| |
| |
| |
Journaal
Maandag
TEGENBOSCH - Kritiek op de PvdA en geen lust lid te zijn van de KVP omdat de ‘christelijke verwatenheid’ van deze kant helemaal onuitstaanbaar en vals is. Uit zo'n gesprekstof rijst altijd weer de vraag: dus jij bemoeit je niet met de politiek? wees dan dubbel waakzaam jongen, dan moeit ze zich wel met jou. En ook dit is weer nonsens: het schijnt dat men werkelijk geen twee woorden ten gunste van politieke bemoeienis kan spreken zonder er anderhalf van te liegen. Wat betekent immers zich bemoeien met de politiek? kan ik het helpen dat Indonesië is behandeld als feitelijk is geschied? dat Rusland bewapent en onze oorlogsminister niet minder en dat hij daarbij stad of land niet spaart en verwoestend als een apocalyptische ruiter ronddaast zoekend wat hij kan vernielen? en kan ik het helpen dat de atoombom op Hiroshima is gevallen en straks gaat vallen op mij of mijn buurman of mijn vriend of mijn vijand? en kan ik het helpen dat de departementen met geld smijten? dat de woningbouw moedwillig wordt vertraagd? Democratie is natuurlijk de beste van alle noodverbanden, maar men maakt zich toch niet wijs dat onze manier van stemmen en Kamervergaderen democratie is? dat is: regering van het volk? Het is misschien ook wel het beste dat er onder de gegeven omstandigheden van te maken valt, maar daarom is het nog geen democratie. Maar nu: wat betekent het dat de politiek zich met mij zal bemoeien? Wat behalve de woordspeling? We hebben gezien een politiek waarbij de weg naar concentratiekampen en gaskamers zeer breed was. Op zo'n spectaculaire wijze als toen komt het onrecht in de hedendaagse politieke leefmanier van het westen zelden voor. Maar zijn we daar zoveel beter van geworden? Was ik meer mens onder de oorlog of nu? Toen bemoeide waarschijnlijk de politiek zich met mij, terwijl we nu met zijn allen geacht worden ons met de politiek te bemoeien. Inderdaad kan de politiek ons diep treffen, maar het is een onloochenbare waarheid
dat de politiek ons dieper kan treffen dan wij de politiek. En dat is ook onloochenbaar: dat de politiek ons niet kan treffen dan op die wijze die wij zelf bepalen. Ik ben innerlijk onaanraakbaar, ik kan mij ontplooien tegen het geweld van de vernietiging in. Wat wil van dit ‘ik’ de politiek? Soms het heroïsme, de waarheidsdrift, de hunkering naar zuiverheid? Nee, dit ‘ik’ en de politiek kunnen samen niet spreken. De politiek mag er zelfs niet op appelleren. Het is juist deze overweging die altijd weerstanden oproept tegen het denkbeeld van ‘christelijke politiek’. De term lijkt zoiets als die omhelzing met de groet ‘Rabboni’.
SMIT - Had vandaag met W. een gesprek over de nieuwe druk van de Catechismus van prof. F. van der Meer. ‘Het is een prachtig boek’, was zijn mening, ‘en het zal royaal onze tijd overleven, maar het is toch niet vàn en vóór deze tijd. Daarvoor is het te gaaf, te harmonisch’. Van der Meer's Catechismus verder latend voor wat hij is - wat mij betreft: een prachtboek - bedenk ik nu, dat ik eigenlijk eenzelfde gevoel had toen ik de nieuwe verzenbundel Vijf geheimen van Gerard Wijdeveld las. Wijdeveld is een voortreffelijk dichter, een classicus daarenboven, en eigenlijk een dichter in de klassieke zin. Het is
| |
| |
allemaal erg ‘mooi’ wat hij schrijft, bepaald door een zeer sterk, klassiek geschoold begrip voor orde en harmonie. Waar hij dat tracht te doorbreken door het duidelijk - en naar mijn smaak iets te opzettelijk - spreken met ‘gewone’ woorden, geloof ik hem niet helemaal. Over het kleine kind Jezus in de stal te Bethlehem spreken als over een ‘baby’, wil er bij mij net niet in. Maar anderzijds: gelóven wij dus niet meer in de mogelijkheid van een schone, christelijke orde? Is voor de mens van deze tijd het Christendom alleen aanvaardbaar in gebrokenheid en disharmonie? Het menselijk tekort is fundamenteel uitgangspunt van onze levensbeschouwing geworden, de existentialisten hebben het duidelijk genoeg gezegd. Maar betekent tekort altijd gebrek aan orde of harmonie? Het kan toch ook een betrekkelijke harmonie zijn, dat wil zeggen: een harmonie met beperkte middelen? Maar dáár leggen wij ons niet bij neer. In veel van de moderne geloofshouding is een overigens begrijpelijk ‘alles of niets’, verklaarbaar als reactie tegen drie eeuwen vrij consequente kerkelijke verburgerlijking. Als reactie begrijpelijk, maar daarom ook in wezen juist? Schuilt er niet vrij veel hoogmoed in? De klare, soms duidelijk beperkte maar toch zeker schone harmonie van Wijdeveld's verzen schijnt soms te tam, te traditioneel, vooral sinds Lucebert zijn dichten een driftig bidden heeft genoemd. Maar sluit drift tucht uit? Of geloven wij niet meer in de kracht en de oorspronkelijkheid van een gemoedsbeweging, wanneer zij door de ordenende tucht van een klassiek vormbesef is gebonden? Wanneer wij in deze tucht niet meer geloven, komt dat dan ook niet omdat wij - als reactie op het steeds toenemende intellectualiseringsproces van de moderne tijd - bezig zijn gevoel, onderbewustzijn, zintuigelijkheid, zinnelijkheid te overschatten? Het is een zeer gecompliceerd spanningsveld van beweging en
tegenbeweging, waarin wij momenteel leven, het is ononderbroken in beweging en vergt een uiterste aan waakzaamheid. Een zekere reserve tegenover Wijdeveld's poëzie lijkt mij parallel te lopen met de houding van hen, die een schilderij al de moeite niet meer waard vinden als men duidelijk kan zien wat het voorstelt en als die voorstelling zich min of meer houdt aan de orde der natuurlijke verhoudingen. Ik kan mij die houding levendig voorstellen, maar toch moet ik tegelijkertijd ervoor op mijn hoede zijn.
| |
Dinsdag
HAIMON - Het was een klein, spits, nieuwsgierig mannetje met een grote adamsappel, de schedel iets bruinig onder een fijn wit donzig groeisel. Het mummelde iets binnensmonds toen het eindelijk voor de nette deuren, zonder verleidelijke lampjes en zonder portier in uniform vol gouddraad, was aangekomen, en het aarzelde. ‘Ze hebben me zeker verkeerd gewezen’, zei het mannetje met een afgrijzelijk verdriet in zijn troebele stem. Het keek vol argwaan naar binnen, er was daar geen lokkende zwoelte, maar ook niets dat hem op een afstand wilde houden en dus waagde hij de grote stap. ‘De Bonnefanten?’ vroeg het mannetje. ‘Ja zeker, mijnheer’, zei de korrekte stem van een gezond en rustig uitziende jongeman. ‘Is het hier waar... waar... wat te zien moet zijn?’ vroeg het mannetje nu meer met zijn adamsappel dan zijn stem. ‘Tentoonstelling van Aad de Haas, mijheer’ hielp de jongeman hem. ‘Eh, wat zegt u? O! Ja! Tentoonstelling. Ja, dat moet het zijn. En wat kost dat, als ik vragen mag?’ zei het mannetje naar de achterkant van zijn broek gebarend. ‘Dertig cent, mijnheer!’ Het gezicht van het mannetje raakte overtogen met een vleugje heimelijk plezier, het genoegen van de zakeman die eindelijk een slimme zet gaat doen. De adamsappel schokte stil. ‘Dertig cent, zei u’, en het mannetje betaalde met een gretigheid alsof het dacht voor drie dubbeltjes opeens in het bezit van het hele museum te zijn geraakt. Snel liep het de zaal door, dat men hem niet meer terug kon roepen; zo goedkoop had hij nog nergens terecht gekund. Een beetje schuw, dat men hem hier zou zien en herkennen, drong het mannetje aan de andere bezoekers voorbij en
| |
| |
trillend op zijn benen, en zijn keel weer als die van een weefspoel, stond het oog in oog met het verleidelijke. De kleine ogen werden langzaam groot, de adamsappel scheen te zwalken. Opeens begon het mannetje te lopen, snel, overal speurend, van doek naar doek en verder. Het entree-kaartje in zijn gespannen hand, liep het mannetje heen en weer; zijn mond werd zo groot als eerst zijn hele gezicht was geweest. Het mannetje begon te lijken op de figuren die het voor zich zag. Toen keek het lange tijd alleen maar naar het kaartje. Alsof er stoom uit zijn mond kwam, siste het opeens: ‘Oplichterij. Dat is oplichterij wat ze in de krant geschreven hebben. En daar durven ze dertig cent voor te vragen’. Nu was de schedel van het mannetje rood geworden, het liep in veel grotere passen dan zijn leeftijd velen kon naar de uitgang en wilde zijn geld terug eisen. Helaas kreeg het mannetje niet eens meer de kans met de kassière te spreken, want het was aan de entree zo druk geworden dat de juffrouw alleen het niet meer af kon met de bediening der klanten. Toen liep het mannetje naar buiten en, zijn mond wijd open naar het grote gebouw als wilde het dat zijn stem het helemaal zou omvademen, riep het: ‘Oplichterij. Schandalige oplichterij is het.’ Thuis gekomen wilde het mannetje een open brief schrijven aan Mijnheer de Gazet, maar de buren waren de krant komen vragen. Ze hadden er recht op omdat zij ze samen betaalden, er moest iets in staan over slechte schilderijen. ‘Slecht?!’ riep het mannetje, ‘slecht? Oplichterij, dat is het. Die hele krant is oplichterij’.
TEGENBOSCH - In ‘Reynold News’ [léés die krant! ook die!] gelezen van zekere Leslie Short, ‘who is about to die’. Hij weet het [de vraag is: hoe komt ‘Reynolds News’ het te weten?], maar hij is besloten niet te sterven voor Kerstmis. De laatste vijftien maanden heeft hij voortdurend in het ziekenhuis gelegen, ziek van een ongeneeslijke longaandoening. Toen hij zich donderdag 1 december zelf ontsloeg uit het St. Thomas's Hospital, London, had hij nog 48 uur om te beslissen over zijn leven of dood [aldus ‘Reynolds News’ die te haastig schrijft en afdrukt om te overwegen wat woorden als ‘beslissen’ betekenen]. Bleef hij langer dan 48 uur uit het ziekenhuis dan was het onwaarschijnlijk dat hij Kerstmis nog halen zou, stelde hij zich bijtijds weer onder behandeling dan schoot er wellicht nog wat op over, een tweede en een derde Kerstdag en wie weet. En wat doet nu een man wiens dagen zijn geteld? ‘Have a good time’ is het antwoord van Leslie Short, 55 jaar, en die het kan weten omdat zijn eigen dagen geteld zijn. ‘Alles doen wat iedereen heeft gedaan. Naar de grote bioscopen gaan, naar een Londense schouwburg - nog nooit geweest - en naar een groot concert. En ik zou graag door Londen wandelen en de winkels zien verlicht voor Kerstmis’. Hij bezat twee pond toen hij uit het ziekenhuis kwam en hij heeft die goeddeels besteed aan taxi's die hem Londen moesten rondrijden. Toen is hij teruggegaan naar het ziekenhuis: ‘Ik wilde niet sterven vóór Kerstmis als de rest van de wereld happy is’, zei Leslie Short.
Hoe vreselijk teleurgesteld zal Leslie Short straks het hoofd neerleggen, niet begrijpend waarom juist hij zo verongelijkt moest worden, en niet begrijpend door wie hij verongelijkt wordt. Dit niet begrijpend - hoewel het dan het Hoogfeest van Kerstmis zal zijn: happy christmas en smakelijk eten.
| |
Woensdag
TEGENBOSCH - Onze huiselijke kerststallen maken er meest geen aanspraak op te worden gewaardeerd als kunstwerken. Het zijn geen kunstwerken, het zijn fabrieksbeeldjes en primitieve stalletjes van berkestammen, wat stro er boven en wat namaakmos er in. Maar als er kaarsjes voor branden en als het hele spul weer is uitgestald, wel dan wordt het voor de kinderen een elk jaar volkomen nieuw feest.
Te betreuren is het nochtans wel, dat onze kerststallen niet méér zijn dan liefelijke
| |
| |
niemendalletjes. Op den duur wreekt het zich altijd, als een symbool voor iets verhevens zelf maar een niemandalletje is. Het wordt dan symbool voor iets anders en het verhevene wordt platvloers. Waar kerstmis nog slechts gezien wordt als aanleiding voor diner en gelegenheidskleding, daar is de ontwaarding van het kerstfeest mogelijk wel begonnen onder de kerstboom en bij het stealletje, het lieve, pretentieloze stalletje.
HAIMON - Uit een vraaggesprek van Anton van Duinkerken met Henri Bruning in De Boekzaal; van Januari 1928:
Bruning: ‘lk stel maar heel aksidenteel belang in het werk om me heen. Eerst je eigen leven, dan je eigen werk en op de dertigste of zoveelste plaats de literatuur van een ander. Ik ben in dezen zeer eenzelvig en lees nu eenmaal liever in Shakespeare dan in de hedendaagse tijdschriften.’
En enkele alinea's verder weer Henri Bruning: ‘De dichter mag zich niet instellen op de samenleving. Hij heeft natuurlijk een maatschappelijke betekenis, maar deze heeft hij door te werken aan zich zelf. Het streven naar een zogenaamd sociaal dichterschap is foutief. Wij kunnen onze taak volbracht hebben, wanneer we niet meer dan twee of drie mensen bereikten. De aanleg hebben wij gekregen en we hebben niet het recht daaraan te tornen. De problemen van je eigen persoonlijkheid kun je niet verwerpen ter wille der gemeenschap, als dichter kun je dat niet, maar je behoort ze uit te werken voor hen, die dezelfde problemen kennen. Als dichter hoef je geen rekening te houden met de mensen en allerminst met hun letterkundig verlanglijstje. De kunstenaar is in die zin vrij, dat hij niet gebonden is aan de mensen. Maar hij wordt gebonden door zichzelf. Als mens is hij niet vrij. In zijn leven kan hij maar één bepaalde richting uitgaan, deze heeft hij te kiezen en aan deze zich te houden.’
En dit uit een ander vraaggesprek van Anton van Duinkerken met Albert Kuyle, op 1 October 1928 nog directeur van uitgeverij De Gemeenschap. Vraag van A.v.D.: ‘Wat denkt ge van Antoon Coolen?
Antwoord van A.K. ‘Coolen dwingt zich de croniqueur der Brabantse dramatiek te zijn, maar kan dat niet, uit hoofde, dat hij volmaakt is losgeslagen van het Brabantsch volk. Hij heeft geen techniek, geen compositie, geen zinsbouw, geen typisch eigentijdsche taalkleur.’
| |
Donderdag
SMIT - Verhuisdrukte had mij belet de drukproeven te lezen en voor het overige had de Eindhovense museumdirecteur, mr. De Wilde, de plaatselijke journalistiek zo decent gedirigeerd, dat ik ook op andere wijze van het incident onkundig bleef. Lambert's ontboezemingen over de Wiegersma-aanslag in het Van Abbe-museum waren dus een openbaring voor mij, maar een uiterst pijnlijke en beschamende. Nièt van de kant van Lambert. Ik ben met zijn Roeping-artikel over Wiegersma's werk nooit bijster gelukkig geweest, integendeel, ook al viel veel van mijn bezwaren er tegen weg toen ik de ramen had gezien, waarmee de jonge Wiegersma de Bossche Sint Jan hoopte te verrijken. Op gevaar af dat nu ook mijn schamele bokscapaciteiten op de proef worden gesteld: het peil van de ramen komt niet uit boven dat van een middelmatig vakmanschap. Ik ben bereid een hele reeks diepzinnige theologische betogen ter verklaring te accepteren, maar het gaat hier om beeldende kunst en als ik het niet ziè, kunnen al die verklaringen mij verder Siberisch laten. Ik kon het over die ramen dus wel met Lambert ééns zijn; ik vond alleen dat hij het wat al te scherp en te persoonlijk formuleerde. Lambert - ik ben bang dat niemand in Brabant het nog gelooft - is een uitermate vriendelijk persoon, maar als hij schrijft kan hij plotseling soms uitermate vinnig persoonlijk uit de hoek
| |
| |
komen. Het is een van de fouten van zijn kwaliteiten. Het zij zo. Misschien heeft hijzelf er meer last van dan iemand anders. Maar - en ik hoop uit de grond van mijn hart, dat dit niets te maken heeft met ‘hollandse’ hoogmoed - ik geloof, dat een zo onvoorwaardelijk critische gesteldheid als de zijne in Brabant zeer zeker geen kwaad kan, ook al trapt hij op veel lange tenen en al brengt hij veel heilige provinciale huisjes aan het wankelen.
Waar het de jonge Wiegersma betreft: de situatie in het Van Abbe-museum bewijst alleen maar hoezeer Lambert gelijk had. Ik wil graag en voluit erkennen, dat Hendrik Wiegersma, de oude, een unieke persoonlijkheid is, een soort ontstellende meteoor aan de Brabantse artistieke sterrrenhemel, maar dat betekent geenszins dat hij er een artistieke dynastie zou hebben gevestigd. Zoons van een grote vader verkeren altijd in een tragische positie: het vaderlijke voorbeeld leidt hen al te vaak in een richting, waarin zij eigenlijk niet thuishoren. Zou Pieter Wiegersma zònder Hendrik's voorbeeld zich ooit geroepen hebben gevoeld tot de beeldende kunst? Ik betwijfel het. Zijn werk verraadt een zekere kunstvaardigheid, maar het verraadt nièt het heilige moeten, de heilige drift. En zijn optreden in het Van Abbe-museum verraadt meer affiniteit met Bep van Klaveren dan met de glazenierskunst. En ook: wanneer hij met alle geweld had willen bewijzen, dat Lambert in zijn critiek - afgezien misschien van de wijze van formuleren - in zeer veel opzichten gelijk had, had hij geen betere methode kunnen gebruiken dan die hij in Eindhoven heeft toegepast. Geweld, hoe dan ook, bewijst vrijwel uitsluitend geestelijke onmacht. Op deze manier en onder deze omstandigheden aangegrepen, bewijst het daarenboven gekwetste ijdelheid, gemis aan zelfvertrouwen, kwajongensachtige onvolgroeidheid. Om nog maar te zwijgen van de deemoed, die mij een der eerste levensvoorwaarden voor een kerkelijke, dus dienend kunstenaar schijnt te zijn. Lambert's critiek leek mij niet bepaald gelukkig, maar zij lijkt mij in ieder geval verre te verkiezen boven het ronduit bar ongelukkige antwoord van Wiegersma. Dat tenslotte niet eens een antwoord is.
TEGENBOSCH - Van Duinkerken vertelt in Te Elfder Ure dat Antonius van Padua vaktheoloog was wiens geschriften in zeven folianten werden verzameld. Ik wist dat niet. Ik wist alleen dat hij voor huismoeders verloren voorwerpen terugvond en ik verlies te zelden iets om daar een aparte devotie voor nodig te hebben. Josef Pieper betoogt in Philosophia Negativa dat Thomas van Aquino géén Summabouwer was, geen systematicus althans en dat wist ik wel. Ik heb er mij bij gelegenheden aan geërgerd als Thomas de pretentie van systematische volledigheid verweten werd omdat het duidelijk gebeurde door mensen die alleen maar een eenmaal gevestigd fout oordeel napraatten. - Jaren aan een stuk praat je alleman na. Zegt dat Vondel de prins onzer dichters is [maar leest liever Nijhoff], dat lijd geld is [en je geeft oneffectieve sommen uit om sneller en sneller te zijn], noemt allerlei een noodzakelijk kwaad [dat alleen maar kwaad en wie weet hoe weinig noodzakelijk is], oordeelt kortom volgens vaste normen die alleen maar overgeleverde normen zijn en neemt op gezag aan waar elk gezag nog onderzocht moet worden. En dan komt de periode dat je het niet meer doet. De grote tijd van de Rede en de Redelijkheid breekt aan. Helaas is de Rede momenteel niet meer in de mode, we zullen ze snel met een kleine letter schrijven, rede, zo. Maar in elk leven komt de tijd van de rede die, alweer helaas, ook de tijd van de puberteit is. Het is een rede omwalmd van hartstocht. Onze rede staat op tegen onze ouders, de familie, de staat, de kerk, het geloof, de moraal. We zullen van nu af proper leven en niets meer geloven. Onze moeders kunnen beweren wat ze lief is, maar voor ons hoeft die brave Antonius niets terug te vinden. En als we in een modern boekje lezen dat Thomas een levenloze systematicus is geloven we dát graag: aan de galg met
| |
| |
Thomas en met mijn vader en Vondel en Sint Antonius en met Van Duinkerken trouwens ook. Vooral wat ons het liefst hoort te zijn moet aan de galg. Want er hoort niets meer. Iets is redelijk of het is niets. - En onderwijl we druk aan het opknopen zijn ontgaat ons deze al te eenvoudige waarschuwing dat we Thomas en onze Vader en Vondel enzovoorts nier kennen. Onze redelijkheid schiet tekort. We wenden voor te kennen, en knopen op.
Feitelijk is dit een kwestie die geen satire maar ernstig onderzoek verdient. Als ik wil vooruitgaan in weten stuit ik telkens op deze moeilijkheid. Ik moet luisteren en aannemen en in de meest volkomen bereidheid, èn ik moet de hele zaak van vooraf aan zèlf onderzoeken, zèlf bedenken. Alle voorstellingen aannemen en ze tegelijk alle betwijfelen. Men kan waarnemen dat een te snelle overgang naar twijfel en discussie in het algemeen een leerling ongeschikt maakt voor leren. Van de andere kant is duidelijk dat iemand nooit meer wordt dan leerling als hij niet op een goed ogenblik en zoetjesaan maar grondig begint te twijfelen. Men zal een enorm aantal onderwerpen alleen maar moeten benutten om ervan te zeggen dat men er niets van weet. Antonius van Padua? Ik weet er niets van, zeven folianten naar het schijnt en theologie en gerequireerd door de huismoeders - we zullen zien hoe het in elkaar steekt.
Een storm van twijfel gaat opsteken. Het is waarschijnlijk goed er geen chaos van te maken. En misschien is dit dan een goede orde: betwijfel al wat ge gelooft [en onderzoek dus als ge gelovig bent alles wat de niet-gelovigen beweren] en ga eens geloven wat ge betwijfelt [als ge dus ongelovig bent, onderzoek de geloofsinhoud]. Op die manier zullen we het niet zo gemakkelijk ‘wel geloven’. Maar ik zeg: geloof eens wat ge betwijfelt, en dit eens is werkelijk zo ludiek bedoeld als het klinkt. Op deze manier immers worden geloof en twijfel ontheven van het plan der hartstochten en eigenbelang, niet slechts om spel, maar om methode te worden.
[En nu het woord methode toch eenmaal is gevallen, het is waar dat Descartes het allemaal al drie eeuwen geleden heeft uit de doeken gedaan, maar is men niet verplicht te twijfelen of hij het goed deed?]
| |
Vrijdag
TEGENBOSCH - Joop van E. noemt me een dirigent en zegt dat die wel twintig recensies op één en dezelfde uitvoering kan geven en alle twintig verschillend. ALLE TWINTIG VERSCHILLEND. Hij schreeuwt het bijna. Daar sta je met je critiek, daar ga je. Maar ik heb dat toevallig de laatste jaren al zo vaak gelezen dat het geen verrassende opmerking meer is. Het is gewoon een opmerking die schrander lijkt maar te jong is. Ik bedoel: als het werkelijk zo'n beste opmerking was zouden groter vernuften als die dirigent van Joop er al wel eerder op zijn gekomen. Maar het is helemaal geen beste opmerking, alleen lijkt ze net schrander genoeg om als intelligentietest te kunnen fungeren.
De zaak is van de andere kant ook weer niet eenvoudig, want het beste antwoord is dit: dat ook een kritiek moet beoordeeld worden. En dit nu schijnt de moeilijkheid verschuiven.
Juist omdat de criticus de mens is die hij is, interesseert mij zijn ontmoeting met een bepaald kunstwerk. Als hij voorwendde de absolute waarheid omtrent zo'n kunstwerk te openbaren, zou hij niet om te pruimen zijn. De absolute waarheid is in dit verband nonsens. Die bestaat niet. Omdat een kunstwerk geen absolute waarde bezit. Omdat er alleen bestaat de concrete ontmoeting van dit kunstwerk met deze bepaalde mens.
Het vorenstaande lijkt me het hele antwoord op de twintig recensies. Nu wat het weer opnieuw minder eenvoudig maakt: de waarde van die diverse ontmoetingen en die diverse ‘meningen’. Vooral als die meningen elkaar weerspreken. Het antwoord hierop lijkt me een verwijzing naar de personaliteit die we zelf zijn: voor mij hebben eventueel twintig
| |
| |
verschillende recensies het voordeel dat ze me tenslotte mijn eigen ‘mening’, dat is de waarheid omtrent mijn ontmoeting met het werk kunnen openbaren. Soms komt men tot zichzelf in de drukte van de stadsstraat, soms in een retraite.
HAIMON - Na Minou Drouet [8] kan nu nog alleen een couveuse-kind komen in wie geniale trekken worden ontdekt, wil de leeftijd nog werkelijk gewicht in de schaal der waardering leggen. Madame Claude Drouet, lerares in frans, engels en latijn, heeft, wat men verder ook over haar nog zal uitvinden of durft beweren, in haar het nieuwe gepresenteerd waarop onze tijd meer dan op welke andere vondst ook, met spanning heeft gewacht. Op het geniale kind. Niet op het genie-in-de-dop [dat zijn alle kinderen van welgestelde franse moeders; ze hebben in elk geval in iedere leeftijd de echte esprit, die nederlandse moeders, wat zij er ook voor groene kruis zorgen aan ten grondslag leggen hun eenvoudig niet krijgen aangeboren] neen, op het geniale kind-met-certificaat. Het kon, na Françoise Sagan die, nauwelijks 18 jaar Bonjour Tristesse zei, [daar is ook nog zo'n wurm van 17, in het toneelspel ‘Het boek van de maand’ maar dat is duidelijk fictie] en de vele dichters die op eenmaal allemaal ontdekken dat ze al heel jong verzen schreven, niet meer uitblijven. Minou Drouet [8] of ze die verzen en brieven echt geschreven heeft of niet, dat doet er helemaal niet meer toe, Minou voorziet in een behoefte. Hoe groot die behoefte was, heeft men kunnen bemerken, de hele wereld heeft er zich mee bevredigd. Madame Claude Drouet, hiervoor door een geniale farce gezorgd hebbende, verdient niet anders dan beroemd te zijn.
| |
Zaterdag
SMIT - Vanavond deed de lezing van Jan Engelman's Tweemaal Apollo - of liever: de hèrlezing, na de verrassende publicatie in De Tijd - mij weer denken aan wat ik een paar dagen geleden mijmerde over menselijk tekort en disharmonie. Het is een voortreffelijk boekje geworden, het zal zonder twijfel blijven behoren tot het beste dat Engelman's naam zal dragen. Maar ik gelóóf het niet helemaal. Dat wil zeggen: ik geloof Engelman wel en zijn bezieling en visie zijn hier van een meeslepende, brillante kracht, maar ik geloof tòch dat er een zekere eenzijdigheid in schuilt, waarbij ik mijzelf er tegelijkertijd van bewust ben dat dit oordeel bepaald wordt door een moeilijk te verdringen subjectiviteit, een tekort mijnerzijds. Maar ik kan niet anders, het lukt mij niet. Engelman zal mij beslist een barbaar vinden, of minstens een van die moderne verscheurdheidsmaniakken waarop hij zo vinnig afgeeft, maar ik heb met de Grieken, vooral met hun beeldhouwkunst, altijd op slechte voet gestaan. Er zijn een paar grandioze momenten, ik heb onvoorwaardelijk mijn hart - en als het kan, nog méér - verpand aan het grandioze Samothrake-beeld, dat bovenaan de grote trap in het Louvre staat, maar ik vraag mij af hoeveel van mijn verrukking wordt veroorzaakt juist door de geschonden staat, waarin het zich bevindt. Het hoofd ontbreekt. Ik kan mij - maar dit is uiteraard een zwak argument - geen hoofd denken, dat de majesteitelijke wiekslag van de gestalte niet remmen zou. Zo ervaar ik bijna alles wat nog aan Griekse beeldhouwkunst bewaard bleef. Ik heb in het Louvre natuurlijk ook voor de Venus van Milo gestaan. Het mooist vond ik de armen, die er niet waren. Was datgene, wat er wèl was, dan niet mooi? Dat was het inderdaad, maar het was tè mooi. Het was - als ik mij zo mag uitdrukken - een soort Pasen zonder Goede Vrijdag. Een sóórt Pasen, want niet echt. Dat het
werkelijk niet-echt is, wordt - dacht ik - duidelijk gedemonstreerd door de verscheurende melancholie, de verschrikkelijke zwaarmoedigheid van verreweg het meeste dezer Griekse beeldhouwkunst, om van de dramatische kunst nog maar te zwijgen. Kijk eens - Engelman heeft zelf de
| |
| |
voorbeelden aangedragen - naar de gekwelde onzekerheid van de Apollokop op het omslag, naar de afgrondelijke zwaarmoedigheid van andere koppen. Hebben zij zin dan hebben zij dat - voor mij persoonlijk althans - alleen in zoverre zij de verschrikking aantonen van de onverloste mens. Het is schoon, ik ben bereid te geloven dat het 't schoonste is dat ooit werd gemaakt, maar het is een verschrikkelijke schoonheid, een schoonheid die alleen geboren kan worden uit een mensbeeld, dat mijn geloof mij verbiedt. Zij mist een dimensie, die mij essentieel toeschijnt voor al wat een christen werkelijk schoon kan noemen. Maar dit alles neemt niet weg, dat ik Tweemaal Apollo een bizonder mooi boek vind. Ik zou niet weten wie het Engelman verbeteren zou.
TEGENBOSCH - Jammer dat De Bazuin, weekblad voor geloofsverkondiging, in zoveel opzichten voorbeeldig - hoewel verboden door de Deken van Veghel die blijkbaar een ander geloof wil verkondigen - hoe jammer dat De Bazuin nu zo smakeloze voorpaginaplaten begint af te drukken. Hoe dubbel jammer misschien dat het van een ordegenoot der redactieleden is, maar heus, deze huisvlijttentoonstelling dient tot niets. De Franse ordebroeders zouden er beslist tegen zijn.
HAIMON - Is Minou Drouet wel een uitzondering op het franse aangeboren genie, als van [Irma] reeds het volgende vers staat geboekstaafd?
| |
Zondag
HAIMON - Naar Trier moest ik om een machtig gedicht van Stefan George. De oude Keizerstad, Roma's zuster, was mij in een breed visioen van de vereerder dichter geopenbaard zó dat ik haar, evenals Rome, uit de verte reeds herkende. Het was of ik er al jaren geleden was geweest. Fier, blond, met naar drie kanten open dalen, lag de stad tussen de blauwe bergen: de oude hoofdstad der Westerse Keizers lag er voor mij het het gedicht van George te zijn.
Hier zog die Mosel zwischen heitren villen...
O welch ein Taumel klang beim fest des weines!
Die mädchen trugen urnen letsenschwellend -
Kaum kenn ich diese trümmer, an den resten
Der Kaiserlichen maueru lecht der netsel.
Eutwecht in särgen liegen heilige bilder.
Daueben hingewüklt barbarenhöklen...
Nur aufrecht stekt noch mein geliebtes tor!
| |
| |
De Zwarte Poort stond nòg overeind, ook na '40-'45, nog zwarter geblakerd van de vlammen die de tijden en de mensen schroeiden. Dit imposante teken van Roma's grootheid dankt zij voortbestaan aan de vernuftige bouw, en aan het feit dat de kerkvorsten van Trier er de Simeonskerk in bouwden. Voor Stefan George was zij een symbool; zij is dit, voor mij, ook van hemzelf. Hoe nu de vlammen van de tijd ook lekken langs zijn groot musisch oeuvre, aanranden en verteren zullen zij het niet. Door weinigen in Nederland is George slechts op zijn volle waarde geschat. Zijn vriendschap met Verwey, zo schoon deze ook geweest is, heeft de Nederlanders eerder afgeleid van George's werk dan dat zij erheen heeft gewezen. Zijn vereerders, en thans vooral de groep Castrum Peregrini, zien hem zo:
Im schwarren flor der zeiten doch voll stolz
Wirft es aus hundert feustern die verachtung
Auf eure schlechten hütten...
George blijft, ‘Nur aufrecht stekt noch mein geliebtes tor!’
TEGENBOSCH - Onze pastoor - en misschien hebben het wel alle pastoors gedaan - heeft op nieuwjaarsdag weer bekend gemaakt hoeveel communies hij heeft uitgereikt: 210.000 communies in 1955. Dit maakt, zegt hij, en let daarbij op de zware dracht van dit woord maken, dit maakt 47 communies per hoofd....
Bedroefd dat zulke waanzin nu almaar van de kansel blijft klinken en elk jaar opnieuw terwijl het zo klaarblijkelijk waanzin is, zie ik de hervormers voor me: hun nutteloosheid wordt almaar tragischer. Arme Luther die bij ons altijd al erger heeft geheten dan Merten van Rossum. En de pastoor gaat voort met zijn magie der sacramenten. Jawel, het geloof en de werken. Zevenenveertig werken per hoofd, zegt de pastoor. Om de triestheid te vergeten ga ik me zitten afvragen - het is ook goed om verder dan maar niets meer te horen of hij de zusterkes die zeker 350 keer 's jaars gaan heeft gedeeld door de babies en kleuters die niet gaan - niet werken en niet geloven. Maar zuivere zieltjes zijn: ‘Twaalf kinderen werden van ons weggenomen en als zuivere engeltjes voor Gods troon geplaatst’, hoor ik de pastoor.....
|
|