Roeping. Jaargang 31
(1955-1956)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 552]
| |
KroniekOver de verstaanbaarheid van de dichterHEEFT wel ooit een dichter de taal van zijn volk gesproken? Deze vraag lijkt in zijn alomvattendheid misschien dwaas, maar nutteloos mag hij toch niet heten. Hij heeft zich vaak aan mij opgedrongen, bij 't lezen van sommige dichters duidelijker dan anders. Hij werd echter brandend toen ik het lijvige dossier van Brom had doorgewerkt, dat onder de titel Boekentaal verschenen is, en toen ik merkte, dat het behalve dossier meestal ook requisitoir isGa naar voetnoot*. Want van de 16e eeuw tot nu toe blijken de meeste dochters, en zelfs heel wat prozaïsten, de taal van het volk vergeten, subsidiair verwaarloosd, subsidiair met een scheef oog bekeken, subsidiair ontoereikend gevonden te hebben. Hun taal had soms iets gekunstelds, dan weer zelfs kunstmatigs, en in sommige perioden daarbij archaïsche en deftige trekken. Rederijkers en Humanisten zouden de gangmakers van deze taalapartheid zijn geweest en Vondel zowel als Bilderdijk, de Statenvertalers zowel als de Tachtigers hebben er hun tol aan betaald. Boekentaal - dode taal, zo wordt zij gemeenlijk gesteld tegenover de levende taal, de taal van het volk. Wanneer kan men taal eigenlijk levend noemen? Laten wij daartoe pogen, enige gradaties in het taalgebruik vast te stellen. [Dit is reeds vele malen gedaan, echter niet met 't oog op de trappen van leven in de taal; vandaar deze nieuwe poging]. De minst levende taal komt mij voor, de taal van het volk te zijn. [Van dood in absolute zin kan men natuurlijk zelden spreken]. Immers in de taal die het volk gebruikt, komen we slechts schimmen van gedachten tegen, terwijl ze in emotioneel opzicht slechts rudimentair ontwikkeld is. Cliché is er bijna alles. Optimistischer beschouwd: wanneer een volksmens beter wil dan hij zich in feite uitdrukt, is de taal inadaequaat gebruikt. Functioneel staat ze dan echter nog lager. Ik verkies de taal van een conventioneel dichter boven die van het trambalkon. De volkstaal vindt zijn apotheose in een alfabetisch woordenboek. De kiemen van leven, die ondanks haar voldane rust in de volkstaal aanwezig zijn worden opgekweekt in de taal van de ontwikkelde: begrips- en gevoelsmatig wordt zij juister gebruikt, de taalmogelijkheden breiden zich uit. Gevolg | |
[pagina 553]
| |
is, dat deze taal door het volk vaak niet meer begrepen wordt. Echter kunnen zelfs woordenboek-samenstellers haar niet ontberen, voorzover zij intellectuelen zijn. Het is de vraag, of een woordenboek het intellectuele taalgebruik omvatten kan. Naast de gesproken ligt de geschreven taal. Voorzover deze niet van stenografische aard is, geeft ze nog weer nieuwe mogelijkheden tot creatie, dus tot leven. De formulering kan gecorrigeerd worden, de gedachtengang overwogen. Woorden kunnen gevormd worden, die in de gesproken taal geen kans hadden gekregen. Het hele verschil tussen een Europeaan en een Papoea ligt in de geschreven taal. Voorzover ze afwijkt van de gesproken taal noemen we haar schrijftaal, dus niet meer in de zin van De Saussure [vgl. Boekentaal, blz. 8]; zij is geen beeld meer van de gesproken taal, maar, op haar wijze, van de geest. Als de heer niet in alles verstaan wil worden door zijn knecht (ib.), kan dit een heel verstandige houding zijn; maar de vergelijking is onbillijk, want vaak genoeg kán de schrijver zich niet verstaanbaar maken voor iedereen, wegens de taalgradaties die nu eenmaal onstaan zijn. Waarom woorden die iedereen gebruikt opeens onbeschaafd worden als ze in letters verschijnen, is psychologisch best verklaarbaar. Opschrijven gaat gepaard met een andere sensatie dan zeggen; de situatie is geheel verschillend. De schrijf-situatie geeft een verantwoordelijkheid, zij is abstracter, ontdaan van toon, mimiek en gebaar, abstracter ook omdat zij minder op een bepaald publiek gericht is. Gebeurtenissen en gevoelens krijgen een ander reliëf, de atmosfeer is anders. Een minnekozerij op papier kiest andere woorden dan een vrijage zij aan zij. De taal van de dichter streeft naar volmaakte weergave. Indien ergens, dan dan moet hier de volkstaal ontoereikend zijn als gerede vorm. Het situatieverschil kan enorm groot zijn, begrips- en gevoelsspecialisatie stellen haar eisen. Zei de dichter hetzelfde als zijn volk, dan kon hij evengoed zwijgen. Juist aan het feit dat hij anders is, meer wellicht, ontleent hij zijn recht van spreken. De taal als functie equilibreert daarom tussen de nietszeggendheid van het lexicologische teken en de uiterste verbizondering van het dichterwoord. Dit laatste gaat dan ook het woordenboek te buiten, verder dan welke intellectuele spreek- of schrijftaal ook. Het woord ‘nuwe’ van Hadewych beslaat een kolom in de woordenlijst in Van Mierlo's uitgave van de Strofische Gedichten; voor het woord ‘straat’ of ‘kind’ bij Nijhoff zouden pagina's nodig zijn, en bij benadering zou het blijven. De neologismen van Spiegel of van de Tachtigers zijn in een lexicon al even moeilijk te plaatsen. Om zijn taalgebruik zo doeltreffend mogelijk te maken, zal de dichter soms hard moeten werken. Voortdurend bedreigt hem immers de volslagen onverstaanbaarheid. ‘Onze dichters voelden zich niet veilig meer zondér taalstudie’, verwijt Brom de 17e-eeuwers [blz. 13]. Toch zouden sommige dichters in onze | |
[pagina 554]
| |
eigen tijd goed doen met zich daar eens mee bezig te houden, - ik denk aan Rodenko, die kopje-duikelt over het ‘autonome’ woord [Inleiding tot Voorbij de laatste stad]. Voor de dichter bestaan er twee mogelijkheden, wil hij niet onmondig blijven met de woordenboek-taal: ten eerste, dat hij andere woorden of syntagmata aanwendt dan de ‘normale’ taal hem verschaft, ten tweede, dat hij de woorden die reeds bestaan en hem dienen kunnen, een nieuwe lading geeft. Woord-uitbreiding of betekenis-uitbreiding derhalve; maar in beide gevallen is het taalgebruik nieuw, onconventioneel, moeilijk verstaanbaar. In sommige perioden zal men meer voor de eerste mogelijkheid voelen, in andere voor de tweede. Voorbeelden van nr. 1: de Rederijkers, de Tachtigers, de Experimentelen. Van 2: Hadewych, de latere Bloem, Nijhoff. Het is niet toevallig, dat zich bij de eerste kategorie groepen van dichters als voorbeelden opdoen, bij de tweede individuën. Immers, als het taalgebruik uiterlijk ongewoner wordt, zullen haar beoefenaars meer behoefte tot aaneensluiting hebben, als bekrachtiging en als eerste contact met een gemeenschap. Gevaar voor oppervlakkige mode lijkt bij hen dan ook 't grootst. Als een dichter een uiterlijk vrij normale taal laadt met zijn speciale associaties en emoties, zal hij minder tot groepsvorming komen. Hij gaat rechtstreeks tot de gemeenschap, maar de mogelijkheid tot erg onvolledig of verkeerd verstaan is des te groter, het publiek heeft minder steunpunten voor oriëntatie en begrip. Brom let alleen op de eerste kategorie. De typische boekentaal doet zich dan ook op de eerste plaats bij deze voor. Boekentaal is hier dan; het gebruik van aangewende woorden, waar niets meer achter staat. Dus heel iets anders dan schrijftaal, al gebruikt hij de termen door elkaar. Met veel afkeuringen blijken we in de praktijk te kunnen instemmen, hoewel de maatstaf gevaarlijk is, omdat zij veel meer zou kunnen doen sneuvelen. Dat sommige afkeuringen te weinig gefundeerd lijken, zal later ter sprake komen. Intussen mogen we niet vergeten, dat ook de tweede kategorie van dichters zijn gevaar heeft: als de ‘normale’ woorden bij hen hun eigenaardige functie verliezen, hun lading, wordt hun taal even dood. De platte spreektaal, zonder visie, is de tegenhanger van de boekentaal. Voorbeelden van dichters, die hierin verzand zijn: Maerlant, Cats en veel werk van Adama van Scheltema. Het doet eenzijdig aan, als zwakheden in de taal van onze letterkunde alleen de dode schrijftaal-elementen te signaleren. De dode spreektaal vertegenwoordigt evenveel woestenijen. ‘Doe toch gewoon’ schijnt de remedie te zijn, om een dichter die aan dode buigingsuitgangen verslingerd is tot levende poëzie te brengen. Natuurlijk konden onze dichters, vooral de 19e-eeuwers, heel wat hebbelijkheden afwennen, | |
[pagina 555]
| |
maar gewoon doen kán ons bij Cats brengen [die er in het besproken boek netjes afkomt, met Vondel vergelekenï. Gewoon doen zecht voor een dichter evenmin iets als ongewoon doen. Hij moet geheimzinnig zijn als zijn situatie of zijn aard dat meebrengen. Eigenlijk heb ik nooit poëzie ontmoet, maar dan ook poëzie, die niet geheimzinnig was. Behalve voor de dichter is er een taak voor zijn publiek bewaard. Bij de dichters die naar ongewone woorden zoeken, is het afkeurend oordeel sneller uit te spreken. Zij zijn de meer zichtbaar experimenterenden; hun mislukkingen vallen gauwer op, een doodgelopen richting blijft herkenbaar. Men kan woorden en zinswendingen signaleren, die ‘'t niet meer doen’. Op grond waarvan constateert men zoiets? Er staat niets meer achter, er is een tekort aan visie; ze zijn ideëel vastgelopen. Zo krijgt men de paradoxaal aandoende bevinding, dat ook bij een slecht gedicht vorm en inhoud bij elkaar passen. Niet in die zin, dat vorm en inhoudt één zijn, of liever twee aspecten van eenzelfde ding, maar in de zin van: nul is gelijk nul. Om deze nulliteit vast te stellen, is het gevaarlijk, alleen van het taal-materiaal uit te gaan. Dat een bepaalde uitdrukking ‘'t niet doet’, dient aangetoond te worden. Als Bilderdijk in een gedicht de zee achtereenvolgens ‘stortend nat’ en ‘deinend pad’ noemt, ook ‘blauwe bergen’ en ‘grondeloze kolk’, dan keurt Brom dit alles af [blz. 64], Bilderdijk's verwerpelijke hang naar synoniemen overwegende. Maar de vraag is, of deze beelden synoniem genoemd mogen worden; ik kan mij woordelijkdezelfde benamingen voorstellen in een heel goed gedicht, b.v. van Gorter [die vaak ook een neiging tot opeenstapeling vertoont]. Of ze zinloos zijn, kan uit de opsomming niet blijken, - al geeft de nabijheid van het beruchte cliché ‘pekelveld’ wel argwaan. Maar bewezen is er niets. Blijft de moeilijkheid, hoe dan wel de zinloosheid van een letterkundig product aan te tonen, vanuit het besef van de onmogelijkheid om tussen vorm en inhoud grenzen af te bakenen. Misschien is er geen algemene maatstaf. Doch wel zijn er enige elementen, die tot het ontstaan hebben meegewerkt, en die op zich genomen kenbaar zijn. Ik noem: de persoonlijkheid van de dichter, zijn geestelijke achtergrond, - en die van zijn hele periode - zijn culturele en wijsgerige denkbeelden. Zeker, zij worden verwerkt tot onlosmakelijke elementen van het gedicht. Men verwerpt een gedicht niet, doordat men een wijsgerig denkbeeld niet beamen kan. Maar genoemde elementen hebben er, door hun concrete verwerking, een psychologische kant bijgekregen: men verwerpt het gedicht als totaliteit, vanuit de bewustwording dat mét een gegeven denkbeeld, persoonlijkheid, enz., ook het taalgebruik onhoudbaar geworden is, onsympathiek, onjuist, dood. Hier treedt de subjectiviteit binnen, maar we zullen beter rekening met haar kunnen houden, als we haar door de voordeur in plaats van de achterdeur binnenlaten. Ter Braak had voor niets geleefd, als we ons | |
[pagina 556]
| |
dit niet bewust durfden maken. Als we het taalgebruik in een gedicht willen controleren, moeten we trachten te onderscheiden wat niet gescheiden kan worden, zonder op grond van één element te oordelen. Natuurlijk zijn er holle clichés, waarover men spoedig uitgepraat is; maar interessanter zijn de minder duidelijke gevallen, waar de geesten botsen.
Aan 't einde van een lang leven van voorzichtige bemoeienissen met litteratuur schreef De Vooys in de Nieuwe Taalgids een kritiek op Brom's Boekentaal. Hij komt daarin op voor ‘de grote waarde van een individueel taalgebruik in dienst van artistieke bedoeling’. [48e jg., p. 322]. Brom legt, volgens hem, de volle nadruk op konventionele elementen bij belangrijke auteurs, en laat zijn antipathie de vrije loop [t.a.p.]. De verdediging van het individuele taalgebruik is toe te juichen, evenals het wijzen op de veeltaligheid van de samenleving. Brom's theorie is te simplistisch om hiertegen stand te houden. En toch blijkt het, dat zijn praktijk veel sterker staat en aannemelijker is dan die van De Vooys. Want, wijzend op de ontoereikendheid van Brom's argumenten, poogt deze een aanzienlijk deel van 't slagerswerk ongedaan te maken en de resultaten daarvan zijn al op 't eerste gezicht bevreemdend. Men was trouwens al argwanend, zodra men zich ging afvragen, wat De Vooys onder belangrijke auteurs verstond en welke sympathie Brom's antipathie zou gaan vervangen. Nu, die sympathie blijkt zo algemeen te zijn, dat zelfs Bilderdijk en Potgieter een reddende hand krijgen toegestoken in het water van de vergetelheid. De moderne lezer dacht bij de vlijmende verwijten in Boekentaal wel eens: is 't nu nog nodig, die of die een trap achterna te geven. Maar 't blijkt inderdaad nodig te zijn. ‘De Nieuwe-Gids-kritiek werkt nog steeds na’, zegt De Vooys verwijtend. Gelukkig wel, is daar het enig mogelijke antwoord op. Hij schijnt een soort onzijdigheid mogelijk te achten, die zich boven de historische ontwikkeling plaatst. De Tachtigers zitten in één straatje, Bilderdijk in een ander; waarschijnlijk is er voor bv. Ter Braak ook nog wel een nieuw-bouwtje. Dit soort onzijdigheid is onbruikbaar om een ‘belangrijk auteur’ weer tot leven te brengen. Brom's eenzijdigheid is daar ver boven te verkiezen, al brengt hij hoofdzakelijk ter dood. Uitgaande van de in abstracto gestelde waarde van individueel taalgebruik, meent De Vooys nu ook alle individueel taalgebruik te kunnen waarderen, waar dit maar voorkomt. Constateert hij een zekere overeenstemming tussen vorm en inhoud, dan wordt het betreffende dichtwerk zonder achterdocht bijgezet in het ere-museum. Hoe onverantwoord dit ook is, blijkt uit de overweging, dat ook slechte gedichten die overeenstemming hebben. Als Bilderdijk's hartstochtelijke taal overeenstemt met zijn hartstochtelijke aard, kunnen we | |
[pagina 557]
| |
slechts constateren, dat ze beide even hol en onzuiver zijn. ‘Afgezien van sympathie of antipathie tegenover Bilderdijk's persoon en denkbeelden’, heet het [blz. 326], maar hoe kan zonder een van die twee zijn taal ons nog bezighouden? Zoals gezegd, we verwerpen of waarderen een gedicht in zijn totaliteit, vanuit de denkbeelden en het taalgebruik tegelijk. Brom's kritiek is dan ook het meest overtuigend waar hij persoon en achtergronden in zijn beschouwing betrekt zoals bij de kuntselaar van ‘droom en tucht’, Potgieter. Door de onwezenlijkheid van Potgieter's idealen aan te tonen, geeft hij zijn archaïsmen de genadeslag, al passen ze er nog zo volmaakt bij. Had hij alleen de archaïsmen als zodanig op de korrel genomen, dan zou ook Gezelle gevallen zijn [vgl. p. 163], van wie hij zelfs de neologismen kan appreciëren. De Vooys' verweer is nietszeggend, omdat hij niet waar maakt dat Potgieter iets te zeggen had [wat ook Verwey nooit gekund heeft]. En dan interesseren ons zelfs geen dubbele terzinen meer.
Nuttig is het, het versletene en ongemotiveerde in de schrijftaal met de vinger na te wijzen. Nuttig ware 't ook geweest, het levenloze uit de spreektaal bij sommige dichters daartegenover te stellen. Potgieter èn Cats waren ernaast, ofschoon aan verschillende kanten. Verder dan het concrete geval komt men niet licht. Men kan de dichtertaal niet beperken tot de spreektaal, theoretisch niet en ook praktisch niet. Dichters die zich schijnbaar vereenvoudigen, worden vaak het moeilijkst, zoals Nijhoff, die Brom ten voorbeeld stelt. Als Nijhoff werkelijk volkstaal schreef, moest hij gemakkelijker te begrijpen zijn dan Potgieter, hetgeen niet waar is. Met Nijhoff zal men nooit klaar komen, terwijl Potgieter wiskundig na te rekenen is. En Achterberg, het laatste voorbeeld? Is ‘bloedleeuwerik’, ‘'t gonzend bloeiveld jij-ik’ spreektaal? De poésie parlante heeft opgang gemaakt, en is ook weer flink ontspoord. Omdat ze nieuw was en onverwacht, werd een tijd lang alles wat in die toonaard geschreven was aanvaard. Dit is weer voorbij. Men waardeert er op de eerste plaats nog datgene van, wat visionnair doorlicht was, en dat was niet veel: Nijhoff, de latere Bloem, en min of meer Vasalis. Achterberg wijkt met zijn technische termen ver van de spreektaal af, de experimentelen beminnen een nog uitzonderlijker woordenkeus, - hun syntaxis is pathologisch - boekentaal? De taal equilibreert. Veelzeggend is een citaat van Yeats [blz. 235], die zich in een taal wenste ‘like speech, as simplest prose, like cry of the heart’. Gelijk de spreektaal dus, maar niet identiek. Zelfs niet congruent. Omdat de dichtertaal oneindig meer te zeggen heeft dan de volkstaal, heeft zij 't ook oneindig moeilijker. Zij kan er nooit in uitmonden, al loopt ze dood bij te grote verwijdering. | |
[pagina 558]
| |
Wat nu te denken van de verstaanbaarheid van de dichter? Misschien dit: poëzie bestaat dank zij de woorden, maar tevens ondanks de woorden. Als men het ondanks niet aanvaardt, zal men te snel verwerpen, als hetdank zij niet in 't oog worden gehouden, eet men ook stenen voor brood. B. Wolken | |
Notities over experimentelenDE experimentele poëzie heeft de slag gewonnen. Veel vollediger dan de zonnigste vijftiger in den aanvang kan hebben verwacht. Wie nieuwe uitgavenGa naar voetnoot* als Vandaag II en de Schrijversalmanak voor 1956 inziet, bespeurt dat er nog maar één soort poëzie bestaat: die van de onregelmatige regellengte, van het verrassende beeld en zonder interpunctie. Vandaag III draalt daarbij niet, om zich te adverteren als ‘een rijk geschakeerd overzicht van de hedendaagse Nederlandse literatuur’. In feite is er van schakering zo weinig sprake dat een bundel als Waar is de eerste morgen?Ga naar voetnoot** bloemlezing uit de jonge experimentele poëzie in Vlaanderen, samengesteld door de Doper dier jonge experimentelen, Jan Walravens, er nauwelijks anders uitziet als het ‘rijk geschakeerd overzicht’. Het is onweersprekelijk: onze poëzie is ‘om’. Gelukkig, wil men zeggen. Ik stem voor iedere poëzie die ‘om’ is. In afwachting en niet zonder spanning wat het zal zijn. Maar dit hoort er bij: een experimentele, of het doet er niet toe welke beweging die bezig is de hele natie in zijn enthousiasme mee te rukken, is ook op weg naar verzanding. Diepe rivieren stromen noodzakelijk in een smalle geul. De pikanterie is dus van de experimentele beweging af, iedereen die tegenwoordig dichterlijk is is tevens experimenteel. [In de zin van: geen leestekens, onregelmatige regellengte en verrassende beelden]. In de drie genoemde boekjes, de bloemlezing van Walravens, Vandaag III en de Schrijversalmanak, zijn dus almaar experimentelen aan het woord. Het eerst opvallende is hun geestigheid. Niemand van ze zal gewichtig doen met zijn kunst, niemand zich bijzonder begunstigd weten door hetzij natuur, Heilige Geest of muze. Wel vertellen ze graag of ze gehuwd zijn en met wie en hoe d'r lui kinders heten en dat ze met animo weer gescheiden zijn en dat ze dol zijn op - de een op panharing en de ander op Pound, maar allemaal hebben ze wat, al is het maar zonnebaden en sommigen verzekeren ons zelfs dat ze graag gedichten lezen. Eén is er bij die zonder blikken of blozen vertelt dat | |
[pagina 559]
| |
hij houdt van ‘alles wat mooi is’ - wat lief van hem is - en zo griffelen al die individualiteiten door hun onverwisselbare bijzonderheid zich gemakkelijk in het geheugen. Is men aan deze speelsheid van de geest wat gewend, dan gaat men leren dat al deze kunstenaars vreselijk het land hebben aan iets dat ze samen hebben afgesproken ‘moraal’ te noemen. Niet burgermansmoraal, of huichelachtige moraal of immorele moraal of een ander soort decadentie, maar gewoon moraal. Ik haast me te verklaren dat ik niet bij de afspraak ben betrokken geweest en dat ik dus niet weet over wat ze het hebben. Maar ze zijn tegen ‘moraal’. Onze voortreffelijke Robert Franquinet, die ik om meer dan vlot op te sommen redenen altoos hoog heb geëerd, komt zelfs beweren: ‘De perversiteit is een vrucht van de Kristelijke huwelijksmoraal’. Persoonlijk heb ik nog een dagelijks stijgende bewondering voor de christelijke moraal op grond van de zuivere menselijkheid die ik er in gestalte zie krijgen. Dit zicht op de zaak is me zo lief geworden dat ik werkelijk met meer dan academische belangstelling me afvraag, wat wel de zin mag zijn van Franquinets opmerking. Ik wenste daarover uitvoeriger vertoog te lezen, het is tenslotte niet gering. Herhaaldelijk stuit men ook op de verzekering dat ‘alle waarden hebben afgedaan’ of iets in die trant. Een lichte tegenstrijdigheid vormt dit met de poëzieliefde, hobbies, huwelijkse staat en nog zowat ingrediënten waarmee deze mannen zich, als we ze op hun woord geloven mogen, het leven peperen. Geen hunner pleegt zelfmoord. Tot nu toe tenminste niet. Ook dat ‘afgedaan hebben van alle waarden’ zal dus licht iets betekenen dat wij, bij gebrek aan ingewijdheid, niet vatten kunnen. Soms krijgt men de indruk dat ze met ‘alle waarden’ God, geloof, christendom en zo bedoelen. Maar ze zullen toch niet zo onhandig zijn om dat ‘alle waarden’ te noemen? Er is toch nog panharing, zonnebaden, gedichten maken, poseren en autobiografieën samenstellen? Hemel, wat is er al niet voor fijn lang en lekkers buiten God, geloof en christendom! Ja, wat allemaal? Op het punt me aan een opsomming te begeven, ontzinkt me de lust. Wie er interesse voor heeft moet het maar uit de mannen d'r gedichten en prozastukken leren. De bloemlezing van Jan Walravens is waardevol, allermeest door de informatie. De nieuwe Vlaamse namen zijn ons nog nooit zo vlug doorgegeven als thans. Na de eerste groep experimentelen laat Walravens al een tweede voordraven, waarvan de karakteristiek ontleend wordt aan hun meest opvallende essayist Walter Korun, die het aldus formuleert: ‘En omdat die jongeren niet ontdaan zijn door de neergang van de oude valenties en aan nieuwe geen behoefte hebben, bewegen ze zich met zo een ontzettend gemak in deze zgn. absurde wereld, waarvan ze het zinloze en de onrust normaal vinden, zelfs niet meer opmerken, zo gewoon’. Deze waardenloze jongeren, wie onzer zal er zich niet hevig voor interesseren? | |
[pagina 560]
| |
De studie Experimenten op experimentelenGa naar voetnoot* is misschien voor psychologen en een groep natuurwetenschappelijke werkers van belang, dat kan ik niet beoordelen, de literaire criticus vertelt ze in alle geval niets nieuws. Waar de schrijver P.P.J. van Caspel overgaat tot het bespiegelen van het verschijnsel ‘poëzie’ is zijn onderscheidend vernuft niet bewonderenswaardig. Voor literatuurhistorici interessant zijn de vijftien bladzijden van het eerste hoofdstuk, ‘Van Blurb en Braak’, waarin op gelukkige wijze het ontstaan van ‘de experimentele groep’ wordt beschreven. De heer Van Caspel heeft in een inleiding, getiteld ‘Van woord en klank’ gepoogd op intern-poëtische gronden zijn, onderneming te rechtvaardigen. Het is een stuk essay dat van enormiteiten bulkt. De ene halve waarheid wordt aan de andere geplempt, en ziezo, het fort is klaar, laat nu de vloed maar stijgen. Maar de heer Van Caspel zit helemaal niet aan het strand en er komt in zijn tuin dus ook geen vloed en het mag gerust wat hij doet: de dichters hun eigen verzen laten lezen en hun ademhaling controleren en hun tempi in grafiek brengen. Dacht de heer Van Caspel werkelijk dat hij dat niet zou mogen? Van wie niet? Enige bepaling die iedereen, incluis de heer Van Caspel, wil opgelegd zien aan de heer Van Caspel is deze: dat hij zich van de properheid zijner handelingen blijft vergewissen. Hij moet niet autopetten en denken dat hij vliegt, registreermachines hanteren en wanen te filosoferen, en ook hoede hij zich voor andere soortgelijke verwisselingen. In het commentaar op zijn proefnemingen siert de schrijver zich door bescheiden en zakelijke opmerkingen, alle zich verzamelend rond het ene punt: dat dichten een organisch bij de geestelijk-lichamelijke persoonlijkheid aansluitende bedrijvigheid is. Juist in deze opmerking echter geeft zich een ondichterlijk wantrouwen bloot, dat niet het wantrouwen van de heer Van Caspel behoeft te zijn en het waarschijnlijk ook niet is, dat echter wel onze technische aëra kenmerkt. Nu technische proefnemingen bevestigen dat de dichters, ook de zonderlingste, precies zijn wat zij schrijven te zijn, nu het laboratorium toegeeft dat de dichter zich adequaat uitdrukt, nu willen de Philips- en Fordmensen het geloven. Ze waren niet in staat in het gedicht waar van onwaar te schiften, eerder leek hun de demarcatielijn te lopen tussen dichten überhaupt en het verstandig-en-gezonde leven dat zij zelf leefden, dichters waren een stel buiten het dolhuis gepermitteerde idioten op wier gedragingen geen peil te trekken viel, maar nu: nu de machines dat wel kunnen, peil op ze trekken, nu de machines zeggen dat het wel klopt, nu zal de burger er misschien over gaan peinzen en tot de bevinding komen dat er toch iets meer achter moet steken. En hij zal voortgaan met poëzie niet te verstaan. | |
[pagina 561]
| |
Wat heeft voor de poëzie, een boek als Experimenten op experimentelen voor zin? Alleen dit dat de burger meent een soort lie-detector voor dichters te hebben gefabriceerd. De heer Van Caspel verstaat zelf genoeg van de dichter om zijn machinaties te wantrouwen mochten ze iets anders uitwijzen als de gedichten hem al tevoren te verstaan gaven...... Wellicht heeft voor psycho-technici het boek in omgekeerde richting wèl betekenis. Wat de machinaties over de dichter vaststellen lapt de criticus aan zijn laars. Wat echter de dichters omtrent de machinaties bevestigen mag de technicus interesseren. Uit het boek van de heer Van Caspel schijnt naar voren te komen, dat die machinaties nog zo dom niet worden gehanteerd. Lof aan de technici. Dank de dichters. *
In alle geval inviteren de experimentele dichters tot ‘natuurwetenschappelijke benadering’. Het tijdperk van de wijsgerige poëzie lijkt voorbij [men neme zulke vaststelling met een goed humeur en vertrouwen in de toekomst]. De wijsgerigheid van de moderne experimentele dichter schijnt inderdaad: van wijsgerigheid te willen bevrijd zijn. Een soort ‘terug naar de natuur’ galmt u vrolijk tegen uit de honderden experimenten. Hun poëzie beweegt zich springs en huppels door het woordenmagazijn, alsof de woorden er liggen zonder een zin te behelzen. Dit is een even caricaturale voorstelling als die andere volgens welke de hele oude poëzie alleen maar wijsbegeerte zou zijn, alleen maar woordgebruik volgens hun definitionele zin. Er is in poëzie het een èn het ander, er is de betekenis van het woordlichaam en er is de betekenis van de woordinhoud. De dichter spreekt over mensen en dingen. Hij spreekt over het bestaan. Maar alle bestaande dingen kennen wij pas waar ze woordkarakter aan gaan nemen. Als de dichter woorden uitspreekt spreekt hij het bestaan uit. Niet echter door zo maar te zeggen: ‘hoefijzer / gember / hand / boom / Himalaya / hond / stroom / dictatuur / enzovoorts’, maar door de woorden op de manier van taal te gebruiken, dat is door ze te voegen in zinsverband. Merk op dat het woord ‘zin’ dubbelzinnig is en tegelijk op een taalstructuur slaat en op betekenis. De woorden nu moeten gevoegd worden naar taalstructuur en naar betekenis. Aan deze wet van het materiaal ontsnapt hij niet. Begrijpt hij het materiaal alleen als een verzameling betekenissen - de oude poëzie dreigt altijd die kant uit te gaan - dan verminkt hij zijn opdracht evenzeer als - gevaar dat in de experimentele poëzie dreigt - degene die onder materiaal begrijpt wat door seismografen en andere machines kan gevat worden. Een mens is immers meer dan wijsgeer alleen, maar, laten we het mogen zeggen, ook meer dan seismograaf alleen. Lambert Tegenbosch | |
[pagina 562]
| |
De goede woordenaarDE volkswijsheid wil, dat de liefde van de man door de maag gaat; en de liefde van de minnaar gaat door de ogen, naar men zegt. Doch is het niet zó, dat de liefde blind is? En wat blijft er dan anders over dan dat de liefde door de oren gaat? Op die manier hebben we de dove Beethoven lief om zijn muziek en de zee om de eeuwige eentonigheid van haar geruis en de nachtegaal om zijn lied. En toch: liefhebben via het gehoor? Is dat niet een zonderlinge gedachte? Maar als de liefde tot zijn land eenieder aangeboren is, zoals Vondel zegt, en de taal gans een volk is, zoals ieder rechtgeaard Vlaming weet, en de taal voornamelijk spreekt tot het oor, is de gedachte, dat de liefde - voor stad en land althans - langs deze weg het liefhebbend hart het zekerst bereikt, zo vreemd nog niet. Wie al bijna dertig jaar in Maastricht woont zonder er weg te willen, zonder al te overweldigend heimwee naar het land der grote rivieren en mateloze luchten, wie erheen terugkeert, als de plicht hem naar elders riep, overhaast en met de eerste trein, die mag van zichzelf bekennen van Maastricht te houden. Maar waarom? Gaat die liefde door de maag, door het oog, door de oren? Door de maag zeker niet. De in Maastricht meer dan waar ook geliefde mosselen brachten de uitheemse minnaar dier schone stad zo dicht aan de poorten des doods als een vergiftigd weekdier iemand maar te brengen vermag. En de inheemse rommedoe vergt van een ongewend gehemelte jaren van voorzichtig proevend oefenen om op haar hoge waarde gewaardeerd te worden. En door de ogen? Maastricht is een zó schone stad, dat er gerust een torentje kan afbranden zonder ook maar een aasje minder mooi te worden. Maar Amsterdam en Dordrecht, Delft en Groningen zijn ook mooi, en zelfs het in het Zuiden zo verachte Den Haag heeft zijn bekoorlijkheden. Doch er is in Maastricht een bindend element, in genoemde steden veel minder sterk, dat de bekoorlijkheden van het zichtbare, proefbare, tastbare, hoorbare verenigt. Wat dat is? - Wij zijn er het eerst attent op gemaakt door het werk van de kunstenaar Giel Serpenti, die zich van zijn eerste tot zijn laatste tentoonstelling in stijgende mate de uitbeelder van het Maastrichts volksleven betoont. Nergens in Nederland is er een volk, dat zo stoorloos volmaakt in het stadsbeeld past, als de Maastrichtenaars, niet door klederdracht, maar door houding en levensstijl èn door hun taal. En zo komen we op de ‘goede woordenaar’, Dr. H.J.F. Endepols, de onvermoeide grijsaard, die tussen de zeventig en de tachtig nog de geestkracht had om met zijn ‘Diksjenaer van 't Mestreechs’ ons een monument te schenken, | |
[pagina 563]
| |
dat ons ruimschoots het afgebrande siertorentje van de Sint Servaas [afkomstig uit de neo-gothieke mecanodoos van dhr. Cuypers] vergoedde. Zelden hebben we van een dúúrder woordenboek méér plezier beleefd. Hier leeft Maastricht op zijn beminnelijkst, krachtigst en veelzijdigst. Niet langer hoeven we meer te twijfelen, of de bakker, die zijn ‘bruudsje’ in de oven schuift, een barbaar of een vriend der hongerende mensheid is. En als de schoenmaker belooft om de ‘revètsjes’ in de ‘gespel’ te slaan, hoeven we niet langer domweg de schouders op te halen, maar knikken begrijpend en waarderend. Liefde is blind? Maar dank zij Dr. Endepols' laatste woordenboek is onze liefde voor Maastricht niet langer doof. Bovendien is het één van de handigste dictionaires, die ooit van de pers kwamen, afgezien nog van de royaal toegevoegde prentjes van Willem Hofhuizen, die laten zien, wat de ‘woordenaar’ omschrijft. Dit woordenboek immers, dat een Nederlands dialect in het Nederlands verklaart, bestaat niet uit een deel Nederlands-Maastrichts en Maastrichts-Nederlands, wat, met het oog op de onzekere spelling van het Maastrichts een hopeloos geharrewar bij het naslaan van een bepaald woord kan opleveren, doch geeft in alfabetische volgorde Nederlandse en Maastrichtse woorden door elkaar met het Maastrichts aequivalent achter het Nederlandse woord en het Nederlandse achter het door een sterretje als Maastrichts aangeduide woord, zodat niemand lang hoeft te zoeken.. En bovendien volgen er dan nog een massa sappige toepassingen, waarin het Maastrichtse woord in zijn eigen element tot leven komt. Natuurlijk zal - dat is bij een eerste druk onvermijdelijk - de kenner van het Maastrichts een paar woorden missen; zelfs de niet-kenner van het Maastrichts zocht er enkele vergeefs, zoals ‘köpke’ voor ‘postzegel’ en - excusez du mot - ‘kòntekretser’ voor het van twee handvaten voorziene mes, waarmee de duigenmaker het hout van zijn tonnen aan de buitenkant schoonmaakt. Ook is de Maastrichtenaar in dr Endepols bij het samenstellen van zijn overigens onvolprezen opus zo alles overheersend geweest, dat hij op pagina 352 onder het steekwoord ‘rijzen’ in het algemeen beschaafd Nederlands van ‘de deeg’ spreekt.
Doch dit zijn altemaal slechts kleinigheden om te bewijzen, hoezeer wij vol aandacht zijn opgegaan in de lectuur van een woordenboek, dat ons de essentie zelf bracht van de stad, die ons hart heeft om haar schoonheid, om haar stijl, maar toch om haar táál vooral, die nu voor altoos voor de tand des tijds en de vervlakking dezer eeuw bewaard en beschermd is in het sympathieke meesterwerk van de ‘goede woordenaar’, dr. H.J.F. Endepols, wiens naam op aller lippen zal zijn, zolang men Maastrichts spreekt - en dat is, dank zij hem, langer dan de zwartgallige pessimisten voorzagen, van wie geldt, wat in het Maastrichts woordenboek op pagina 468 opgetekend staat: | |
[pagina 564]
| |
‘Heer deeg altied, of 'r gei Mestreechs mie kòs, meh wie 'r in de kenaar veel, reep 'r: höllep, höllep, iech verzoep!’
Fr. van Oldenburg Ermke | |
Bij een vertalingDE Benedictijnen van de abdij St. Benedictusberg te Mamelis-Vaals hebben de vertaling ondernomen van l'Année liturgique, geschreven door Dom Prosper Guéranger, abt van Solosmes, en bestaande uit 9 delen, waarvan het eerste verscheen in 1841. De Nederlandse vertaling geschiedde naar de laatste Franse uitgave, die een herziening en een bijwerking is van het oorspronkelijke geschrift. In de vertaling zijn de voornaamste Noord- en Zuid-Nederlandse heiligenlevens opgenomen en de omvang is tot vijf delen teruggebracht. Van deze vijf delen zijn er sinds 1953 drie verschenen: de Advents- en Kersttijd met de Algemene Inleiding: Septuagesima, Vasten- en Passietijd: en Paastijd. De twee nog volgende delen bevatten de Pinkstertijd. Het waren ongunstige omstandigheden waarin de eerste uitgave van Dom Guéranger verscheen. Onder invloed van het Gallicanisme was in Frankrijk het contact met Rome ten zeerste verzwakt en de Romeinse liturgie vervangen door een eredienst, die zich voltrok in diocesaan-liturgieën, zodat Guéranger kort na zijn priesterwijding in 1827 voor het eerst kennis maakte met het Romeinse missaal in de kapel van de Dames du Sacré-Coeur in Le Mans. Het contact van de Franse met de Romeinse Kerk herstellen en de eenheid in de liturgie bevorderen werd sindsdien zijn ideaal, dat hij op de meest doelmatige wijze meende te kunnen verwerkelijken als Benedictijn. Met veel moeite gelukte het hem de ontvolkte priorij van Solesmes te kopen, waar hij met enkele geestverwanten een kloosterlijke gemeenschap stichtte, die de Benedictijnse Regel volgde. In 1837 legde hij zijn professie af in de abdij van St. Paulus te Rome, en werd twee maanden later tot abt van Solesmes benoemd. Onder zijn bestuur en door zijn initiatief ontwikkelde zich de abdij tot een centrale van gewijde studiën en van romeins-liturgisch leven. In deze bezielende omgeving, waar het kerkelijk jaar in zijn volle zuiverende en verheffende schoonheid van zang en ceremoniën zich dag na dag voltrok, heeft hij zijn Année liturgique geschreven, als een bewonderende weergave van wat hij dagelijks aan het altaar en in het koorgestoelte ondervond: als een meesterlijke poging om de katholieken van zijn land en buiten zijn land naar de ‘bron en de oorsprong van de ware christelijke godsvrucht’ terug te voeren. | |
[pagina 565]
| |
De apostolische mededeelzaamheid van Dom Guéranger, zijn streven om de liturgie in dienst te stellen van de zielzorg, was in die dagen iets ongewoons. Zoals Jungmann S.J. schrijft in zijn opstel: Liturgie zwischen Bewahrung und Bewegung’,Ga naar voetnoot* werd liturgie toenmaals beschouwd ‘als een wonderwerk vol besloten geheimen, als een heiligdom, daterend uit de vroegste tijd van het christendom, onaantastbaar en onveranderbaar als het woord van God zelf.’ Het was de tijd van de liturgische monumentenzorg. Liturgie was bovendien het voorrecht van de clerus, zelfs het voorbehouden gebied van de clerus, die de plicht had het opus divinum trouw naar de voorschriften van de rubrieken en met strenge waardigheid te voltrekken, terwijl het gelovige volk op eerbiedige afstand de heilige gebeurtenissen bijwoonde en met kerkboek en rozenkrans zich overgaf aan zijn persoonlijke devoties. Het was de tijd van de liturgische stilstand. Want als noodzakelijke reactie op laat-middeleeuwse vrijpostigheden had de heilige Paus Pius V een hervormd brevier [1561] en een hervormd missaal [1570] voor de westerse Kerk verplichtend gesteld, en ‘nooit meer mocht iets worden toegevoegd, weggenomen of veranderd worden.’ Een stilstand van 350 jaren totdat Pius X, wederom een heilige Paus, een hervorming van missaal en brevier voorschreef, de kerkmuziek zuiverde, de Gregoriaanse zang in haar oorspronkelijke vorm herstelde, en de gelovigen krachtig aanspoorde tot deelname aan de kerkelijke eredienst. Deze eerste poging, zoals de Paus zijn voortreffelijke maatregelen kenschetste, werd begunstigd door de opbloei van de historische theologie en de christelijke archeologie, die inzicht gaven in de gedachtenwereld der Kerkvaders en dus in de geesteswereld, waarin de liturgie haar oorsprong heeft, zodat haar vormen beter begrepen en gewaardeerd werden. Daarbij kwam als tweede begunstigde factor de tijdgeest, ‘Brede volks-lagen, zo zegt Jungmann, zijn aan de Kerk ontvreemd, andere worden door twijfel bedreigd en voelen zich onzeker in wat tot nog toe als traditie gold. Naïefvrome gewoonten worden aangevreten door de scherpe lucht van de natuurwetenschappelijke en technische tijdgeest; alleen wat substantie is, handhaaft zich nog. Zodanig nu is de liturgie: zij bevat het wezenlijke bidden, dat de Kerk tezamen met haar Heer tot God richt. Bovendien heeft het volk zich zo ontwikkeld, dat gelovigen, voor zover zij tot godsdienstig meeleven geneigd zijn, niet meer willen en kunnen genoegen nemen met een goedkope uitleg of met een vroom vermoeden van een geheim, dat zij op eerbiedige afstand vereren, ook niet meer met surrogaat-vormen of met aanbouwsels aan de buitenkant van het heiligdom. Het denken van de tijd is zakelijk geworden evenals de bouwstijl van de tijd.’ | |
[pagina 566]
| |
De invoering van het volksmissaal met zijn vertaling van het kerklatijn en met zijn korte verklaringen komt tegemoet aan deze religieuze verlangens: het biddend meelezen van de liturgische teksten, tezamen met de priester, is nu mogelijk. Op deze eerste faze in de liturgische ontwikkeling volgde al gauw een tweede: met het meelezen ontstond het verlangen naar het meedoen. Het ‘wij’ der liturgie wordt beleefd: de afstand tussen altaar en volk is kleiner geworden, zelfs in de kerkbouw. De gelovigen beginnen te beseffen, dat zij door Petrus, de eerste Paus, zijn aangesproken als ‘een koninklijk priesterdom’ en dat zij het ‘als hun hoogste plicht en hun hoogste waardigheid’ moeten beschouwen, zoals Puis XII zegt, om in nauw contact met de Hogepriester en diens bedienaar op aarde, met Christus en door Christus het offer op te dragen.
De volgende faze, de derde, is reeds begonnen: de liturgische vernieuwing gaat over in een vernieuwing van de liturgie. Na een vrijwel volkomen stilstand van 350 jaren komt de liturgie zelf in beweging: als levend organisme wil zij zich aanpassen aan de veranderde tijdsomstandigheden. Overgelaten aan persoonlijke willekeur zou dit streven naar aanpassing gemakkelijk kunnen ontaarden in een soort geestelijke beelstormerij: te meer omdat de reactie op zo'n lange periode van rust heel gemakkelijk zich zelf te buiten kan gaan: ook omdat in deze tijd van toenemende onkerkelijkheid en buitenkerkelijkheid sterker dan ooit wordt ingezien, dat een verouderde liturgien een uitgedroogde ‘bron van het ware christelijke leven’ genoemd moet worden. Vandaar de hoogst actuele betekenis van de liturgie-encycliek [1947], waarin Paus Pius XII de liturgische beweging hoog waardeert ‘om haar heilzame vruchten’, maar toch ook als zijn plicht beschouwt ‘met zorg ervoor te moeten waken, dat de genomen initiatieven niet de perken te buiten gaan en geheel en al in de verkeerde richting afdwalen’.Ga naar voetnoot* Hoezeer de vernieuwing van de liturgie hem ter harte gaat, bewees de heilige Vader door verrassende maatregelen als voorzetting van wat Pius X zijn eerste poging noemde: de nieuwe vertaling van het psalterium, het verlof tot de avondmis, de verzachting van de nuchterheidsvoorschriften voor de Communie, de invoering van de Paasnacht-viering, de onlangs voorgeschreven rubrieken bij brevier en Mis en de nieuwe Ordo voor de Goede Week-viering.
*
Uit het overzicht van de ontwikkeling der liturgie sinds de reactie van Pius X op haar jarenlange stilstand, volgt, dat de Nederlandse vertaling van Dom | |
[pagina 567]
| |
Guéranger's l'Année liturgique kan profiteren van heel wat gunstiger gesteltenissen onder het katholieke volk dan de oorspronkelijke Franse uitgave. Moest de abt van Solesmes de belangstelling van de katholieke eredienst opwekken, de monniken van Mamelis mogen die belangstelling voeden. De keus van het geestelijk voedsel is voortreffelijk. Want onder de vele verschenen geschriften bleef l'Année liturgique het standaard-werk. Het wordt nu op keurige wijze het katholiek Nederland en Vlaanderen aangeboden in voorname letter, in verzorgde tekstindeling en verlucht met pentekeningen van Fr. François Mes.
M. Molenaar M.S.C. |
|