tot kwajongensstreken, twee kansen, die dicht bij elkaar liggen in het ontluikende mensengemoed.
Een lucht van slappe thee en vers brood hing onverdrijfbaar onder het wulf van de voorbouw, waar een brede houten trap naar kapel en slaapzalen voerde. Weerszijden van de trap hingen de erelijsten en de groepsfoto's van vroegerejaars-leerlingen, onder wie de compagnon van mijn vader, mijn oud-oom Piet van Heyst, tot de eerste generatie had behoord. Voor kinderen is het gelukkig, dat de kledingmode de gewoonte volgt van onze huid, snel te verouderen, want hierdoor handhaaft zich de afstand in de tijd. Afgebeeld als mijn leeftijdgenoot, droeg Piet van Heyst een zwarte lange broek, een staande boord met uitgeslagen punten en een bolhoed. Die dracht benam hem alles, wat voor ons op kinderlijkheid, laat staan: kinderachtigheid, geleken zou hebben. Ze verzekerde, dat hij met de Ruwenbergse pioniers, deugdelijke knapen waren geweest, onder gedegen bewaking wilskrachtig en onder geen omstandigheden huilerig. Hoewel hij op de erelijst geen opvallende plaats had kunnen veroveren, behoorde ook mijn vader tot de oud-leerlingen. Op de groepsfoto uit zijn jaren is hij moeilijk te herkennen. Reeds voor hem had Piet van Heyst de legendarische voorbeeldigheid van het oprichters-geslacht vertegenwoordigd: een vat van pensionaatsdeugd, dat een schamele holte overhield voor levenswijsheid.
Heb ik bij het zien van de laagste speelcour, de hollandse plaats, met haar reuzenzwaai, beugelbaan en eekhoornkooi, mij van de lust tot guitenstreken voelen bekruipen, dan werd de steigerende hoogmoed neergedrukt door de welwillende ouderdom van frater Amandus, die mij kindje noemde. Hij had mijn vader nog in de klas gehad, wat hem verplichtte, mijn ontveinsd gevoel van diepe verlorenheid te doorgronden. Hij wist allang, dat jongens, die veel drukte maken om hun kameraadjes te overtroeven, 's avonds in bed liggen schreien. Zijn hand voelde aan als droog lindenhout, dat weldra zal verpulveren.
Enkele weken ben ik onder zijn bewaking gebleven. Hij was geen klasbroeder meer, doch surveillant op de hollandse plaats, waar de leerlingen van de eerste tot en met de derde klas van de lagere school zich vermaakten. Omdat ik drie jaar naar de school van Brogtrop was gegaan en altijd goed had meegekund, hoorde ik thuis in de vierde klas, op de cour moyenne, waar frans gesproken moest worden. Hiertoe kende ik nog geen frans genoeg. De fraters wilden blijk- | |
| |
baar deze plicht niet laten verwateren door onvermogen. Daarom kreeg ik op de hollandse plaats in een afzonderlijk lokaal bijlessen in het dagelijks gebruik der franse taal uit een geestig boekwerk, dat de fraters zelf hadden samengesteld en dat Petites Causeries heette. Zij hebben mij drie jaar lang begeleid, deze brave samensprekingen over het gedrag in de kapel en op de speelplaats, over de spijzen en de regels van het cricketspel, over de kermis en het landbedrijf, gevolgd door een lijst van gebruikelijke spreekfouten met vetgedrukte verbeteringen. De meesten van ons kenden de causeries glad van buiten. Sommige zijn er bisschop of missionaris, minister of commissionnair mee geworden. Hardnekkig bleef niettemin de anecdote rondwaren, die ook in het jubileumboek van Ruwenberg is afgedrukt, als zou onder de Eiffeltoren een bezoeker van Parijs aan een andere gevraagd hebben: ‘Pouvez-vous français?’, waarop hij voor antwoord kreeg: ‘Oui, je pouve’. Dit werd hem aanleiding om op te merken: ‘O, dan zijt gij ook van de Ruwenberg’.
De bijlessen werden ons verstrekt door frater Sebaldus, een jongen uit Wanroy, wiens gezicht hoogrood opliep bij de minste gelegenheid, waarom wij hem ten bewijze van onze ontvankelijkheid voor het frans ‘Frère Coquelicot’ noemden. Er speelde een trek van lichte ironie om zijn lippen, als hoorde hij in de vormelijkheid van de verzonnen samensprekingen voor het eerst de conversatietoon van een te vroeg beschaafde wereld. Als hij daarentegen met minzame herinnering aan de colloquia van Erasmus terugdacht, zou ik de leeftijd niet bezeten hebben om dit op te merken. Hij minachtte mij dieper dan zijn andere adepten, waaruit ik besluit, dat wij iets van elkaar dreigden te begrijpen.
Aldus geoefend om mij uit te drukken in het frans, mocht ik een goede maand na aankomst verhuizen naar de vierde klas, waar frater Geraldus op de cour moyenne onze klas-broeder werd. Ik was voor de tweede maal een nieuweling. Tegen het kostschoolleven heb ik later wel eens horen aanvoeren, dat het door dwang tot langdurige vertrouwdheid met dezelfde personen de ontwikkeling van iemand's vrijheid in het maatschappelijk verkeer zou belemmeren. In het gezinsleven en op straat is de ontmoeting met onbekenden normaal. Ze wordt de scholier van pensionaten onthouden.
Hoe overtuigend het bezwaar klinke, het houdt weinig rekening met de intensiteit van de ontmoeting. De nieuweling op kostschool krijgt bijna geen kans, zich te ontrekken aan de aandacht van de vreemden, die hem waarnemen. Hij kan niet volstaan met het maken van een kortstondige indruk, maar voelt zich uitgeleverd aan anderen. Hij weet, dat zij over hem praten, doch niet, wat zij zeggen. Hij kan zich niet losmaken van hun geheimzinnig gezelschap, dat hem aan tafel als in studie en recreatie bijblijft. Altijd bekeken worden door vreemden, die hun oordeel verbergen, maar hun spotlust voeden, is voor een kind iets anders dan binnen het beschermend gezin de afwisseling van komende
| |
| |
en gaande bezoekers beleven. Nieuweling zijn beproeft krachten, die in een kind ongaarne groeien, zodat volwassenen ze soms lang ongebruikt houden.
Kwetsuren, aangedaan door de omgeving, vinden op kostschool geen troost bij moederliefde en geen uitkomst bij teruggetrokkenheid uit het verkeer. Zo komt het, dat pensionaatskinderen gemakkelijk gaan dwepen met iemand, die zij vertrouwen: een vriendje of leermeester. Voor mij zijn de taallessen van frater Geraldus het vluchtoord geweest uit de gemiste aansluiting aan spel en gesprek van mijn leeftijdgenoten.
Al spoedig bleek, dat wij thuis bij onze spelletjes in de poort van het leger een geheimzinnige fantasie bevredigd hadden, die vreemde kinderen niet boeide. Een bal trefzeker naar een doel schoppen kon ik niet. Ik heb het nooit geleerd. Wat mij uit de verte toegeworpen werd, ging ik met dezelfde verlegenheid uit de weg, of het een steen, een cricketbal of een appel was. Hier kwam nog bij, dat de emulatie-drift nooit sterk in mij ontwikkeld is. Een voetbalwedstrijd heb ik altijd een naargeestig schouwspel gevonden, waarbij het mij niet in het minst interesseert, welk elftal het vaakst een goal maakt. Krijg ik in een filmjournaal iets van deze aard toevalligerwijze te zien, dan verveel ik mij. Ook bij andere spelen slaag ik er zelden in, het verloop dramatisch te beleven en blijf ik onverschillig voor winst of verlies. De verhouding tussen de zinsdelen in een periode van Potgieter lijkt mij interessanter dan de opstelling van het beste voetbalelftal. Ik heb een goed gekozen bijwoord altijd hoger bewonderd dan een goed toegebrachte schop.
Dit moet in mij zijn voortgekomen uit een vroege wrok. Ik kan geen paard zien lopen zonder aandacht voor zijn beweging, maar kijk op een concours hippique niet eens in mijn programma om de naam van de berijder te kennen. De auteur van het ellendigste vlugschrift zal ik levenslang onthouden, maar ik ken de naam van geen enkele sportkampioen. Ieder mens betreedt gebieden, waar zijn belangstelling nevelachtig wordt. Wie alle onderdelen van een radiotoestel in de gepaste volgorde kan opsommen, heeft moeite met de namen van het tuigwerk op een zeilschip. Wie zich in geen jaartal vergist, moet voor het telefoonnummer van zijn eigen moeder de gids raadplegen. Er bestaan ook voor elk mens gebieden, die zijn belangstelling als met opzet ontwijkt. Hij weet misschien niet, dat hij ze vreest, maar hij vreest ze.
Mijn eerste sinterklaasbrief schreef ik naar huis uit de eerste klas van de cour moyenne. Hier werd ons aparte tijd voor gegund. We kregen een nieuwe kroontjespen om mooi te kunnen schrijven, wij mochten kleurkrijt gebruiken om onze brieven op te sieren met tekeningen en initialen. De klasbroeder, bij wie wij deze werkstukken inleverden als schoolopstellen, prees ze naar waarde, liet er schrijffouten in verbeteren of leestekens in aanbrengen naar behoefte. Dan plakte hij de omslagen dicht en frankeerde ze. Mijn oudste sinterklaas- | |
| |
brief stond op rijm. De namen van Vondel en Da Costa worden er in genoemd. Ik was negen jaar oud, maar als frater Geraldus ons portretten liet zien in de bloemlezing van De Groot, Leopold en Rijkens, waaruit hij tijdens de taallessen voorlas, zou ik Bilderdijk al niet meer met Staring of Hooft niet meer met Huygens hebben verwisseld.
Zelf bezaten wij dit kostelijk boekwerk niet. De frater was er eigenaar van. Hij bracht het mee naar iedere taalles, haalde er voorbeelden uit aan, dicteerde er soms uit en liet ons altijd de portretten zien van de mensen, die de treffende uitspraken gedaan hadden, waarmee hij onze ontroerbaarheid bespeelde. Ik heb in mijn leven heel wat mensen ontmoet, die van letterkundige geschiedenis veel meer wisten dan frater Geraldus. Ik heb er bij mijn weten nooit meer een ontmoet, die zo innig dankbaar was voor elke fraaie dichtregel, elke gevoelige opmerking, elke kernige uitspraak.
De toverkracht van de nederlandse taal liet hij voelen uit regels, die iedereen vrijwel van buiten kent, maar waarin hij bezwerende zeggingskracht onderscheidde. ‘Ruischend valt het graan’, uit het Oogstlied van Staring, kreeg voor hem de klank van een oceaandiepe berusting. ‘Het paard liep als met vleugels’ uit de volksdeun van Jan Pieter Heye over het karretje op de zandweg, genoot hij als de oproeping van een grillig natuurverschijnsel in het avonddonker. ‘Moeder zeit hij, waarom schreit gij’ werd in zijn voordracht gericht tot zulk een verlorenheid in leed, dat ik van toen af nooit meer de naam van Maaike de Wolf heb gelezen of uitgesproken zonder iets van haar verdriet om de dood van haar kind in mij te voelen trillen.
De wereld, waaruit gedichten tot mij doordrongen, is mij door frater Geraldus opengesteld als de wereld der eeuwige werkelijkheid. Ik vond er warmte, die de samenleving mij niet geven kon. Ik werd er ontlast van het onvermogen om mee te tellen door een steeds gereed vermogen om mee te voelen, te denken en te verbeelden. Dit maakte mij ongenaakbaar voor de geringschatting van kameraadjes.
Toch mag ik mij niet als een eenzelvig dromertje voorstellen tussen waakzame deugnieten. Het is waar, dat zij mij singulier vonden. Het spreekt uit de bijnamen, de ze mij gaven. Het bleek even duidelijk uit de achteloosheid, waarmee ze mij tot de laatste man lieten staan bij de samenstelling van speelgroepen. Maar zij sloten mij niet uit van hun andere plannetjes of ondernemingen. In hun kleine schelmenstreken werd ik even vriendschappelijk betrokken als in hun voorbereiding van feestjes of in hun gemeenschappelijke toeleg op het compositie-werk. Mijn waardeloosheid in alle sportbedrijf en gymnastiek werd opgewogen door bruikbaarheid voor beraad en afvaardiging naar de fraters. Wie zich tekort gedaan voelden, namen mij gemakkelijk in vertrouwen. Kreeg iemand onrechtvaardig straf, dan wist ik onze veront- | |
| |
waardiging hierover aannemelijk te maken bij de surveillant of bij de schuchtere rector Schoorlemmer, van wie wij godsdienstles en bijbelse geschiedenis kregen.
De kerstvacantie van mijn eerste kostschooljaar doordrong mij van het feestelijk gevoel, een welkome gast bij mijn eigen ouders te zijn, gedurig gevraagd naar wat ik het liefst zou doen of krijgen, als een volwassene ontzien, zelfs door mijn vader meegenomen op zijn nieuwjaarsbezoeken bij de geestelijkheid, bij zijn ooms en broers. Die nieuwjaarstocht verliep vóór de eerste wereldoorlog volgens vastgestelde regels, die een oudste zoon vroeg moest leren kennen. Hij begon met staande receptie op de pastorie van de deken, waarbij niets gepresenteerd werd en eindigde in een omstandige borrelpartij ten huize van een ongetrouwde nicht van mijn vader, waar al diens broers en neven aan het einde van hun rondgang door de stad bijeenkwamen. Ik werd er volgestopt met koekjes en bonbons. Het gesprek van de heren handelde grotendeels over zaken, die ik niet begreep. De dames hielden zich levendig met mij bezig. Ik kon met overtuiging zeggen, dat ik graag op Ruwenberg was.
Tegen het einde van de vacantie openbaarde zich het vooruitzicht op mijn afscheid in een wild gestoei met mijn jongere zusjes en broertjes. Mijn moeder bracht mij naar de trein, waarin frater Calixtus reeds zat met de jongens uit Zeeland. Op het ogenblik, dat ik hen terugzag, vergat ik vacantie en bevoorrechting. De frater moest mij aanmanen, nog even de laatste groeten van mijn moeder te beantwoorden, zo druk was ik reeds in gesprek met mijn medescholieren.
Bij het lengen van de dagen en de komst van de lente werd het schoolleven prettiger. Het prettigst was het zomertrimester met zijn lange wandelingen door de toen nog ongeschonden bossen van Zegenwerp. Wij speelden met gekortwiekte vogels, mochten in het avonduur buiten nog roken en werden door frater Severianus binnen geroepen in de recreatiezaal, waar hij uit Karl May voorlas over Kara ben Nemsi. In de slaapzaal schemerde het nog, als wij naar bed gingen. Op warme dagen hing over heel ons leven een sluier van wijding en droom. Traag kronkelde de Dommel door de weilanden Achter een bomengroep bijna verborgen, stak het doofstommeninstituut ginder zijn schriele torentje de zomerlucht in. Aan de Schijndelse kant van het dorp lag het klein semenarie Beekvliet. Heel dit stuk Brabant deelde in een schier buitenwereldse rust.
Met de bewoners van het dorp kwamen wij weinig in aanraking. Op bezoekdagen mochten onze ouders ons meenemen voor een wandeling. We kochten dan snoep in de winkel van Mie Kniknie achter de lindebomen bij de smidse en aten biefstuk in restaurant Overberg. Of we reden met de paardentram naar Sluis Nul om erwtensoep te gaan eten in Lohengrin op de
| |
| |
Bosse Markt, waar de pannekoeken zo goed waren. Enkele dorpstypen kenden wij allen, vooral de zwerver Poeta, een halve dement, lang niet verstoken van humor, diep onmaatschappelijk, zodat veel kinderen bang van hem waren, echter waarneembaar bevlogen door een heimwee naar onvermoede verten, dat hem in zijn staat van aanhoudende verwaarlozing iets mystieks tezamen met iets opstandigs deed uitstralen. Sommigen van ons waren hiervoor bijzonder gevoelig. Ik heb nooit goed kunnen uitstaan, dat mijn kameraadjes Poeta plaagden.
Door het verdwijnen van zulke dorpsidioten is het brabantse landleven sterker veranderd dan men, zonder ze gekend te hebben, zou geloven. In de kempische dorpsnovellistiek uit de tijd, dat de dorpen nog door geen snelverkeer ontsloten lagen, komt men onnozelen tegen, die vandaag niet meer passen in de gemeentelijke organisatie. Hun onvolgroeid gemoedsbestaan maakte hen moeilijk te doorgronden. Zij hechtten zich aan niemand of niets en konden toch hun omgeving niet missen. Bedelaars waren ze niet, maar ze misten het eergevoel om de herkomst van hun kleding en voedsel persoonlijk te verantwoorden. Ze bewogen zich door de gemeenschap zonder vast rustpunt. Gewoonlijk verstonden zij de kunst van huisvesting niet. Ze hadden hun slaapplaats ergens in een schuur of stal, waar ze nachtenlang wegbleven, omdat ze door de bossen zwierven of wegens landloperij in hechtenis zaten, doch telkens doken ze weer op, schuifelden naar hun plavuis in de dorpskerk, deden karweitjes voor een boterham, stroopten wild en zeiden droogkomieke wijsheden, waaruit hun onverschilligheid voor gezag en ordening de toehoorders besmette met een gezond gevoel voor betrekkelijkheid.
De sociale functie van deze taaklozen kan men in regionale vertellingen nagaan. Ze was eer romantisch dan practisch, maar in een samenleving, waarin maatschappelijk hulpbetoon een onderneming van liefdadigheid bleef, zodat een stakker zich kon laten helpen zonder zich te moeten onderwerpen aan bemoeizucht, vertoonde de landloperij van geestelijk onvolgroeiden een heldhaftig individualisme. Mijn langdurig internaatsleven heeft mij weinig kans gegund op vaste omgang met zwervers en dorpsidioten. Juist daarom wellicht bleven zij mij fascineren. Ik benijdde hun heilige onafhankelijkheid.
Temeer zal die mij te Sint Michiels Gestel aangetrokken hebben, omdat ik als jongen uit West Brabant bij veel Meierijers een onderdanigheid opmerkte, waarin wij nooit waren opgevoed. Als ik onder de vacantie ging logeren bij de familie van mijn grootvader te Waalwijk, ontmoette ik daar een eerbied voor standsverschil, die ons van huis uit tegen de borst was. In een garnizoensplaats, waar de burgerij maling had aan militaire rangen, doorzagen wij tijdig de mogelijkheid, dat iemand hooggeplaatst en ongeschikt voor de omgang kon zijn. Oostelijk Brabant, veel later staats geworden dan Bergen
| |
| |
op Zoom, bleef langer feodaal. Hierbij behield het volk een gehoorzame argeloosheid, die eerst door de industrialisatie van de zandgebieden plaats begon te maken voor een meer kritische beschouwing van de maatschappij. De fabrieksdirecteur kan bezwaarlijk volhouden, dat hij zijn gezag rechtstreeks aan God ontleent. Gewoonlijk is hij ook te blij met zijn maatschappelijk welslagen om dit niet aan zijn eigen initiatief toe te schrijven.
De tijd, dat willekeurige gezagserkenning voor een godsdienstige deugd doorging, heb ik tijdens mijn leven voorbij zien gaan. Bij de opkomst van de bonden, kreeg de strijd om rechtvaardigheid in loon en behandeling geleidelijkaan het sacrale karakter, dat vroeger uitsluitend aan toegewijde onderworpenheid werd toegekend. Deze schijnbaar natuurlijke verschuiving van accent voltrok zich in de zuidergewesten als een tamelijk zware crisis, die in het midden van de twintigste eeuw nog niet geheel is uitgewerkt.
Veel van mijn leeftijdgenoten, die op Ruwenberg geweest zijn, vertellen met genegenheid, hoe diep de indruk was, die de artistieke frater Palladius op hen maakte. Hij was onze tekenleraar, zelf een beetje kunstschilder, solied belezen, reeds vóór de eerste wereldoorlog bekend met de geschriften van Léon Bloy, echter naar mijn smaak bijzonder eigenzinnig. Zijn donker uiterlijk, zijn gitzwart haar en pikzwarte ogen, imponeerden bijna alle jongens. Hoewel ik mij zijn gestalte en bewegingen nog levendig kan voorstellen, [hij is in 1945 gestorven] mag ik toch niet zeggen, dat frater Paladius veel voor mij heeft betekend. Zijn oorspronkelijkheid moet stukken groter geweest zijn dan die van frater Geraldus. Hij bezat een eigen smaak en een zelfstandig oordeel, terwijl Geraldus ons slechts ter bewondering voorhield, wat algemeen als mooi werd erkend. Maar frater Palladius drong ons zonder het te weten zijn persoonlijke zienswijzen op en frater Geraldus deelde ons de rijkdom van zijn algemene inzichten in glanzende opgetogenheid mee.
Voor dit verschil van voorstellen ben ik altijd gevoelig gebleven, ook later. Nooit heb ik mij gemakkelijk andermans bewondering laten aanpraten. Ik heb er ook nooit veel om gegeven, of gevoelens, die mij ontroerden, in de mode waren of niet. Een uitsluitend revolterende voorkeur kan in de kunstgeschiedenis aanzienlijke stootkracht voor nieuwe denkbeelden ontwikkelen. Ze is zelden rechtvaardig, nooit voldoende veelzijdig naar mijn smaak. Het waarderingsverschil ten opzichte van het verleden, dat ik evenals mijn vriendjes waarnam tussen Geraldus en Palladius, ben ik in mijn later leven blijven waarnemen tussen allerlei schrijvers en sprekers over geschiedenis of schone kunsten. Het is een elementair verschil. Ik kan mij voorstellen, dat van de Palladius-richting groter stuwkracht uitgaat. Mijn natuur bestemt mij echter tot een geboren partijganger van de Geraldus-richting.
Hieruit mag men niet verstaan, dat de twee fraters, die ik nu ieder een
| |
| |
richting laat vertegenwoordigen, in hun onderlinge omgang of in hun onderwijs zich als tegenstanders gedragen zouden hebben. Tussen mijn negende en twaalfde jaar bezat ik zeker geen oordeelskracht genoeg om de onderlinge verhouding van mijn opvoeders nauwkeurig te schatten. Dat het een vriendschappelijke, ja, echt broederlijke verhouding was, beïnvloedde heel de kostschoolgemeenschap. In mijn jaren kwamen daar de bijzonderheden niet voor, die zulk een samenleving licht ontaarden. Er bestond zelfs geen woord om uitingen van persoonlijke voorkeur aan te duiden, gelijk ik later van andere brabantse pensionaten de werkwoorden ‘spekken’ en ‘bèmer’ te horen kreeg. Het laatste schijnt uit een samentrekking van ‘bien aimer’ ontstaan te zijn.
Wel kenden wij een stelsel van moniteurs, van bonnen en correcties, die ik later vaak heb horen afkeuren. De moniteurs waren begunstigden wegens verdiensten: zij mochten kaarsen aansteken of bloemen begieten, omdat zij een hoog punt voor gedrag hadden gehaald, soms ook, omdat zij bij de contrôle op het frans spreken van hun medescholieren talrijke bonnen of correcties hadden opgehaald. Bonnen werden betaald voor het gebruik van hollandse woorden, correcties voor het maken van fouten in het frans. Deze papiertjes bezaten wisselwaarde. Wie aan het einde van de week het grootste aantal bonnen en correcties kon overleggen, kreeg daar beloning voor. Tegenwoordig zal zulk een georganiseerde vitterij, die dicht aan verklikkerij grensde, menige lezer verontwaardigen, maar het systeem bestond ook op andere kostscholen en vond zijn oorsprong bij het signum linguae van de belgische colleges. Wij kenden ook prijsuitdelingen met veel onderscheidingen. Ze zijn overal uit de tijd geraakt.
Om hun ontstaan te begrijpen, moet men het onderwijswezen van de voormalige generaliteitslanden enigszins kennen. Hollandse schoolwetten en schoolgebruiken werden er als vijandige belemmeringen voor de vrijheid van godsdienstige vorming opgevat. De opvoedkunde richtte zich naar de spaanse zuidergewesten, waar beloning en straf de aard vertoonden van eerbewijs en vernedering. Ook bij ons bestonden vernederende isolatie-straffen: op de knieën liggen voor de klas tijdens de lesuren of in de recreatiezaal gedurende de speeltijd; met de armen gekruist onder het portiek zwijgend heen en weer lopen, terwijl de andere jongens van hun vrijheid genoten; thuis moeten blijven van de wandeling; of de zondagmiddag moeten doorbrengen in afzondering in een klaslokaal om daar een aantal bladzijden uit een frans boekje over te schrijven. Wie aldus wegens wangedrag in quarantaine was gesteld, mocht door de anderen niet worden toegesproken of geholpen. Deze bestraffingsmethoden gingen uit oude kloostergemeenschappen naar de kloosterscholen-, vandaar naar de colleges en kostscholen over.
Braafheid uit loonzucht en schuwing van het kwaad uit angst voor de afge- | |
| |
scheidenheid werden lang als uitvloeisels van de katholieke vroomheidsopvatting beschouwd. De protestantse levensopvatting verzette zich er tegen. Dit is misschien de reden geweest, waarom katholieke internaten trouw bleven aan een opvoedkundig stelsel, dat door andersdenkenden als typischrooms veroordeeld werd.
Het is mij niet bekend, op welke manier er lang na mijn tijd een eind is gekomen aan het verplicht frans spreken, ik weet alleen, dat dit einde op de cour moyenne in 1935 en op cour supérieure in 1938 is gekomen, want zo staat het in het gedenkboek. Bij de oprichting in 1852 bedoelde mgr. Joannes Zwijsen van Ruwenberg uitsluitend een instelling tot lager onderwijs te maken, waarop het klein semenarie aansluiten zou. Voor onze ouders was het een school, waar wij frans leerden spreken, trouwens sedert 1868 werd er handelsonderwijs verstrekt, zodat de voorbereiding op het seminarie moeilijk als het uitsluitende doel van de school kon blijven gelden. Goed frans leren bleef voor de ouders het hoofddoel.
Frans was de wereldtaal van de beschaafden, toch zeker tussen 1815 en 1914. Nederlagen van Frankrijk tegen Duitsland populariseerden slechts het engels, het russisch en het spaans op de wereldmarkt; het duits heeft er nooit veel bij gewonnen. Tussen 1918 en 1940 bleef het frans een voorname taal, waarmee men in de meeste buitenlandse hotels terecht kon. Als handelstaal begon het toen veel van zijn waarde te verliezen. Dit zal de eerste reden geweest zijn, waarom het bij de brabantse opvoeding niet meer zo ijverig behartigd werd. Tot gewestelijke zelfbescherming tegen invloeden uit het zuiden bestond geen reden. Hoogstens kan een algemene sympathie voor de vlaamse beweging bij sommige gezinnen het frans in discrediet hebben gebracht. Na 1945 komt men verder, als men zijn engels goed kent. Zelfs de lectuur, die aan brabantse stationskiosken wordt verkocht, is tegenwoordig meer engels dan frans. Vroeger zag men te Roosendaal, Boxtel of Eindhoven zelden een engels boek, maar uit de goedkope franse series lagen er deeltjes te kust en te keur. Het verval van het frans spreken op Ruwenberg laat zich dus uit de tijdsomstandigheden gemakkelijk genoeg verklaren.
Niettemin geloof ik, dat het stelsel van bonnen en correcties op de duur de jongens is gaan tegenstaan. Reeds in mijn dagen bestond er een onbeslechte twist over de vraag, of iemand een bon moest betalen, wanneer hij tot een andere jongen zei: ‘comment dit-on oliebol en français?’ Volgens rigoristen had deze knaap hollands gesproken en was hij dus strafbaar. Probabilisten achtten hem wegens zijn kennelijke drang naar wetenschap verontschuldigd. Een lakse opvatting verdroeg, dat hij gesproken zou hebben over ‘cette chose, que nous nommons oliebol’.
Vooral, toen ook bonnen gevorderd gingen worden voor andere kleine
| |
| |
vergrijpen dan hollands spreken, b.v. voor het praten in de gang naar de slaapzaal, kwam de klad in het stelsel. Het vragen naar een bon werd toen een onvriendschappelijke, dus weldra een oneerlijke daad. Ook maakten de voorlijksten van de klas zich gehaat door correcties af te vitten van scholieren, die trager in het leren bleken. Het verval van dit schoolse strafsysteem, verklaarbaar uit een gelukkige maar diep ingrijpende verandering van de omgangsvormen, sleepte de verwaarlozing van het frans spreken mee als gevolg, denk ik.
Niet toegerust met fijn muzikaal gehoor, heb ik nooit enige taal zuiver leren spreken of enig dialect zuiver leren nabootsen. Maar ik heb op Ruwenberg behoorlijk frans geleerd. Toen ik naar Ypelaer ging, kon ik franse boeken lezen. Ik ben dit altijd blijven doen. Bovendien dank ik aan die opvoeding in het frans een vaste manier van lezen. Wij leerden scherp letten op de indeling van een tekst. Met enkele fabels van La Fontaine, met de droom van Athalie, met de aanspraak tot Voltaire uit Rolla van De Musset en nog enkele van zulke stijlvoorbeelden, die de leerling van buiten kennen moet en met de juiste intonatie dient te kunnen voordragen in de declamatie-les, is een analytische welsprekendheidsleer te beoefenen, die de aandacht niet allereerst op indrukwekkende schoonschrijverij richt, doch op de zuiverheid van het taalgebruik.
Het nederlands taalonderwijs laat leraren en leerlingen geheel vrij in hun voorkeur. Hier is veel voor te zeggen. Die vrijheid brengt echter het nadeel mee, dat allerlei schrijvers ongelezen veracht of ongelezen verheerlijkt worden en dat indrukwekkende domheden als ‘mijn wandelstok is god’ van Multatuli voor gewichtige non-conformismen worden aangezien in vergelijking bij eenvoudige waarheden als ‘ruischend valt het graan’. Nu nederlandse schrijvers uit het verleden bovendien door buitenlanders niet worden bestudeerd, gelijk dit met franse, duitse en engelse schrijvers regelmatig in schooluitgaven met aantekeningen, in letterkundige opstellen en academische proefschriften gebeurt, missen wij een nederlandse stijltraditie. Dit betekent, dat wij geen schoolse methode bezitten om onze taal goed te lezen. De franse stijl-ontleding mag dor verstandelijk lijken, zij geeft aan gemoedsbewegingen een vaste achtergrond, waarop zij zich scherp kunnen aftekenen. Dit verklaart wellicht de rijkdom van het verbale vermogen bij de gemiddelde fransman, tegenover wie de hollandse redenaar van reputatie doorgaans een stumper is.
Als voorbereiding op de humaniora was Ruwenberg, waar veel werk van nederlandse en franse taalstudie gemaakt werd, een voortreffelijke school. Wie er geweest zijn, erkennen, dat zij er veel aan te danken hebben. Op Woensdag 3 September 1952 is die dankbaarheid tot uitdrukking gebracht door meer dan duizend oud-leerlingen, die het eeuwfeest kwamen vieren. Ik heb ze
| |
| |
doende gezien, die solied-rooms opgevoede duizend mannen, met de bisschop van 's-Hertogenbosch aan het hoofd. Hem werd eerlijk om een bon gevraagd, toen hij bij de voorlezing van een franse brief, afkomstig van de Paus van Rome, een jaartal op zijn hollands uitsprak.
Dat frater Geraldus dit feest overleefde, dankte hij niet aan zijn vrienden. Bij het bekend worden van het feit, dat de Paus hem begiftigd had met het eer-metaal Pro Ecclesia et Pontifice, stelden zij al het mogelijke in het werk om hem op slag te vermoorden door hun onstelpbare toeloop en oorverdovend gejuich. Geen man bleef aan tafel zitten, ofschoon er duizend mensen zitten moesten.
Het liep goed af. De feesteling klom op een stoel, zodat hij een eiland van rust in een orkaan van hartelijkheid werd. Ontroering belette hem, te spreken, met het gevolg, dat hij dit prachtig deed. Zijn stem was veertig jaar ouder dan toen hij de koningsstoet van het zelfstandig naamwoord voor onze ogen toverde. Toveren met de taal heb ik nooit zo horen doen, als toen frère Gérald het werkwoord zich liet voegen naar de nukken van het zelfstandig naamwoord en het zich onder omstandigheden zelfs voorwaardelijk daarnaar liet voegen.
Het feest was zo goed verzorgd, dat de gasten het niet klein konden krijgen. Van het begin tot het einde bleef het een groot feest. Toen de schijnwerpers aangingen bij het binnenrukken van de plaatselijke harmonie en de klepkooi helder verlicht met frater directeur midden in de open voordeur uit het vallende duister opglansde als de gouden rand van een wolk, waarachter de zon schuilevinkje speelde, kon ik mij niet verzetten tegen de begeerte, een trein te missen om de president van het muziekcorps zijn toespraak te horen houden. Hij merkte op, dat het voor Ruwenberg geen geringe eer was, voor de derde maal binnen het tijdsverloop van een maand een serenade van de harmonie te mogen ontvangen, want telkens gebeurde dit om eervolle redenen en van de zijde van de harmonie daarenboven van harte.
Dit zei de president. Daarna werd gratis bier geschonken onder het portiek van de cour supérieure.
|
|