tot een stinkende beslotenheid. Men maakt daar deel van uit. Daarbuiten is het ontzettende leven der grote mensen, waarvan niets te begrijpen valt. Hier stinkt het wel, maar er is iets liefs aan alles. De dingen zijn te overzien. Daar is de barst in de muur naast het schoolbord, hier is mijn lessenaartje. In het gevlamde hout valt een opspringend hondje te onderscheiden. Dag hondje. We zijn er weer.
Vóór de klas staat juffrouw Oltmans. Juffrouw Oltmans draagt bellen in haar oren en een wat laag uitgesneden hals. Ofschoon juffrouw Oltmans in het bezit is van een stok met een gummi dopje, waarmee zijn de Nuttige Dingen aanwijst, kan dit toch niet verhinderen dat zij vrouw is. Er is een zoet en bang geheim om haar en wij mogen dit niet weten. Soms ziet zij uit het raam en zucht. Juffrouw Oltmans heeft schone, vochtige ogen en een vochtige stem. Eenmaal weende zij. Zij wees, tikkend met het gummi dopje, de plaatsen aan, waar men, varend van Groningen naar Winsihoten, langs moest komen: tik, tik, tik, met het dopje op het gladde glazuur van de kaart en wij reriteerden luidop de plaatsnamen: Westerbroek, Hoogezand, Sappemeer, Zuidbroek, in het hoge Gregoriaans, waarmee kinderen te kennen geven dat zij de ‘leerstof’ machtig zijn. En opeens, tussen Sappemeer en Zuidbroek, daar weende juffrouw Oltmans, geluidloos. Zij wendde zich af en ging voor het raam staan, daar, waar een dode wesp in het gordijntje zat. Wat zag zij, toen zij de dorre straat van onze school inkeek? Voer zij door, van Winschoten, dwars door het bruine Duitsland, het lichtrose Polen, het oneindig gele Rusland in? En waar vaart zij nu, terwijl ik dit schrijf? Hoe vaart gij, juffrouw Oltmans?
Geuren zijn belangrijk op school. De geur van een gomelastiek of ‘stuf’, dat naar je broekzak ruikt; maar heb je er mee gegumd, dan ontstaat aan een van de smoezelige kanten een kleine doorbraak van het ongerepte binnenste en als je dàt tegen je neus houdt, dan ruik je wel degelijk dat het een ‘stuf’ is. De geur van lege boterham- trommeltjes der ‘overblijvers’, die ranzig is en de zure, armelui's lucht van een W.C. die open staat. De natte jassen, die aan de ‘haakjes’ hangen op de gang, ruiken naar verrotting en bederf, maar je weet ook meteen: het zal nu spoedig Sinterklaas zijn. De zoete geur, van meisjes en de angstaanjagende geur van een pas geslepen potlood.
De ene klas ruikt ook anders dan de andere. Alle ruiken bedompt, benauwd en bedorven, maar ieder heeft zijn eigen bedorvenheid. De eerste klas het minst. Daar staan de ramen open, het lokaal is ruim en helder, vrolijke platen hangen langs de lichte muren, ik houd niet van die klas. Het woord ‘klas’ is een glasachtig woord en de eerste is helemaal een klas. Ik kan er niets mee doen. De tweede is mij ook vrtemd. Maar de derde klas is helemaal van mij. Hij ligt op het eind van een doodlopende gang, verscholen in een hoek. Het licht valt er dralend door de hoge ramen en op winterdagen is hij vol schemer. Hier trekt