Roeping. Jaargang 31
(1955-1956)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 525]
| |
Chr. Koehler s.s.s.
| |
[pagina 526]
| |
dicaal tegenover elkaar te staan en in moederlijke wanhoop zal de ‘sterke vrouw’ dit ook steeds scherper aan het tedere kinderhart doen gevoelen. Een eerste teleurstelling bereidde Edith haar moeder, toen zij na haar gymnasium voltooid te hebben de wijsbegeerte koos als de wetenschap waarin zij zich verder wilde bekwamen. Edith was niet godsdienstig meer. Zou zij hierdoor niet steeds meer van God vervreemden? Zelf noemde Edith zich tot haar 21e jaar atheïste. Ondanks moeders bezwaren wist Edith door te zetten en bezocht de Universiteit van haar geboortestad Breslau en later die van Göttingen. In januari 1915 maakte zij het staatsexamen, dat haar bevoegdheid verleende tot het geven van onderricht in Geschiedenis, Duits en wijsgerige propaedeuse. In de zomer van 1916 promoveerde zij summa cum laude tot docter in de wijsbegeerte bij Husserl. Doch haar wijsgerige opleiding bracht haar tevens op de weg van het geloof. Na een innerlijk rijpingsproces van enkele jaren ontving zij op nieuwjaarsdag 1922 het heilig Doopsel. Zelf beschouwde zij deze gebeurtenis als een voorbereiding op haar intrede in de Carmelorde. Men gaf haar echter de raad om als christin in de wereld de rijke gaven, die God haar geschonken had, te zijnen dienste ten volle te benutten. Nu begint voor haar een zeer arbeidzaam leven. Zij aanvaardt aan het lyceum van de Zusters Dominicanessen te Spiers een aanstelling als lerares in het Duits (1922-1931); later wordt zij docente aan het Instituut voor wetenschappelijke paedagogie te Münster (1932-1933). Tegelijkertijd zet zij haar vroegere wijsgerige arbeid voort, doch tracht zich nu vooral in te werken in de gedachtenwereld van St. Thomas. Daarbij heeft ze te voldoen aan talloze aanvragen die men tot haar richt om paedagogische, philosophische en theologische voordrachten. Zo ziet men haar verschijnen te Freiburg, München, Keulen, Zürich, Praag en Wenen. Als studente had zij zich in heel haar gedrag doen kennen als een vurige voorstandster van de emancipatie van de vrouw; nu zal ze als spreekster al haar talenten benutten om de eigen waarde en roeping van de christelijke vrouw als een ideaal aan allen voor te houden. Als zodanig heeft zij een bijzondere indruk nagelaten op het Congres van het Verbond van Academici in Salzburg. Dit alles wist zij te verenigen met een zeer intens geestelijk leven. Vooral te Spiers had zij zich zo veel mogelijk uit de wereld teruggetrokken. Zij woonde daar bij de Zusters in en volgde voor zover doenlijk hun levenswijze. Ook te Münster leefde zij uiterst sober en verstorven. Ondanks haar drukke werkzaamheden besteedde zij haar tijd allereerst en in geruime mate aan het gebed. Ze bad dagelijks het brevier. In de kapel te Spiers had zij haar eigen verborgen hoekje, waar zij urenlang verbleef. Een ooggetuige verhaalt van haar verblijf te Münster, dat zij zo mogelijk drie heilige Missen volgde | |
[pagina 527]
| |
en, hoewel zij tot laat in de nacht doorwerkte, toch vóór de zusters in de kapel aanwezig was. Bij dit alles onderhield zij een zeer strenge vasten. Een waarborg voor de echtheid van deze vrome levenswijze biedt ons haar toegewijde liefde tot de naaste. ‘Wat de omgang met de mensen betreft’, schreef zij zelf, ‘voor de geestelijke nood van onze evennaaste dient elk gebod te wijken. Het overige wat wij doen, is middel tot het doel. De liefde echter is het doel zelf, omdat God de liefde is’Ga naar voetnoot3 In het jaar 1933, juist toen zij op het punt stond vanaf de invloedrijke plaats die zij te Münster bekleedde een grote hervorming te bewerken in het hoger onderwijs, kwam er plotseling een einde aan haar openbare werkzaamheid vanwege de hatelijke maatregelen der Duitse regering tegen de niet-Ariërs. Dit was voor haar een welkome gelegenheid om de zo vurig gekoesterde wens, in te treden in de Carmel, opnieuw aan haar geestelijke leidsman voor te leggen. Deze, de aartsabt van Beuron, kon zijn toestemming niet langer weigeren, en zo deed zij, de 14e october van dat zelfde jaar haar intrede in de Carmel te Keulen. ‘In diepe vrede trad ik binnen in het huis des Heren’. Na anderhalf jaar ervaring zou zij getuigen: ‘Over de vraag of ik al aan de eenzaamheid gewend ben, heb ik moeten lachen. De grootste tijd van mijn leven ben ik veel eenzamer geweest dan hier. Niets mis ik van hetgeen in de wereld is en alles heb ik wat ik in de wereld miste’Ga naar voetnoot4 Men bedenke hierbij, dat zij als studente een wel onberispelijk, maar een voor die tijd toch reeds zeer vrij leven geleid had. Binnen de Carmel was zij niet meer de geleerde en geëerde Fräulein Dr. Stein. Ze trad er binnen als een onbekende postulante, die haar roeping kwam beproeven. ‘Kan zij wel naaien?’ was de taxerende en reeds argwanende vraag van een oudere Zuster. En Edith was juist op dit punt, zoals voor alle huiswerk, niet bijster handig. Doch deze vernederingen wist zij - te midden van haar wel 20 jaar jongere medenovicen - met innerlijke dapperheid en uiterlijke humor te dragen. Ze voelde zich aanstonds geheel thuis in dit oord van gebed en boete. Zienderogen zag men haar opfleuren in een geheel nieuwe, jeugdige frisheid. Een van haar kennissen, die haar later dikwijls bezocht, getuigde: ‘Iedere keer bemerkte ik, hoe blij en gelukkig zij was, blijder en gelukkiger nog dan ik haar in de wereld gekend had’Ga naar voetnoot5. Zelf bekend zij, nooit zo htrtelijk gelachen te hebben als tijdens de recreatie-uren in de Carmel. 15 april 1934 vond onder zeer grote belangstelling de plechtigheid plaats van haar inkleding. Zelfs een felicitatie van haar vereerde en geliefde leer- | |
[pagina 528]
| |
meester Husserl ontbrak daarbij niet. Zij noemde zich voortaan Zuster Teresia Benedicta a Cruce. 21 April 1935 was de blijde dag van haar Eerste Professie, volgens de gewoonte van de Carmel geheel gevierd binnen de intieme sfeer van het klooster. Anderhalf jaar later ontving zij bericht van het overlijden van haar moeder. Deze was op 87-jarige leeftijd gestorven, de 14e september 1936, juist op het uur dat Zr. Benedicta te zamen met alle medezusters van haar Orde de geloften hernieuwde. Haar zuster Rosa, die, innerlijk reeds lang bekeerd, haar uiterlijke intrede in de Kerk uitgesteld had om haar oude moeder niet al te zeer te beproeven, kon nu vrij haar weg gaan. Ze kwam naar Keulen, waar zij in tegenwoordigheid van Zr. Benedicta op de vooravond van Kerstmis 1936 het heilig Doopsel ontving. Na heel veel moeilijkheden heeft zij zich later, onder één dak verenigd, zo nauw mogelijk bij het leven van haar zuster aangesloten. 21 april 1938 gaf Zr. Benedicta zich voor altijd aan God door de Eeuwige en Plechtige Professie. (Het was tevens de sterfdag van Husserl, van wiens laatste levensdagen zij nauwkeurig op de hoogte was gehouden). Ze was nu een volwaardig lid van de Carmelorde. Doch de gevonden rust in het beschouwende leven ging nu spoedig verstoord worden. Haar Joodse afkomst bleef ook hier niet verborgen en vormde een steeds groter gevaar voor de Keulse comuniteit. Na enkele moeilijkheden bleek ‘verandering van lucht’ zo noodzakelijk, dat zij naar de Carmel te Echt (Ned. Limb.) werd overgeplaatst. Dit gebeurde in augustus 1938. Na de overrompeling van Nederland in mei 1940 ging deze betrekkelijke vrijheid weer geheel te loor. Men stelde nu alles in het werk om haar met haar zuster Rosa in Zwitserland een veilige toevlucht te bereiden. Terwijl het ingewikkeld procédé hiervoor ten einde liep, kreeg zij 2 augustus 1942 om 5 uur 's middags met haar zuster onverhoeds het bevel binnen vijf minuten het klooster te verlaten. Uit schaarse berichten vernamen later haar diepbedroefde medezusters, dat zij vandaar was weggevoerd over de kampen Amersfoort en Westerbork (Drente) naar..... ergens in het Oosten van Duitsland. Na jarenlange onzekerheid kwam tenslotte vast te staan, dat zij 9 augustus, enkele dagen dus na deze wrede overval, in de omgeving van Auschwitz in Silezië vergast was en haar lijk verbrand.Ga naar voetnoot6
*
Binnen het kader van deze levensfeiten heeft zich een wetenschappelijke en spirituele ontwikkeling voltrokken, welke Edith Stein gestempeld hebben tot deze merkwaardige vrouw van onze tijd, bijzonder als wijsgeer en christin. | |
[pagina 529]
| |
Toen zij haar middelbare studie had voltooid, sprak zij zich resoluut uit omtrent haar verdere richting: ze koos de wijsbegeerte. Tot grote verwondering van haar familie, die het een erg onvrouwelijk bedrijf vond. Van haar Professoren te Breslau noemt ze Höningswald en Stern, wat duidt op haar kennismaking met de Kantiaanse problematiek. Na twee jaren zag ze verlangend uit naar contact met een andere Universiteit. Ook nu deed zij weer een weloverwogen en besliste keuze. Zij wilde naar Göttingen om daar de onmiddellijke leerlinge te worden van Husserl, de grondlegger van de Phaenomenologische wijsbegeerte. Zij had kennis genomen van zijn groot werk Logische Untersuchungen en voelde zich geheel voor diens richting gewonnen. Als onderwerp voor haar proefschrift koos zij het Problem der Einfühling. Dit was een nog onuitgewerkt thema uit de voordrachten van Husserl. Hij verstond daaronder de ervaring, het onderlinge contact, dat de ene mens heeft met zijn medemensen als medewaarnemende individuen, en dat een noodzakelijke voorwaarde vormt voor de ervaring van een objectieve buitenwereld. Na haar promotie koos Husserl, die intussen tot hoogleraar in Freiburg benoemd was, haar tot zijn privé-assistente. Zij had nu tot taak de manuscripten van haar Meester - dat waren tienduizenden gestenographeerde bladen - over te schrijven en systematisch te ordenen. Daarbij gaf zij een inleidende cursus om de studenten met de gedachtenwereld en met de methode van Husserl vertrouwd te maken. Zo heeft zij zes jaar lang de gelegenheid gehad haar phaenomenologische opleiding tot volle rijpheid te brengen en de vruchten daarvan verschenen in Husserl's Jahrbuch für Philosophie und phänomenologische Forschung. Na haar intrede in de Katholieke Kerk legt zij alle wijsgerige arbeid ter zijde. Ze wil immers zo volledig mogelijk thuis geraken in die nieuwe geestelijke wereld, waarin het Doopsel haar heeft binnengeleid. Doch dan doet zich al spoedig de behoefte gevoelen om ook met de grote denkers van die wereld contact op te nemen. Als vanzelf grijpt zij naar St. Thomas. Zes jaar later schreef zij: ‘In de tijd, die mijn bekering vooraf ging en ook nog lang daarna, meende ik, dat een religieus leven leiden betekende: al het aardse opgegeven en zijn gedachten uitsluitend richten op goddelijke dingen. Slechts geleidelijk begon ik te begrijpen, dat hier op aarde wat anders van ons wordt verlangd en dat zelfs in het beschouwende leven het contact met de wereld niet geheel verbroken mag worden. Dat het ook mogelijk is de wetenschap als godsdienst te beoefenen, heb ik van St. Thomas van Aquino geleerd en pas nadat ik dit had ontdekt, dorst ik mij weer op wetenschappelijke arbeid te gaan toeleggen. Ik geloof te mogen zeggen, dat hoe meer iemand zich in God | |
[pagina 530]
| |
verliest, hij des te meer uit zich zelf dient te treden, om namelijk het goddelijke in de wereld uit te dragen’.Ga naar voetnoot7 Om tot een degelijke kennis van St. Thomas te geraken, onderneemt zij de vertaling van zijn werk Quaestiones disputatae de veritate en maakt zich aldus tot zijn ‘eerbiedige en volgzame leerlingen’. ‘Maar’, voegt ze er zelf aan toe, ‘mijn verstand was geen tabula rasa meer’. Zij had reeds een geheel andere en zeer sterke vorming ondergaan en als phaenomenologe al heel wat zelfstandige arbeid verricht. Het zijn twee denkwerelden, die elkaar op intense wijze in die ene geest ontmoeten en daar om zo te zeggen tot een persoonlijke kennismaking komen. Het eerste resultaat hiervan legt Edith neer in een bijdrage voor het Husserl-Festschrift - de Meester aangeboden op zijn 70ste verjaardag - onder de titel: Husserls Phänomenologie und die Philosophie des hl. Thomas von Aquina.Ga naar voetnoot8 Een nieuwe poging om tot een vergelijk te komen wordt ondernomen, nu op bredere schaal en geschoeid op een zakelijke uiteenzetting van de begrippen akt en potentie. Het komt echter niet tot een publicatie. Zo lang zij nog in de wereld leeft, ontbreekt haar de tijd daartoe. In de Carmel echter ontvangt zij de opdracht dit werk te hervatten. Het groeit nu uit tot een zeer omvangrijke verhandeling. De akt-potentieleer vormt niet meer de enige inhoud ervan, doch fungeert nog slechts als uitgangspunt. In het centrum van de aandacht komt nu de wijsgerige vraag te staan, de vraag naar het zijn. In de zakelijke behandeling van deze vraag heeft dan als vanzelf een verbroedering plaats tussen het phaenomenologisch en het Thomistisch denken. Ze is ervan overtuigd, dat bij de oprecht zoekende denkers van alle tijden iets gemeenschappelijks te vinden is. Tot de ontdekking daarvan hoopt zij hiermee iets te kunnen bijdragen,Ga naar voetnoot9 Als niet-Ariër is het haar echter in 1936 niet meer gelukt een uitgever voor haar werk te vinden. Eerst na haar dood, in 1950 is het door het Husserl-archief te Leuven uitgegeven onder de titel Endliches und Ewiges Sein. Edith Stein is geen wijsgerige geschiedvorser, wie het er om te doen is de begrippelijke uiteenzetting van de grote denkers te achterhalen, hun onderlinge samenhang bloot te leggen en zich zo een toegang te verschaffen tot het begrip van de dingen zelf. Zij rangschikt zich onder een tweede categorie van denkers, die krachtens hun geaardheid onmiddellijk tot een onderzoek der dingen overgaan en met behulp van eigen resultaat tot begrip trachten te komen van wat anderen presteerden. Welnu, zegt ze, het is deze tweede | |
[pagina 531]
| |
geesteshouding, die eigen is aan alle geboren Phaenomenologen.Ga naar voetnoot10 (Husserl zelf zei schertsend: ‘Ik vorm mijn leerlingen tot systematische philosophen en verwonder mij dan telkens, dat zij niet veel zin blijken te hebben zich met philosophiegeschiedenis op te houden’.)Ga naar voetnoot11 De philosophie, zo betoogt zij,Ga naar voetnoot12 is eigenlijk een eeuwige bekommernis om de zin van het zijn. We vinden deze vraag naar het zijn reeds bij de oude Grieken, bijzonder bij Aristoteles. St. Thomas nam deze vraag van hen over, doch wist hun zijnsleer verder uit te bouwen om ze tevens toe te passen op de nieuwe philosophische problemen door de christelijke Openbaring opgeroepen, b.v. op het vraagstuk van de schepping. De moderne wijsbegeerte verwisselde al spoedig de zijnsvraag voor een kenkritiek. In de grond ging het bij dit onderzoek naar de aard van ons kennen toch óók weer om de zin van het zijn, en zo heeft juist deze kritische houding een waardevolle bijdrage geleverd voor de oplossing van het zijnsprobleem. Doch het was vooral de geloofsvijandige houding, die een diepe kloof geschapen heeft tussen de moderne en de Scholastieke wijsbegeerte. Er waren twee gescheiden kampen ontstaan, ieder met een eigen taal, zonder ook nog maar de moeite te nemen elkander te verstaan. Tevens moet worden erkend, dat tegenover het heftige worstelen der modernen met steeds nieuwe problemen, de oude christelijke wijsbegeerte een kommervol bestaan leidde. De ‘Philosophia perennnis’ leek nog slechts een verstard systeem van begrippen, trouw overgedragen van geslacht tot geslacht, doch waaraan alle leven ontvloden was. De wijsgerige levensstroom had zich een nieuwe bedding gegraven en ging achteloos aan het klassieke denken voorbij. In de laatste tijd echter heeft zich aan beide zijden een diepe verandering voltrokken. Het eerst is de Scholastiek tot nieuw leven gekomen. Men keert daar terug naar de bronnen en ontdekt heel bijzonder, dat het Thomisme niet kant en klaar aan het brein van St. Thomas is ontsproten, maar dat het ook een onstaan en een groei gekend heeft. Zo moet het ook door ons weer persoonlijk verworven en tot nieuwe bloei gebracht worden. De geschiedvorsing toont aan, dat die middeleeuwse denkers met dezelfde problemen geworsteld hebben, die ook bij ons weer om een antwoord vragen en dat wij dus verstandig doen ons pogen met het hunne te verenigen. Ongeveer tezelfder tijd bereikt ook het moderne denken een keerpunt. Sinds drie eeuwen ging men een nieuwe weg. Doch men bleek zich hopeloos te hebben vastgewerkt. De noodkreet ontstaat: terug naar het object. De vraag naar het zijn komt weer rechtstreeks in het brandpunt te staan van de | |
[pagina 532]
| |
belangstelling. Edith Stein noemt dan het ontstaan van de Wezensphilosophie (de Phaenomenologie van Husserl en Scheler), gevolgd door de Existentiephilosophie van Heidegger aan de ene zijde en de Zijnsleer van Conrad-Martius aan de andere zijde. Edith, die dit alles van zo nabij had meegemaakt en zelf zo innig daarbij betrokken was, vraagt zich dan af, of deze wedergeboren philosophie der Middeleeuwen en deze nieuwgeboren wijsbegeerte van de 20e eeuw nu niet gezamenlijk zouden kunnen optrekken, verenigd in het ene stroombed van de ‘Philosophia perennis’. Wel zal men dan een gemeenschappelijke taal moeten vinden om zich aan elkaar verstaanbaar te maken. Een poging om aan deze Babelse spraakverwarring een einde te maken had zij reeds ondernomen in haar vertaling van de Quaestiones disputatae de veritate van St. Thomas. Een neerslag van de rijke ervaring hierbij opgedaan vinden we eveneens in de inleiding van het boven besproken werk.Ga naar voetnoot13 Zij geeft hier een kijk op de moeilijkheden, die zich voordoen bij het vertalen van de oude Scholastieke geschriften, bij de weergave van het middeleeuws denken in onze moderne taal, en biedt dan een methode, die ons in staat stelt de vroegere Meesters zo zuiver mogelijk te benaderen. Haar eigen boek strekt ons hierbij ten voorbeeld. Telkens waar zij een Scholastieke gedachtengang als uitgangspunt neemt, b.v. de akt-potentieleer van St. Thomas, geeft zij deze eerst in Scholastieke termen weer. Om echter het gevaar te vermijden in een louter woordenspel te vervallen, zoekt zij tevens naar eigen uitdrukkingsvormen. Daarvoor is nodig de veelal Griekse oorsprong van deze termen na te gaan. Doch naast deze geschiedkundige oorsprong, zo zet zij verder uiteen, zullen we ook de zakelijke oorsprong moeten achterhalen. We zullen het probleem zelf, waar het om gaat, van voor af aan moeten herdenken, n.l. de vanouds gestelde, immer herhaalde en nooit volkomen opgeloste vraag naar het zijn. We zullen moeten meedenken met de oude Meesters, maar ook met hen, die in onze tijd uit innerlijke noodzaak dit probleem hebben hernomen. Dit heeft het grote voordeel, dat de oplossing ons niet schoolsgewijze als een dood bezit in de schoot wordt geworpen.Ga naar voetnoot14 Edith Stein's overgang tot het Katholicisme betekende voor haar dus niet zonder meer een overgang naar het Thomisme. Vanuit de Phaenomenologie, waarin zij was opgegroeid, en het Thomisme, dat voor haar een nieuw gewonnen uitgangspunt betekende, heeft zij getracht zich op te werken tot een philosophia perennis in bovenstaande zin, innig overtuigd als zij was, dat er boven alle grenzen van tijd en volk en school iets te vinden moet zijn, wat | |
[pagina 533]
| |
een gemeenschappelijk bezit vormt van alle oprechte zoekers naar de waarheid. Is zij daarin geslaagd? Volgens Edith zelf zal ons zoeken naar de zin van het zijn nooit een volledig afgesloten antwoord krijgen. Zij hoopte alleen iets daartoe te hebben mogen bijdragen. En al rekent zij zich als ‘geboren phaenomenologe’ niet tot de geschiedvorsers, maar eerder tot de geschiedvormers, ze voegt er onmiddellijk in alle bescheidenheid aan toe, dat we in deze laatste groep toch altijd nog naast de Grootmeesters de kleine luiden moeten onderscheiden.Ga naar voetnoot15
*
Tegelijker tijd heeft zich in Edith Stein nog een tweede ontwikkeling voltrokken, innig met haar wijsgerige groei verweven en daarmee een harmonieuze eenheid vormend. Tegen de bange vermoedens van haar moeder in had Edith juist door haar toeleg op de wijsbegeerte de God van haar jeugd hervonden. Dat deze studie hierop een wezenlijke invloed uitoefende, blijkt uiterlijk reeds uit het opvallende feit van de vele bekeringen onder Husserl's leerlingen. Het innerlijk verband wordt ons duidelijk gemaakt door Edith zelf, als zij verhaalt, hoe zij in haar studententijd in contact kwam met de toenmaals nog Katholieke Max Scheler. ‘Voor mij was dit de eerste ontmoeting met een tot dan toe onbekende wereld. Dit bracht mij voorlopig nog wel niet tot het geloof, doch het ontsloot voor mij een gebied van ‘phaenomenen’, waaraan ik voortaan niet meer blind voorbij kon gaan. Niet voor niets was ons steeds ingeprent, dat wij alles zonder vooroordeel onder het oog moesten nemen en alle oogkleppen afschudden. De begrenzing van de rationalistische vooroordelen, waarin ik was opgegroeid zonder mij hiervan bewust te zijn, viel plotseling weg en de geloofswereld lag voor mij open; hierin leefden mensen met wie ik dagelijks omgang had en die ik bewonderde. Dit was toch op zijn minst een ernstig nadenken waard. Voorlopig kon ik mij nog niet met een systematisch onderzoek naar de geloofskwesties bezig houden, daar ik nog te veel van andere dingen vervuld was. Ik stelde mij tevreden met de prikkels uit mijn omgeving zonder weerstand in mij op te nemen en werd haast ongemerkt hierdoor omgevormd.’Ga naar voetnoot16 Doch bij deze wetenschappelijke belangstelling voor het phaenomeen ‘geloof’ zou het niet blijven. Een eerste feit, dat in haar het innerlijke geloof zou wekken, was de bekering tot het Protestantisme van Adolf Reinach, als privaatdocent een der eerste medewerkers van Husserl. Hij wilde de philosophie voortaan alleen nog maar beoefenen om de mensen de weg naar het geloof te wijzen. Hij sneuvelde niet lang daarna tijdens de eerste wereldoorlog en zijn | |
[pagina 534]
| |
vrouw verzocht Edith haar bij het ordenen van zijn wetenschappelijke nalatenschap behulpzaam te zijn. Onmiddellijk tot die vriendendienst bereid, begaf zij zich toch met een bezwaard gemoed naar dit huis van rouw, waar de dood zoveel innerlijk geluk had vernield. Doch zij vindt daar geen troosteloze weduwe, gebroken door smart, maar een christenvrouw gelouterd en veredeld door het lijden. ‘Dit is, bekende Edith op het einde van haar leven, mijn eerste ontmoeting met het Kruis geweest en met de goddelijke kracht, die het zijn dragers verleent. Ik zag voor de eerste maal de uit het verlossend lijden van Christus geboren Kerk in haar overwinning over de angel van de dood tastbaar voor mij. Op dit moment stortte mijn ongeloof ineen, het Jodendom verbleekte en Christus lichtte op in het geheim van zijn Kruis’. Deze eerste om zo te zeggen persoonlijke ontmoeting met Christus was dus tevens een kennismaking met zijn Kruis en de toen ontvangen genade van het geloof heeft heel haar verdere genadeleven bijzonder gesteld in het teken van het Kruis. Zelf besluit zij dan ook bovenstaande betekenis: ‘Daarom koesterde ik ook bij mijn inkleding geen andere wens dan in onze Orde a Cruce genoemd te worden’.Ga naar voetnoot17 Een tweede feit komt dit bekeringsproces voltooien en zal haar tevens nader brengen tot de katholieke Kerk. Een jaar of vier later is zij namelijk op een buitengoed te Bergzabern in de Palts te gast bij een getrouwe vriendin, Hedwig Conrad-Martius, evenals Mevr. Reinach een Protestante.Ga naar voetnoot18 Op een avond is zij daar alleen thuis, met de ruim voorziene boekenkast van haar gastvrouw ter beschikking. Edith verhaalt zelf: ‘Lukraak haalde ik er een tamelijk omvangrijk boekdeel uit. Het was getiteld: Leven van de H. Teresia van Avila, door haar zelf geschreven. Ik begon te lezen en was onmiddelijk zo geboeid, dat ik niet ophield voor ik het uit had. Toen ik het boek dicht sloeg’ - de nieuwe dag was reeds aangebroken - ‘zei ik tot mijzelf: Dit is de waarheid!’Ga naar voetnoot19 Nog dezelfde dag koopt zij een Catechismus en een Missaal en na grondige studie ervan gaat zij op zekere dag - nog altijd te Bergzabern - naar de dorpskerk de heilige Mis bijwonen en presenteert zich na afloop aan de Pastoor met het verzoek gedoopt te mogen worden. Als de verbaasde priester haar dan aan een onderzoek onderwerpt, blijkt, dat zij van de Katholieke leer volkomen op de hoogte is en hij kan niet anders doen dan aanstonds alles voor het Doopsel regelen. Van dan af zien wij haar als een ijverig lekenapostel in de wereld of als een eenvoudige kloosterzuster binnen de Carmel, die echter diep in zich droeg het geheim van haar mystieke omgang met God. Van dit geheim is ons iets be- | |
[pagina 535]
| |
kend geworden, genoeg om te bevroeden, dat de marteldood als het ware behoorde tot de normale afsluiting van haar aan God toegewijd leven en dat de roeping tot het ware geloof voor haar tevens de roeping betekende tot een bijzondere navolging van de gekruisigde Christus. Haar bekering legde haar al aanstonds een zeer gevoelig kruis op de schouders. Zij moest immers haar moeder daarvan op de hoogte stellen. De gedachte alleen al deed haar beven van angst. En als zij bij haar eerstvolgende vacantie bekent: ‘Moeder, ik ben Katholiek’, is deze sterke vrouw een gebroken mens. Edith kreeg geen harde woorden te horen, zoals zij verwacht had, maar, wat zij nog nooit gezien had, moeder huilde. Nog erger werdt dit zielelijden tijdens haar laatste vacantie voor haar intrede in de Carmel. Van te voren had zij per brief slechts meegedeeld, dat zij bij Zusters in Keulen onderdak had gevonden en er in het komende najaar voor goed haar intrek zou nemen. Toen zij reeds enkele weken thuis was, vroeg moeder haar plotseling: ‘Wat ga je daar bij die Zusters in Keulen doen?’ ‘Hun leven delen’, was het antwoord. ‘Van toen af was het met de vrede voorbij’, vertelde Edith. ‘Er lag een druk op het gehele huis. Van tijd tot tijd beproefde moeder een nieuwe bestorming. Daarop volgde weer stille vertwijfeling.’ Op alle mogelijke wijzen probeerde de oude vrouw haar van dit voornemen af te brengen. ‘Een andere troost werd niet aanvaard.’ Moest Edith nu toch doorzetten? Mocht zij haar 84-jarige moeder dit zware leed aandoen? ‘De beslissing, zegt zij,’ was zo moeilijk, dat geen mens mij had kunnen raden, welke weg de beste was. Voor beide wegen waren goede redenen naar voren te brengen, Ik moest mijn schreden geheel en al in het duister van het geloof zetten. Dikwijls heb ik deze weken gedacht: Wie van ons beiden zal het eerst bezwijken? We hielden het echter beiden tot de laatste dag toe uit.’Ga naar voetnoot20 Dit krampachtige verzet zou de moeder nog lang volhouden. De wekelijkse brieven, die Edith, om in de gegeven omstandigheden een getrouwe gewoonte niet te onderbreken, vanuit het Noviciaat mocht blijven schrijven, bleven voortaan onbeantwoord. Eerst na anderhalf jaar werd Edith verblijd met moeders groeten in een brief van haar Zuster Rosa en voortaan bracht elke brief van thuis ook enige kantjes van moeder, die er zelfs toe overging haar kind als ‘Zuster Teresa’ te begroeten. Op een ander groot offer, dat Edith in het volgen van haar roeping te brengen had, wijst ons haar geestelijke leidsman, de aartsabt van Beuron. Door haar intrede in deze communiteit van eenvoudige Zusters deed zij namelijk afstand van alle wetenschappelijk werk, van haar leven als ‘intellectuele’. Zij bracht dit offer zeer bewust en volkomen. Bij haar intrede stelde zij hierom- | |
[pagina 536]
| |
trent geen enkele conditie en duldde ook niet, dat iemand van haar vrienden, hoe dan ook, haar Overheid in dit opzicht zou beinvloeden. ‘Wat dit alles voor een naar wetenschappelijk onderzoek hunkerende geest moet hebben betekend’, schrijft de Abt, ‘is gemakkelijk te begrijpen. Inderdaad... het scheen mij, zelfs voor een heroïek aangelegde ziel als Edith Stein, een al te groot waagstuk.’ En hij besluit met deze lofspraak: ‘Hierin heb ik mij volkomen vergist.’Ga naar voetnoot21 Wanneer zij na enkele maanden op last van de provinciale Overste haar wetenschappelijke arbeid hervat, betekent dit voor haar tevens een buitengewone ascistische prestatie; want uit liefde tot de Regel wilde zij niets van de gewone voorgeschreven dagorde afwijken. Voor haar geest was het zeker een groot offer telkens haar concentratie op het onderwerp te moeten onderbreken. De grootste penitentie in de Carmel, zegt zij zelf, bestond voor haar in de telkens wisselende kloosteroefeningen. Doch zij prees hierin het wijs beleid van Moeder Teresia, die haar aldus belette zich nog aan iets te hechten buiten God. We kunnen echter op een meer verborgen kruis wijzen, dat veel dieper in haar leven heeft ingegrepen en van meer mystieke aard moet zijn geweest; een kruis, dat niet zozeer een feit in haar leven was alswel een inwendige, sterke uitnodiging van God, waarvan zij zich steeds meer bewust werd, om zich nl. geheel te geven en te slachtofferen voor een doel, dat zich eerst vaag deed gevoelen, maar zich tenslotte duidelijk aftekende. God zou haar vragen met haar eigen vervolgde ras tot diens bekering ten onder te gaan. Zes jaar na haar bekering moet zij in de abdij van Beuron, waar zij de Goede Week doorbracht, een grote genade ontvangen hebben, waar zij zich nooit over uitliet. Uit dankbaarheid maakte zij het voornemen daar ieder jaar terug te keren. Van deze latere bezoeken te Beuron schrijft een Zuster, dat zij urenlang kon bidden bij het beeld van de Moeder van Smarten en het kwam haar voor ‘dat Edith Stein niet enkel om lijden heeft gebeden, doch ook het vermoeden koesterde, dat haar weg door veel lijden zou gaan.’Ga naar voetnoot22 Dit geheim gaf een zekere wijding aan heel haar wezen. Een studente te Münster merkt op, dat Edith, hoewel ‘dikwijls kinderlijk vrolijk en opgeruimd, toch meestal ernstig en bezonnen was. Vooral toen de Jodenvervolging begon, werd zij bij de gedachte aan haar rasgenoten steeds ernstiger. Nooit hoorde men haar hierover klagen, doch het was ontzettend haar stil, door smart verwrongen gezicht te zien. Reeds toen droeg zij een spoor in haar trekken van het geheim, dat later haar kloosternaam ‘a Cruce’ tot uitdrukking zou brengen.’Ga naar voetnoot23 Dat deze mystieke roep tot het offer werkelijk in verband stond met de Joden- | |
[pagina 537]
| |
vervolging was haar zelf ook reeds duidelijk geworden. Op een avond onderhield iemand, die niet wist dat zij een Joodse was, haar over de gruwelen onlangs de Joden aangedaan. De indruk die dit op haar maakte geeft zij aldus weer: ‘Reeds eerder had ik natuurlijk van de maatregelen tegen de Joden gehoord, doch nu werd het mij opeens duidelijk, dat God zijn hand weer zwaar op zijn volk liet drukken en dat het lot van dit volk ook het mijne was’Ga naar voetnoot24 Dit gebeurde in de Vasten van het Heilig Jaar 1933. Wekenlang dacht zij er nu over na of zij niets zou kunnen doen om het Jodenvraagstuk tot een oplossing te brengen en wilde hiervoor zelfs een beroep doen op de H. Vader. ‘Toch voelde ik’, zegt zij, ‘dat dit nog niet het “wezenlijke” was. Waarin dit dan eigenlijk bestaan moest, wist ik nog niet.’ in de Carmel te eulen. Een Pater Dominiaan leidde de oefening. ‘Hij preekte mooi en aangrijpend, doch ik was inwendig met iets anders bezig, dat mij dieper trof dan zijn woord. Ik sprak met Christus en zeide Hem, dat ik wist, hoe nu zijn kruis op het Joodse volk gelegd werd. De meesten begrepen dit niet, doch zij die het wel begrepen, moesten dit uit naam van allen bereidwillig op zich nemen. Ik wilde dit doen, als Hij mij slechts toonde “hoe”. Toen de oefening geëiendigd was, wist ik dat ik verhoord was, doch waarin het kruisdragen zou bestaan, zag ik niet.’ Wanneeer dan de weinige dagen later het voor haar komt vast te staan, dat zij haar werk in Duitsland niet meer zal kunnen voortzetten, zegt zij: ‘Ik voelde mij haast verlicht, eindelijk door het algemene lot getroffen te zijn.’Ga naar voetnoot25 De laatste voorbereiding tot het hoogste offer voltrok zich in de serene sfeer van het contemplatieve leven. ‘Het kwam mij altijd voor, dat God in de Carmel iets voor mij had weggelegd, dat ik slechts daar zou kunnen vinden’. Op de dag van haar Eerste Professie voelde zij zich ‘als de Bruid van het Lam’ en enkele dagen daarna antwoordde zij aan een studievriendin, die vond dat zij in de Carmel nu wel goed geborgen zou zijn: ‘Neen, dat denk ik niet. Men zal mij hier vast en zeker nog uithalen. Ik zal er in geen geval op kunnen rekenen, hier met rust gelaten te worden.’ ‘Het stond haar duidelijk voor ogen’, vult deze getuige aan, ‘dat zij voor haar volk te lijden zou hebben en haar de zending ten deel was gevallen: velen naar huis te voeren.’ Dat haar laatste werk gewijd was aan de Wetenschap van het Kruis, moet niet alleen verklaard worden door het feit dat in die jaren het vierde eeuwfeest van St. Jan van het Kruis gevierd werd. Het was veel meer een vrucht, gerijpt in de beleving van haar eigen bijzondere roeping tot het kruis en de marteldood.Ga naar voetnoot26 | |
[pagina 538]
| |
Dan volgt haar gevangenneming als vergeldingsmaatregel tegen het optreden der Nederlandse Bisschoppen. Men vond later in haar cel, op de achterkant van een prentje neergeschreven, de opdracht van haar leven voor de bekering van de Joden. Reeds in maart 1939, op Passiezondag, had zij schriftelijk aan Moeder Priorin gevraagd: ‘Lieve Moeder, staat U mij alstublieft toe, mij als slachtoffer voor de ware vrede aan te bieden aan het H. Hart van Jezus, opdat de heerschappij van de Antichrist, zo mogelijk zonder een nieuwe wereldoorlog te ontketenen, ineenstort en een nieuwe orde tot stand zou mogen komen. Ik zou dit vandaag nog graag doen, daar het de hoogste tijd is. Ik weet, dat ik zelf een nietswaardige ben, doch Jezus wil het zo en zal ongetwijfeld in deze dagen nog velen hiertoe aansporen.’Ga naar voetnoot27 De laatste loutering onderging zij in de gruwelen van de concentratiekampen, waar zij achtereenvolgens passeerde. Zij viel daar op door haar rust en gelatenheid. Zij troostte en hielp zoveel zij kon en verzorgde de kinderen, die door de van angst en smart verdwaasde moeders verwaarloosd werden. De rest van de tijd werd besteed aan het gebed. ‘Het grote onderscheid tussen Edith Stein en de andere Zusters’, schrijft een ooggetuige, ‘lag in haar zwijgzaamheid. Mijn persoonlijke indruk is, dat zij zielsbedroefd was, niet angstig. Ik kan het niet beter uitdrukken, als dat zij de indruk maakte zulk een leed te torsen, dat zelfs wanneer zij eens lachte, het je nog meer bedroefde. Zij sprak haast nooit, doch zag dikwijls haar zuster Rosa op onbeschrijflijk droeve wijze aan. Nu ik dit neerschrijf, komt het mij voor, dat zij vooruitzag, wat haar en de anderen wachtte... Zij dacht aan het leed, dat zij voorzag, doch niet aan haar eigen leed, daarvoor was zij veel te rustig, ik zou haast zeggen al te rustig, zij dacht aan het leed, dat de anderen wachtte. Haar gehele uiterlijk wekte bij mij nog een gedachte, als ik mij haar zittend in de barak voor de geest haal - een Pietà zonder Christus.’Ga naar voetnoot28 De wetenschap van het Kruis, schreef Edith zelf vanuit het kamp, ‘verwerft men slechts, als men dit kruis grondig begint te ondervinden. Hiervan was ik vanaf het eerste ogenblik overtuigd en heb van harte gezegd: Ave Crux spes unica.’Ga naar voetnoot29 Haar laatste dagen zijn voor ons gehuld gebleven in een ondoordringbare nevel. Wanneer het hoogste offer zich voltrekt, zijn er geen getuigen, die ons daarvan kunnen verhalen. Terwijl voor ons het einde van haar leven verdwijnt in het duister, ontsluiert zich voor haar de volle zin van het Kruismysterie. Eens schreef zij: ‘Wat niet in mijn plan lag, heeft in Gods plan gelegen. Steeds levendiger wordt in mij de overtuiging, dat er - van God uit gezien - geen toeval bestaat; dat mijn gehele leven tot in alle bijzonderheden in het | |
[pagina 539]
| |
plan der goddelijke Voorzienigheid uitgetekend lag als een voor Gods alziend oog volmaakt zinvolle samenhang. Daarom begin ik mij op het licht der glorie te verheugen, waarin ook voor mij deze zinvolle samenhang ontsluierd zal worden.’Ga naar voetnoot30 Van Jodendom tot Christendom,
van Husserl tot Teresia en Thomas,
van de aardse wijsheid tot de dwaasheid van het Kruis,
van atheïste tot bloedgetuige van Christus,
over deze peilers stond haar levensboog gespannen en uit de tegenstelling van deze polen is de grote spanning en kracht te vermoeden, die haar leven bezielden. |
|