Roeping. Jaargang 31
(1955-1956)– [tijdschrift] Roeping–
[pagina 491]
| |
Harry G.M. Prick
| |
[pagina 492]
| |
aangeboden als de heilige Antonius’. Niettemin kan hij Van Deyssel on 10 Februari '84 berichten dat hij twee opstellen van Maurice Barrès aan Frank van der Goes heeft toegezonden. ‘Zoo je laatstgenoemde ontmoet, wil hem dan eens vragen wat daarover beslist is: op die manier kan ik Barrès uit de onzekerheid helpen’. Weer schildert hij zich af als de eenzame ‘welke gebukt gaat onder den zwaren last van codes, chapitres, titels, decreten, wetten, besluiten, verordeningen, en die bij tusschenpoozen die “hotte” eens afwerpt en in eene behagelijke luiheid zich vermeidend philosopheert over het diepzinnige woord: l'ambition vaut-elle une heure de paresse? en verder: L'amour? Banale ivresse! On nait: bonjour! On meurt: bonsoir!’ Van Deyssel's bespreking van Zola's La joie de vivre doet, op 30 Maart '84 wederom ‘de vreugde van te schrijven’ bij Erens ontwaken. Hij complimenteert Van Deyssel met diens artikel: ‘Zoodoende komt die heros tot zijn recht in ons landje’, en hij vertelt levendig en omstandig over de, kort te voren, door hem bijgewoonde Keulse carnaval. ‘In die drie dagen der Saturnalia heb ik je dikwijls daar gewenscht: je zoudt bij het zien dier dolzinnige, pretzieke, vreugdedronken menigte ruimschoots gelegenheid gehad hebben nieuwe sensaties te smaken.’ Het opgewekte epistel wordt besloten met de toezegging Van Deyssel's raad te zullen volgen, n.l. eens 't een of ander aan 't weekblad De Amsterdammer te zenden. Deed deze brief het begin van een drukker schriftelijk verkeer vermoeden, in werkelijkheid liet Erens eerst op 19 Augustus '84 andermaal van zich horen. Hij verontschuldigt zijn lange zwijgen met het oordeel ‘dat een correspondentie uit een achterhoek een bewoner eener hoofdstad niet kan interesseren. Daarbij is mijn specialiteit de menschen te vervelen: ik verzoek je echter deze bekentenis noch uit een gevoel van nederigheid noch uit trotsheid te verklaren’. Zijn Amsterdamse vriend heeft hem kort daarvoor geschreven over Sapho, van Alphonse Daudet. ‘Na de lectuur van het boek heb ik onmiddellijk gezegd dat hetzelve het minst goede van den schrijver was. Gij zegt dat hij een val heeft gedaan, ik beweerde dat hij een trap lager is gedaald. In een duitsch artikel over hetzelfde onderwerp (wat ik natuurlijk niet kan publiceeren) drukte ik er ook op dat de roman de grootsche groepeeringen miste, dat het “Interesse” zich alleen op twee personen concentreerde etc. Gij gaat echter veel verder dan ik’. Met gelijke post retourneert hij aan Van Deyssel diens exemplaar van de gedichten van Jacques Perk ‘Neem me niet kwalijk, dat ik je er zoo lang van beroofd heb. De overige boeken waarvan ik vooral “Une Vie” met genot heb gelezen, zal ik in September zelf meêbrengen. Ik hoop weldra iets van je over Perk te zien verschijnen. 't Onderwerp is de moeite waard. Waarom van der Goes (in Amsterdammer) de richting van Perk en Kloos Jong Holland noemt is me niet recht duidelijk: ik geef je in overweging het program van die richting, zoo ze | |
[pagina 493]
| |
bestaat, vast te stellen en te ontvouwen. Wees de vaandeldrager en uw stuk worde voor de Nederlandsche letteren wat de préface van Crommwell voor de Fransche was. De voorrede van Kloos kan niet als zodanig gelden omdat er niet genoeg in gepreciseerd wordt: een programma wil helder en eenvoudig zijn als een Titel van het Burgerlijk Wetboek. Niettemin bewonder ik die Inleiding van Kloos en houd ik hem voor een buitengewoon talent, voor een der fijnst bewerktuigde individuën ten onzent.’ Is Erens in September '84 weer terug in Amsterdam om daar zijn studie voort te zetten, dan is al zijn hoop gevestigd op het verkeer met Van Deyssel en met BiederlackGa naar voetnoot*, uit welk gezelschap hij zich voorstelt de voor die studie vereiste energie te putten. In deze verwachting werd hij niet teleurgesteld. Als hij na zijn zwerftochten langs de avondgrachten van Amsterdam, soms tegen het middernachtelijke uur aanschelde op de Nieuwe Zijds Voorburgwal 161, was hij daar steeds van harte welkom. Nog kouwelijker dan Van Deyssel zat hij dan graag, voor-over-gebogen, met de armen op de knieën, bij de hitte van de op full speed brandende kachel. ‘Hij had nooit een vuurscherm noodig en zijn hoofd bleef ongedeerd door de onmiddellijke nabijheid van het vuur’. ‘Het blond zijner wenkbrauwen was dan wel eens, - door een specialen licht-toestand dan, ofwel door de omhulling met een schemer-begin, of door een andere oorzaak, zeer blank om te zien, terwijl een korte zeer fijne trilling, gelijk aan het trillen der vijveroppervlakte, die door het er langs vliegend hemelsblauw insectwezen is aangeraakt, - door zijn gelaatshuid tussen bovenlip en neusvleugels beefde, boven een kieschen glimlach van de lippen onder den knevel’Ga naar voetnoot**. Het was ook in deze periode dat Erens, door toedoen van Van Deyssel, enige maanden lang als dramatisch kronikeur aan het weekblad De Portefeuille verbonden was. ‘Van Deyssel, die de tooneelkronieken schreef in het weekblad “De | |
[pagina 494]
| |
Amsterdammer”, had er mij [...] alleen ingehaald, opdat wij samen toegang tot de comedie zouden hebben’Ga naar voetnoot*. Omstreeks die zelfde tijd werd Erens door Van Deyssel in de letterkundige vereniging Flanor geïntroduceerd. Na de vergaderingen die plaatsvonden in De Karseboom aan de Kalverstraat, gingen vooral degenen, die goed met elkaar bekend waren, en zoo ook Van Deyssel en Erens, nog wat nakaarten in het koffiehuis Polen, of in een bierkroeg in de Warmoesstraat. Op het Zaterdagavonduur flaneerden de beide vrienden graag door de Damstraat, over de Nieuwendijk zo wel als over de Zeedijk, terwijl het, bij niet al te fris weer, op Zondagmiddag vooral goed toeven was op een bank in het Sarphatipark. Het leven was hun in die dagen ‘een openheid, waarin zacht-harde vastheden opstonden en waar je door heen leefde met je lopende en zittende lijf, op makkelijke lenige beenen van den eenen dag in den anderen, een zachte warmte door de leden’Ga naar voetnoot**. Midden April 1885 moest Erens tijdelijk van zijn vriend afscheid nemen. Van Deyssel vertrok toen naar La Roche om niet voor eind Juli terug te keren. Erens zou hem daarheen hebben vergezeld, zo niet zijn moeder te elfder ure hiertegen bezwaren had ontwikkeld. ‘J'espère ne pas éprouver un refus; ça ne sera pas ma faute alors, un destin toujours inexorable en sera la cause’, schrijft Erens op 22 April vanuit Amsterdam naar La Roche. Hernieuwde pogingen om zijn ouders voor de séjour in La Roche te winnen, hebben geen succes. ‘Par cette cause’, bericht hij op 30 April, ‘mon désir de la grande nature s'est accru. Un arbre chétif de notre ville soupondrè de feuilles vertes fait revive ce désir douloureux parcequ'il est vain. - Pas de nouvelles. De Meester est parti pour Anvers, ouverture de l'exposition. Biederlack est le reporter des Chambres. Tous avancent. Je reste en arrière’. Wanneer Van Deyssel weer in Amsterdam resideert, woont Erens niet langer op de Badlaan, maar is verhuisd naar de Stadhouderskade 28, bij het Vondelpark. Bijna iedere dag maken de vrienden nu, tegen vier uur, een wandeling die zeer eigenaardig was. ‘Meestal spraken wij niet veel samen. Soms kwam hij [Van Deyssel] bij mij in de kamer binnen en maakte een buiging zonder een woord te spreken. Ik boog terug, gaf evenmin eenig geluid en bood den bezoeker een stoel aan. Dan ging ik naar mijn slaapkamer, nam hoed, stok en overjas. Van Deyssel lees zeer langzaam op van zijn stoel; ik deed zwijgend de deur open en liet den zwijgenden vriend het eerst uitgaan. Ik volgde hem. Er werd naar het Vondelpark gewandeld. Wij bewogen ons daar meer dan een uur lang, maar het zwijgen bleef gedurende de wandeling gehandhaafd, terwijl wij strak voor ons uitstaarden. Waneer wij vanuit het park bij het grote hek op de Stadhouderskade waren teruggekomen, vond ik dáár de geschikte plaats om | |
[pagina 495]
| |
afscheid te nemen. Wij bogen zwijgend voor elkaar. Evenzeer zonder een woord te spreken gaven wij elkaar de hand. [...] Moeilijk zou een ander mensch zijn te vinden, in staat tot zulk een omgang, doch Van Deyssel was daarvoor de geschikte persoonlijkheid’Ga naar voetnoot*. ‘Maar die vriendschap dan, - hóé was het?’, heeft Van Deyssel zich, na zijn vijf-en-zeventigste levensjaar, afgevraagd, en er toen dit antwoord op gegeven: ‘Een der sterkst aanwezige eigenschappen van Frans Erens, was zijn ontoegankelijkheid. Hij had een kern, een vaste innerlijkheid, die door haar aard zelf onaantastbaar was door de indrukken van buíten hem, door de in woorden uitgesproken gedachten van een ander. Hij hoorde áan wat gezegd werd. Dit raakte dan de oppervlakte zijner vaste eigenheid, en hij zoû later wel zien, misschien, of dit eenigen kiem had geschoten in zijn binnenste en daar omgebloeid was tot iets van zijn persoonlijken geestesschat zelf. Nu was het déze geslotenheid, die, zonder eigen toedoen of beleid, ontoegankelijk, onaanvechtbaar, onaanschertsbaar was, die juist de sympathie te weeg bracht met een soortgenoot. Deze beiden hadden deze zékerheid, een niet altijd in hun besef aanwezige maar wanneer wèl, dàn in zijn absoluut karakter zich vertoonende, zékerheid, die niet voelbaar geluk inhield, maar elk oogenblik in dat voelbare geluk veranderen kón, die de wétenschap bevatte, dat hun, in den hoogsten zin, “níets kón gebeuren”’Ga naar voetnoot**. In zijn Vervlogen Jaren heeft Erens ook verhaald, dat Van Deyssel hem, in vijf- of zesentachtig [dit moet zijn in de winter van '85 op '86] regelmatig voorlas uit dat gedeelte van zijn roman Een Liefde, dat hij dan juist voltooid had. Hier heeft het geheugen van Erens hem in de steek gelaten. Die voorlezingen waren zeer incidenteel. Meer dan drie, of vier maal zijn zij niet voorgekomen. De laatste keer dat Van Deyssel zich daartoe zette, viel op 29 Januari '86, toen hij Erens grote brokstukken voorlas uit het dertiende hoofdstuk. Zijn vriend was toen uitermate enthousiast. ‘Zoo iets heb ik nog nooit gehoord. Zoo'n hoofdstuk is er niet in de heele hollandsche literatuur. Dit is la symphonie du noir’Ga naar voetnoot***. Toch was Van Deyssel nog ingenomener met het oordeel van Willem Kloos, die op 6 Februari '86 uitriep: ‘Dit is de hoogste verfijning der Literatuur; ik zoek naar woorden voor mijn bewondering; ik woû, dat ik zoo kon schrijven’Ga naar voetnoot***. Onjuist is intussen ook Erens' mededeling dat Van Deyssel hem de brochure Over Literatuur zou hebben voorgelezen ‘een paar maanden voor het verschijnen’. Van Deyssel toch was zijn, op 29 April 1886 uitgekomen, brochure gaan schrijven na de 5de April. ‘Toen zij in druk was verschenen en ik een exemplaar van hem ontving over de post op mijn kamer te Amsterdam, ging ik dadelijk naar | |
[pagina 496]
| |
het telegraafbureau en zond hem een telegram van dank en felicitatie naar den N.Z. Voorburgwal’Ga naar voetnoot*. Dit telegram werd door mij teruggevonden. Het is aangenomen te Amsteldijk, om 4.27 in de namiddag, en luidt: ‘Remerciements et felicitations. Erens’. In Augustus '86 trekt Erens zich andermaal terug in Schaesberg. Hij verzoek Van Deyssel hem niet in zijn afzondering te storen. ‘Uit mijne rust wensch ik alléén gewekt te worden door het naderend geschut van je “Mathilde”Ga naar voetnoot**. De verschijning van die roman blijft echter uit, zodat Erens op 5 October d.a.v. het stilzwijgen zelf verbreekt, door naar de datum van verschijning te informeren. Hij heeft opgemerkt dat “den naam van onzen vriend Paap van den omslag van den Nieuwen Gids verdwenen [is]”. Overigens “ben [ik] van alles onkundig en leef zorgeloos in eenzaamheid en stilte”. Die laatste mededeling moet cum grano salis genomen worden, zo als blijkt uit een brief van 26 October, waarin hij gewaagt van zijn “steeds dieper ingrijpende apathie”. Misschien dat de lezing van Van Deyssel's, nog steeds niet verschenen roman, hieraan een einde zal maken. Hij bedankt nog voor de toezending van La Mauvaise Aventure, een roman van C. de Sainte-Croix, “Een zeer interessant boek. Men vindt er brokken van zijn eigen Ik in terug”, en kondigt aan dat hij zich tegen 20 November weer in de hoofdstad zal vestigen. Op 5 Maart 1887 is Erens dan de eerste van Van Deyssel's vrienden, aan wie deze - tijdens een wandeling langs de Amstel en door de Kalfjeslaan - het nieuws van zijn aanstaande verloving met Cateau Horyaans toevertrouwt. Kort daarna vertrekt Van Deyssel, samen met zijn broer Frank, naar Esneux, waar hem, op 15 Maart, de volgende brief van Erens, in Hotel du Pont, bereikt:
Amsterdam 15.3.87 Amice, Uit je brief meende ik plotseling een groote volle zilveren en gouden luchtstroom te zien stroomen, toen ik hem na de lezing nog een oogenblik in de hand hield: ik zag ook plotseling hoog boven de bergen dat blauw, doch mij kwam het voor heel ver en als een lichtende vlek: jou slaat het in het gezicht met groote vlakken en neemt je reeds op in het glanzende op en neergaan. Ik merk dat ik slechts zwarte streepjes maak en dat de gevoelens er door heen ruischen als door de dorre takken van een winterlandschap, dat het bij mij nog laag is en dat boven licht en warmte zijn en de groenende takken van het middagleven zwijgend plooien in eeuwigdurende kalmte. Ik zie ze wuiven en wenken als brede waaiers doch ik loop met mijn voeten nog in dorre bladeren: ik stoot mijn elleboog aan dorre menschen en lees nog in dorre boeken. Doch ik zal gauw de poorten mijner gedachtensteden sluiten want ik heb nog veel caser- | |
[pagina 497]
| |
nes die ik op een goeden dag in de lucht zal laten springen en dan moet er niets meer boven me zijn als dat eindeloos welvend blauw waarvan je spreekt in je brief. Voor mij was de wandeling langs den Amstel en door de Kalfjeslaan ook een aangenaam gaan, doch boven mijn hoofd druppelde de weemoed van het afscheid, want ik zou je mogen brengen tot aan de poorten van het geluk en van de rust: en toen ging ik weer naar mijne vier muren om te bladeren in vergeeled folianten, kloakken van wetenschap en geleerdheid. We gaan steeds op en neer en daarom hoop ik dat het beeld van de twee “maris” in eene nog niet bepaalde stad nog eens levend zal worden, t.t. F. Erens’. Eren's brief van 10 April d.a.v. ontvangt Van Deyssel in Aken, waar hij verblijft in Hôtel Zum grossen Monarchen. ‘Permets moi de t'adresser une question: à quand ton retour et à quand ton mariage? Je vois peu de monde actuellement: il me semble que le temps de camaraderie est fini. M. Biederlack s'est sauvé à Paris pour huit jours. Le peuple d'Amsterdam va s'amuser et rigoler à l'occasion de l'entrée du roi dans sa bonne ville, centre de civilisation à notre avis commun. Voyage des poètes Kloos et Verwey à Dordrecht où ils sont fêtés comme les porte-faix de la littérature nouvelle. Entrevue du poète Kloos et du publiciste Tak dans le café Reinsberg Kalverstraat. Voilà une gerbe de petites nouvelles que tu peux mettre sur la table pour la regarder à travers les lunettes de ta mémoire’. Na Van Deyssel's huwelijk, waarbij Erens fungeerde als getuigeGa naar voetnoot*, en waarvan de Kerkelijke Inzegening plaats vond op Donderdag 26 Mei 1887, in de Kerk van de H. Bonifacius aan de Parkstraat te Amsterdam, vertrok Erens naar Schaesberg en vestigde Van Deyssel zich met zijn gade te Mont-lez-Houffalise, op de Villa des Chéras, in de Belgische provinice Luxembourg. Midden Juli van dit jaar wordt Erens daar te logeren gevraagd, maar aan deze invitatie kan hij eerst eind November gevolg geven, te zeer in beslag genomen als hij is, eerst door zijn studie, vervolgens door een oogontsteking. Middelerwijl heeft Van Deyssel hem de aanstaande verschijning van Een Liefde geannonceerd, waarop Erens dan reageert: ‘mon cher ami, Enfin tu frapperas ton coup de maître, le coup de l'art nouveau qui marquera dans la littérature une époque nouvelle. Comme je m'en souviens de ces soirées où à ta chambre j'ai entendu cette symphonie de couleurs! Elle a laissé dans ma mémoire les traces semblables à celles d'une orgie orientale. Il va de soi que tu me rendras un service des plus éminents en me le faisant parvenir (tonroman) aussitôt paru. Je tâcherai d'en dire quelques mots dans le Supplement littéraire du Figaro, à deux conditions, note le bien, le que | |
[pagina 498]
| |
le Figaro voudra le prendre pour son public, 2e que tu ne t'y opposes pas. - Dans une correspondance il est reçu qu'on parle de soi: [...] je viens de recevoir une brochure sur le sujet de ma dissertation et je commencerai par la lire paur retourner ensuite à Amsterdam pour achever ma dissertation et faire ma pour retourner ensuite à Amsterdam pour achever ma dissertation et faire ma gents' de St. Thomas d'Aquin, afin de déduire le procédé de la raison au Moyen âge: pourtant les difficultés ci-de-dans sont pas grandes. Puis je lis chaque jour l'Amsterdammer et l'Etoile Belge'. [Schaesberg, 31 Oct. 87]. Hoe Erens te Mont ontvangen werd, heeft hij vastgelegd in zijn Vervlogen JarenGa naar voetnoot*. Van Deyssel's archief bewaart nòg de uitgelezen menu's, waarop hij zijn logé onthaalde. Het sprekendste getuigenis is uiteraard Erens' dankschrijven van 4 December '87, ‘Mon cher ami, A peine suis-je revenu de l'étourdissement et de l'éblouissement que le séjour aux Chéras m'avait donné et je m'aperçois mieux que la campagne est nue et l'air vide. Mais diable! Quel séjour! quelle semaine ai-je-passé là bas. Quelle réception! quelle festin à mon arrivée et quelle pompe funèbre à mon départ: c'est pourquoi je remercie encore une fois de grand coeur toi et surtout ta femme. J'ai achevé la lecture de ‘La Terre’, c'est un livre bien triste, même le plus triste des oeuvres du maître, mais il vous empoigne. Dans le train j'ai encore songé à ta phrase: ‘Als de wind gaat over een huis’ etc., mais n'est-ce pas du Verwey? Non pas la pensée ou les mots, mais le son? Déjà on peut remarquer l'influence de sa voix dans les chroniques de Kloos. Mais me voilà moi aussi en train de faire comme notre ami Van Looy de disserter sur l'art et ses origines. Pourtant pour ma part j'aimerais que nos lettres ne restent si courtes qu'elles ont été dans les derniiers temp: attends seulement à la longue moi aussi j'apprendrai l'art de t'ennuyer. Quant à ton roman: si tu veux bien me faire l'honneur de me faire parvenir un exemplaire, envoie le moi ici à Schaesberg. Si à mon départ il n'a pas encore paru, je te donnerai mon adresse à Amsterdam. A Aix-la-Chapelle en arrivant de Gouvy j'ai encore pris un bain et après j'ai encore fait 2½ lieves à pied. Voilà bien un exemple que l'homme une fois lancé hors de son assiette ordinaire se dédouble et allonge ses forces comme un élastique. Adieu! bien des choses de ma part à ta femme.’ Erens volgende brieven vertrekken weer uit Amsterdam. Allereerst eeen warm gestemd woord van dank en waardering voor het hem vereerde exemplaar van Een Liefde. ‘Me voilà’, aldus schrijft hij op 13 Januari 1888, 'me voilà de nouveau pour causer un instant avec toi, avec un homme dont je n'ai que de bons souvenirs et c'est assez qu'on puisse dire cela de quelqu'un. Mais venons à la | |
[pagina 499]
| |
réalité comme dirait Balzac. Ton roman est délicieux et je crois que tu as tort de vouloir condamner les passages où tu t'indentifies avec la vie psychiue. Ce n'est que maintenant qu'on commence à se remuer autour du monument que tu as planté là. Chez l'imprimeur Clausing la clientèle dit que c'est un beau livre, ce qui c'est dommage c'est qu'il est immoral: voilà ce que les gens du N. Gids m'ont raconté. J'ai lu aussi Lantaarn et Portefeuille: aussi il est vraiment temps que tu lances tes anathèmes contre de Beer et autres imbéciles qui compromet tent l'honneur d'un pays. A ce que j'ai entendu tu parles un fier langage contre tout et contre tous dans ta nouvelle brochureGa naar voetnoot* pour te poser toi-même comme chef de la littérature: je crois dans ces choses là il faut être sans pitié. J'ai regretté beaucoup que tu n'aies pas suivi ton idée de choisir une carrière politique: surtout la diplomatie aurait été pour toi un champs très vaste à y cueilir des succès: je ne crois pas ue dans notre pays il y ait quelqu'un qui dans une conversation ou une réunion saurait si bien cacher sa pensée; bien ue je ne crois pas que tu aurais jamais pu mettre à exécuter ton projet de faire de la Hollande une république. Quant à moi, à présent ma situation est assez déplorable: toute ma fortune est dépensée et je n'ai plus le sou. Je cherche une place de 50 florins le mois et je ne trouve rien. Je suis le seul de la compagnie ici qui ne gage pas le sou, même le poète Kloos a sa place salariée de sécretaire du N. Gids. Paap et Van Eeden font 10.000 florins chaque année. Qu'est ceque tu penses de la brochureGa naar voetnoot** de Verwey? Adieu, je te serre cordialement la main en te remerciant encore une fois de l'exemplaire de ta superbe oeuvre’. Ook Erens' brief van 22 Januari d.a.v. zal in Mont bijzonder welkom zijn geweest. ‘Mon cher ami, tu es en train de devenir un véritable nouveau Guide. Tu as pris le commandement d'une des forteresses; tu tires un feu d'artifice en l'honneur de Zola et tu tires en l'air sur cigognes qui rament vers l'obscurité de l'oubli. Le poète Verwey t'a adressé un beau discours de réception dans l'académie des 4 qui n'ont pas de zéro comme eux en France. Qu'est-ceque tu comptes devenir le chef des nouveaux guides sur l'Himalaya du nouvel art hollandais, ou n'est-ceque' une montée dans le ballon captif de l'essai? Je ne vois pas clair dans le réseau de tes démarches: Est ce une alliance défensive ou offensive? Est-ce-qu'en sacrifier tu abdiques ta propre personne ou est ce une ruse guerrière des plus redoutables? Est ce l'histoire du cheval de Troyes dont les flancs resonnèrent du cliquetis d'armes ennemies? Enfin, quoique ce soit, nous sommes tous contents que tu veux bien publier une page sur Zola qui doit être très belle à ce qu'on m'a dit. J'ai entendu aussi que tu es de nouveau occupé à quelque autre oeuvre: qu'est-ce? | |
[pagina 500]
| |
Souvent je relis ton roman et chaque fois il m'exalte: c'est une véritable griserie. Dis moi si la brochure de Verwey t'as été réellement agréable’.
Na deze brief ligt de correspondentie een tijdlang stil, bezig als Erens is met het leggen van de laatste hand aan zijn, in Juni 1888 te verschijnen dissertatie over Strafbare Bevoordeeling van Schuldeischers bij Faillissement. ‘C'est vers le 25 de ce mois’, bericht hij op 10 Juni '88 ‘que je compte être gratifié du titre de docteur. Si tu avais été à Amsterdam, j'aurais pris la liberté de te demander pour être ce qu'on appelle ‘parannymph’, een mededeling die te Mont arriveert juist op de dag waarop Van Deyssel, voor de eerste maal sedert zijn vestiging in de Ardennen, onderweg is naar Amsterdam, om daar een paar dagen te vertoeven. Hij heeft er ook een ontmoeting met Erens. ‘Het onderhoud in het café Du Passage’, schrijft deze, 14 Juli '88, ‘zal voor mij in eeuwigdurende herinnering blijven. Ik hoop alleen maar dat er nog eens een tijd zal komen waarop we samen eens dezelfde stad zullen bewonen en dat er geen menschen en bergen als onoverkomelijke ruimtehinderpalen tusschen ons zullen liggen’. Vervolgens vertelt hij een en ander over zijn promotie. De philosophische oppositie had de juridische niet aan het woord laten komen, terwijl de aesthetische oppositie van Quack door het ‘Hora est’ werd afgesneden. ‘Als juridisch opponent zou namelijk Biederlack optreden: hem werd door Van Hamel, die in hem ook een philosophisch opponent verwachtte, het stilzwijgen opgelegd. Van Hamel nam toen zelf het woord waarop ik zo kort mogelijk antwoordde, doch zonder den tijd voor Quack te kunnen openlaten’. Erens' epistel van 8 October 1888, uit Bussum verzonden, brengt Van Deyssel het opzienbarende nieuws, dat zijn vriend secretaris is geworden van Frederik van Eeden. ‘Ik schrijf dus tegenwoordig brieven en briefkaarten en vertaal er tusschendoor stukken voor fransche en duitsche revuen. [...] Ik geloof dat ik in een min of meer gelukkig tijdperk van onverschilligheid in enkele opzichten ben getreden. De onverschilligheid die overeenkomt met kalmte, gelatenheid en resignatie en rust is geloof ik niet gunstig aan de productie en slechts gedeeltelijk gunstig voor de maatschappelijke daad. Er is namelijk te veel sensatie doodgegaan om nog levend tot daad te kunnen worden omgezet. Op dit laatste alleen doelt de ‘waarde’ van het Goethische te gronde gaan. Doch mijn inktstroom zou uitloopen in de zandige philosophie. Ook ben ik moe dezen avond, te moe om niet liever eenvoudig te willen spreken.
Vriend Willem Kloos heeft met zijn gedichten bij het litteraire publiek nog al succes. Daarna, ik weet niet of daardoor, geeft de hedendaagse Verwey weer denzelfden indruk van den Verwey-Homunculus van 5 jaren geleden. Ik bedoel zijn optreden onder de ‘litteraire vrienden’. De brief wordt besloten met een | |
[pagina 501]
| |
informatie naar de verschijning van Menschen en Bergen ‘le chef d'oeuvre des temps modernes!!! Siddert ge au moment décisif???’Ga naar voetnoot*. Op 16 October d.a.v. maakt Erens zijn excuses dat hij 'à propos van sensatie en daad onduidelijk [is] geweest. Ik meen dus dat sensatie een pijn of een genot is: beiden zijn nadeelig voor het lichaam, het genot misschien alléén indirect omdat het vatbaar maakt voor pijn. De bevrijding van deze pijn of sensatie geschiedt door de daad; de sensatie zoekt naar uiting en rust: dit geschiedt in de daad. Bij veel menschen is eene kleine sensatie gevolgd door de daad; bij anderen wederom wordt een hevige sensatie gevolgd door de daad die waarschijnlijk kleiner is naarmate de sensatie kracht geabsorbeerd heeft. Ga slechts na en ge zult steeds ondervinden dat men zich van de smart der sensatie bevrijden kan door onmiddellijk iets te doen. Dit zou beredeneerd zijn, niet waar: wanneer het echter instinctmatig uit de natuur volgt (en dit moet zoo zijn en dit volgt alweer uit andere gegevens) dan is de kracht grooter omdat zij dan niet door de redeneering gebroken is en weer gelijmd door haar. Doch ik zal je niet langer misschien vervelen door deze onverkwikkelijke analyse. Het zal je misschien ook niet interesseeren al was ik zelf duidelijk. - Je vermoeden dat ik nu hoe langer hoe meer in relatie kom met de hollandsche letterkundigen moet ik tegenspreken: ik voel en merk hoe langer hoe meer de scheiding: zelfs met mijn ‘principaal’ of ‘patroon’ of hoe zal ik het noemen: Van Eeden, hen ik niet op intiemen voet [excuseer deze banale uitdrukking]Ga naar voetnoot**. Wij spreken nooit indringend over de een of andere zaak. Ik entameer ook zelf slechts onderwerpen van dagelijks gebruik: dit bevalt mij beter. Wat de verzen van Kloos betreft, mij dunkt dat daarachter de volgende achtergrond schuilt. Daar ik echter slechts ook een vermoeden uitdruk, zoo geef ik dit alléén voor een later misschien beter inzicht. Ik verzoek je echter aan de litteraire vrienden mijn inlichting niet te melden. Verwey heeft Kloos iets aangedaan wat dezen laatsen zeer gekrenkt heeft, dit te meer omdat hun affectie groot voor elkaar was. Het Kind is Verwey en etc. Wat Verwey gedaan heeft, kan ik niet gissen: het is echter volgens mijn meening een bepaald iets. Vandaar nu de droefenis van onzen vriend Willem Kloos. De verzen zijn buiten twijfel mooi, alhoewel ik ook beken veel niet te begrijpen. Het zijn au fond duitsche sentimenten en vloeisels, terwijl gedachten-constructie aan Engeland herinnert. | |
[pagina 502]
| |
Dit doet niets aan de waarde af, deze moet alléén met de meter der zelfstandigheid gemeten worden. 't Is jammer dat Kloos geen meer algemeene of breede gedichten maakt, waarbij de achtergrond niet zoo zeer op den voorgrond treedt. Enfin, de waarde van de gedichten gepaard met het évenement van den achtergrond heeft de dichterlijke doornenkroon op het hoofd van Willem gezet. Albert heeft zijn zon en zijne sterren zien verduisteren bij de kruisiging van Willem, die nu de ware Messias dichterlijken Golgotha blijkt te zijn. Willem Witsen, die ik werkelijk hoogschat als mensch en die wegens de breedheid van zijn wezen en van zijn talent een zeer bevredigenden indruk maakt is onlangs naar Londen vertrokken: heden is Kloos hem nagereisdGa naar voetnoot*. Gij hebt de aimabiliteit te vragen of ik niet 't een of ander werk schrijf: ik zal daartoe afwachten een tijd van vreugde. Reeds was ik begonnen, doch werd ik door de pijnlijkheid van eenige levens-evenementen daarin gestoord: 't is opmerkelijk als psychologisch verschijnsel dat ik alléén in tijden van blijdschap of van volkomen onafhankelijkheid aan 't werk kan gaan. Misschien zal de nivellatie van den ouderdom mij kalmer naar den afgrond van het verleden laten kijken, verzekerd dat er geen golfslag meer achter mijn rug komt aandrijven die me op mijn steunpunt zal doen waggelen. De positie bij Van Eeden heeft veel voor; ik ben echter zeer huiverig voor dat wat zij tegen heeft en hoop het vijandelijke te kunnen afwenden. [...] Er is niets wat zoo zeer in een doet krimpen dan het bewustzijn van armoede en het deelnemen aan de ‘fuiven’ der rijkere vrienden. Ja, de groote zaak is het verwerkelijken van de harmonische combinatie van gedachte, gestut door de proportioneele macht en gezondheid. Deze drie wisselen naar gelang van het individu'. De kwestie Verwey-KloosGa naar voetnoot** blijft de vrienden bezighouden. Confidentiëel schrijft Erens, op 10 November '88: ‘Uit je eerste brief bleek dat je de verzen van Kloos te ideëel hadt opgevat. Je zegt nu wel in je tweede brief dat ze op Verwey betrekking hebben maar toch geloof ik dat je ze hier eveneens te ideëel opvat. Het komt mij namelijk voor dat het reëele wat er achter zit, zwaarder is dan een overdreven fuiven van Kloos. Hoe zwaar echter dit reëele d.w.z. de feiten wegen naast de zwaarte der uitgedrukte sensaties kan ik niet berekenen. Wat wil zeggen bij Verwey IV, 2. En stoft op liefde, maar stinkt van begeerte? En meer zulke verzen? Te meer hebben de verzen van Verwey beteekenis omdat hij de gewoonte heeft tamelijk precies te zeggen wat hij bedoelt. Als we met Delille te doen hadden, zou de zaak moeilijker zijn. Er komen overigens directe toespelingen op Kloos voor, b.v. zijn kleurenblindheid etc. Op wie slaat nu: ‘Herinnering’ I van Kloos? Herinnering II slaat blijkbaar op een vrouw. Dan | |
[pagina 503]
| |
blijft nog onopgelost wie wordt bedoeld met Aan..., het sonnet dat onmiddellijk aan het Passiespel voorafgaat. Ik denk dat Gij dat dan zijt. In elk geval heeft het engagement van Verwey er toe bijgedragen de brouille te doen ontstaan. Vindt ge niet dat Verwey slim is door het veroveren der rijke en betrekkelijk mooie juff. v. Vloten? Want bij Verwey gaat de trek voor een goed leven met zijne kunstambitie hand in hand. Op deze manier accepteert hij ook een maatschappelijk geconsidereerde stand. Hij heeft iets gulzigs ‘aan den disch des levens’. Het vertrek van Kloos naar Engeland is zoo in zijn werk gegaan. Witsen had reeds lang voor, naar Londen of New York te gaan. Hij wilde daarom vooraf een groot deel van zijn fortuin stuk slaan en leefde weelderig en correct. Kloos heeft die gelegenheid aangegrepen om de plaats van zijn lijden te ontvluchten en schijnt nu in Londen uiterst in zijn schik. Wanneer hij nu bedenkt dat hij zijne stemmingen moet neerschrijven en niet wacht tot naderhand, dan kan er heel wat van worden, van dat verblijf te London. In mijn qualiteit van secretaris moest ik de bibliotheek van Kloos, die op de zolder bij Verwey ligt, gaan regelen: ik kwam mij voor als een executeur testamentair, als een van die mannen met hideuse gezichten die altijd opduiken wanneer er beroeringen komen, zoals Herison zegt. Tussen twee haajes: naar mijn meening moet er na tien jaar hoogstens tusschen de twee zwagers eene brouille ontstaan. Gelooft gij dat ook niet? Er zitten namelijk rancunewolkjes bij den anders hartelijk genoemden Free. Over Van Eeden en zijn huishouden kan ik je niets bizonders vertellen: wij staan ver van elkander af, en Martha is slim en laat niets los. Ik ga om half tien even naar het spoor als Van Eeden naar Amsterdam vertrekt en vraag of er niets te doen is. Vervolgens ga ik 's avonds na den eten nog even bij hem: doch ook hier blijven de woorden bij het strikt nodige. Overdag wanneer hij in Amsterdam is, zit ik op zijn kamer te vertalen etc. Zij begrijpen dat een secretaris gevaarlijk is en overdrijven het nu naar den anderen kant. Dit geeft mij meer onafhankelijkheid en vergunt mij minder onderdanigheid. Ik geloof zelfs dat, indien ik niet zoo ver van hem afstond, ik het met hem niet lang zou uithouden, want hij is incapable het hem passende standpunt op den duur te blijven innemen zoo men niet zelf een geschikt punt uitkiest.’ Belangwekkend is ook het vervolg van dit uitvoerig schrijven: ‘Naar aanleiding van enkele gesprekken met Israëls, die behalve Zola en Verlaine bijna niets in de Fransche litteratuur laat gelden, heb ik voor de N. Gids een kleine phantasie van twee of drie bladzijden geschreven. Israëls heeft zich verder bereid verklaard om 60 gulden bij te dragen indien je de twee eerste hoofdstukken van ‘Menschen en Bergen’, compleet zooals ze zijn, wilt laten drukken, opdat hij ze op die manier zoo spoedig mogelijk zou kunnen lezen. Hij heeft geen ge- | |
[pagina 504]
| |
duld om op eene, mischien geen, late verschijning van het boek te wachten. [..] Wat de vraag betreft over de interessantste auteurs, dunkt me dat Molière zoo wat een van de meest onbereikbare menschen is. Mij dunkt: het opwekken van menschen, met de meest logische natuurlijkheid is het zwaarste wat er kan gedaan worden. Mij dunkt dat is de auteur waarover alle menschen het ééns zijn: de bourgeois en de raffinés: zoo als deze het ook ééns zijn over het dagelijksch brood wat zij allen toch éten en blijven éten tot hun dood. Dat is bijna geen litteratuur meer, dat is wat wij zelf zijn; daarvan kunnen wij haast niet zeggen dat is mooi of lelijk: het heeft een bestaan buiten onze subjectieve-mooi-vindende qualiteiten. Daarom lees ik hem zelden en alleen wanneer het eens hoognoodig is. Doch hoop er altijd toe terug te keeren als tot de eenvoudige kamer van mijn bestaan om daar te gaan zitten in den ouden leuningstoel der gewoonte’. In zijn volgende brief, van 25 November '88, verweert Erens zich tegen het aan hem toeschrijven van de uitlating, dat Van Deyssel gezegd zou hebben: ‘schrijvers zoo als Kloos en Verwey etc. verklaar ik voor geheel onwaar’. - ‘Ja, ik heb gezegd: v. Deyssel zegt dat er van de auteurs die wij hier goed noemen er in Frankrijk wel drie honderd zijn’. Ik dacht toen aan Huet, ik weet niet of ik bepaalde namen heb genoemd, noch in 't geringste laten doorschemeren dat ik hen bedoelde, maar ik bedoelde hen ook niet, omdat ik me niet herinner dat gij de namen van Kloos en Verwey hebt genoemd. Kloos met zijn verregaande achterdochtigheid die bekend is, heeft dat nu op zich zelf betrokken. Zoo ge wilt kunt ge hem in mijn naam zeggen dat ik overtuigd ben zulks niet gezegd te hebben.’ Deze toelichting schijnt Van Deyssel niet bevredigd te hebben, want op 11 December d.a.v. is Erens genoodzaakt hem te schrijven als volgt: ‘Amice, er schijnt zich in onze vijfjarige relatie een crisis te openbaren: gij zijt namelijk met een mij betreffend feit ontevreden, mijn psychologie heeft het niet zoo ver kunnen brengen dit raadsel op te lossen, daar het alléén gebaseerd schijnt op een misverstand van uwe zijde: permitteer dit constateren. Nu zal wel de culpa strafrechterlijk = nalatigheid wel aan mijne zijde zijn; van dolus of opzet ben ik mij niet bewust. Ik ben overtuigd in mijn daden zoo als ook in mijn gezegden steeds correct te hebben gehandeld, en indien deze twee zaken krom bij u zijn terecht gekomen zal het zijn dat ik deze twee zaken niet krachtig genoeg heb gelanceerd, zoo als een pijl die bij gemis aan draagkracht dévieert. Ik heb nu verschillende supposities over het ontstaan dezer crisis. 1e Mijn stuk in de N.G. dat tegen de alléénheerschappij van Zola hier te lande aandruist, tegen de litteraire vernieuwde napoleontische fransche overheersching, dat echter blijkens zijn ontstaan niet tegen uwe zienswijze gericht is en eerder U te goede zal komen dan kwaad doen indien dit doen mij mogelijk zou zijn. | |
[pagina 505]
| |
Door de consequenties tast het uwe sympathieën aan: dit zijn naar ik meen onvermijdelijke consequenties die bij twee individuen moeten voorkomen omdat het nu eenmaal twee zijn. Nu komt het er nog maar op aan hoe zoo iets gezegd wordt. Ziehier nu de geschiedenis van het ontstaan. Ik had het eerste gedeelte van een stuk over Barrés en het decadentisme geschreven voor de N.G. en had het nog aan niemand laten lezen. Toen kwam Israëls bij mij en dronk koffie die ik het stuk liet lezen en die het niet goed vond. Ik wilde nu toch iets voor de N.G. hebben en schreef onder den indruk zijner conversatie de litteraire fantasie van N.G. 1 Dec. Ik heb het genoemd ‘Fantasie’. Verwey heeft nu niet alléén den titel veranderd maar ook nog meer. Ik neem namelijk het eerste gedeelte tot aan Stendhal niet voor mijn rekening. Ik heb namelijk in mijn stuk volstrekt niet van de alleenheerschappij van Zola gesproken. Dit is geheel het werk van den slimmen Verwey. Om het zonder tegenstand opgenomen te krijgen schreef ik aan Verwey dat het ten doel had om de Zolasche alléénheerschappij tegen te gaan; wat ik wist dat aan Verwey welkom zou wezen. Volgens mij bevatte de eerste alinea eene belangrijke en weinig uitgesproken geschiedkundige waarheid, volgens mij het ongemeenste van het gehele stuk: Verwey heeft dat echter bedorven. Hij heeft verder nog andere dingen omgezet. Verwey heeft ditmaal zoo eigenhandig voor andere stukken geageerd dat Kloos uit London is overgekomen om zijn gezag te handhaven. 2de Suppositie: het aanbod van de 60 gulden door Israëls. Ik meen dat men dat men tegen elk schrijver mag zeggen: ‘Laat dat en dat drukken voor mijne kosten’. 3de Suppositie: de zaak van Kloos en de driehonderd fransche auteurs. Daaromtrent heb ik me genoegzaam verklaard, naar ik meen. Uitlatingen ten uwen nadeele heb ik me nooit veroorloofd. Zelfs is het verleden zomer tusschen mij en een letterkundige bijna tot een brouille gekomen toen ik eene uwer meeningen verdedigde. 4e De redeneeringen over de verzen van Verwey en Kloos. Ik verzoek je mij duidelijk de reden op te geven: zoodoende kunnen wij onze treinen of vélocipèdes weer in het rechte spoor brengen’. Uit Van Deyssel's aantekeningen betreffende uitgaande brieven valt niet op te maken of hij op deze supposities heeft gereageerd. Ook uit Erens' volgend epistel, van 25 December '88, nog steeds uit Bussum, blijkt daaromtrent niets.Ga naar voetnoot* Wel moet Van Deyssel niet ernstig verstoord zijn geweest, want op 24 December had Erens een exemplaar van De Kleine Republiek mogen ontvangen. ‘Hij | |
[pagina 506]
| |
schijnt zeer oprecht biographisch. Ik ga hem morgen lezen. Biederlack die hem voor een dag of tien bij den boekhandel heeft gekocht, waartoe de eerste aanleiding de nieuwsgierigheid over zijn eigen daarin spelende rolGa naar voetnoot* schijnt geweest te zijn zei: ‘het is een verdomd eerlijk boek: wij allen [oud-Rolducsche] zijn heerlijk gewroken’. Dat is het eenige duidelijk geprononceerde oordeel wat ik er tot nog toe over heb gehoord. Ik heb aan Van Eeden gezegd dat ik uw boek niet ontvangen heb, omdat hij zei geen exemplaar te hebben gekregen. Ik dank U zeer voor zoo een werk: wanneer ik er aan denk dat ik het in mijn bezit heb ben ik zeer blij. Kloos zal niet meer naar London gaan om op die manier Verwey te verhinderen den litterairen baas te spelen. Naar ik vernomen heb was het vooral voor het hen niet bevallende van Verwey's boekbeoordeling dat hij is overgekomen. Men vond algemeen het schermen met het woord ‘lief’ niet goed in die bladzijden. Uwe artikelen zijn, zoo ver ik weet, niet ter sprake gekomen. Kloos logeert op het oogenblik bij zijn intimus Hein Boeken die een reis naar de pyramiden achter den rug heeft. Dat is de humorist van het tegenwoordig gezelschap en algemeen bemind. Vindt gij de verzen van Verwey [het Leven] mooi? Wat hij in de aflevering over Netscher zei was uitstekend. Zijn memorie van toelichting in het weekblad was minder gelukkig’. De laatste brief die Van Deyssel vanuit Bussum zal bereiken, dateert van 18 Maart 1889. ‘Amice. De dood van uw vader is voor mij een groote droefenis. Ik mag je wel bekennen, zonder mij op iets te willen beroemen, dat ik er tranen over heb geweend. Ik heb de gewoonte de affecties, die ik voor enkele personen heb, in stilte rond te dragen. Ik was aan uw vader te veel verschuldigd dan dat ik voor hem niets zou voelen. Het heeft mij zeer gespeten dat gij in Holland zijt geweest zonder dat ik je heb gesproken. t.t. F. Erens’. Weldra ontmoeten de vrienden zich weer veelvuldig. Begin April namelijk verlaat Van Deyssel de Villa des Chéras om tot 10 Augustus het ouderlijk huis op de N.Z. Voorburgwal te betrekken, en zich daarna te vestigen in Bergen op Zoom, Kremerstraat E 300. Eind September hervat hij het schriftelijk verkeer met Erens. Zijn brief wordt door Van Eeden opgezonden naar de Rue Toullier 9, te Parijs, waar Erens dan, samen met Isaac Israëls, logeert. Erens bevestigt op 24 September de ontvangst van Van Deyssel's brief en deelt weinig anders mee dan dat hij nog van plan is een dag of acht in Parijs te blijven, daarna terug te keren naar Limburg om, rond 15 October, weer in Amsterdam te gaan wonen. Dit kattebelletje arriveert op Donderdag 26 Sep- | |
[pagina 507]
| |
tember d.a.v. in Bergen-op-Zoom, waar Van Deyssel dan juist de vorige dag eindelijk weer eens geslaagd is in het ‘kalm en breed, log en rustig’ doorleven van de dag, in de volmaakte uitvoering van de zich opgelegde dagorde, in het zetten van de eerste schreden die moeten leiden naar wat hij dan aanduidt als het Gewilde leven, la vie voulou, en wat hij in een latere periode het Goede Leven noemen zal. Het onder ogen krijgen van Erens brief doet nu een, zo niet catastrofale dan toch uitermate desastreuse, situatie ontstaan. Op 28 September '89 tekent hij hierover aan: ‘Eergisteren, Donderdag, kreeg ik omstreeks 12 uur een brief van Erens uit Parijs. Dat wil zeggen: mijn vrouw schoof dien brief onder de deur door, klopte aan en zei: daar, 'n brief van Erens uit Parijs. Tot zoo ver de preliminairen. Nu had ik dit moeten doen: Den brief laten liggen waar hij lag (om dat ét gedurende mijn zitting was) tot aan 't eind der zitting. Dan den brief openen, lezen onder de tafel, onmiddelijk elk begin van begeerte naar iets verkeerds in mij volstrekt wegdrukken en verder dien dag en de volgende dagen eenvoudig mijn dagorde effektuëeren. En ik heb dít gedâan: Ik ben opgestaan.
Ik heb den brief gelezen.
En toen ben ik onmiddelijk, met geheel het lichaam en wezen in een buitengewonen staat van ontembaarheid getreden, die tot gister-avond geduurd heeft en eerst van-ochtend over was, en waaromtrent ik voorstel hem, in geval van rubriceering mijner wils- of wezens-staten, den Staat-van-Beleg van den Wil 3o of hoogste, ergste, graad te noemen. Van wat er gisteren en eer-gisteren gebeurd is, van het ontvangen van Erens' brief àf tot gíster-ávond toe, kan ik verhalen door te zeggen, dat ik dadelijk na lezing van dien brief uit mijn staat van ingetogen, rustig zelfontledend en naar productie-trachtend zitting-leven in een staat van hevige dadelijke levens-vreugde-opgewondenheid ben overgeplaatst, geboren uit en beheerscht door een onstuimige en redeloze begeerte om onmiddelijk Erens en Israëls te Parijs te gaan vergezellen, met behulp van geld, dat ik nog heb liggen; dat ik mij heb aangekleed met het doel aan die begeerte te voldoen, eerst eer-gisteren-middag, toen gisteren-ochtend; dat ik een gloeyend hoofd en koude handen en-voeten heb gekregen van het begeeren en strijden, dat ik al-door heen en weêr heb gelopen door de kamers, alles op mijn vertrek en afwezigheid voorbereidend, een brief aan mijne vrouw schrijvend om hem te zenden als ik eenmaal uit 't huis zoú zijn [twee brieven, éen korte eergisteren, éen langere gisteren], geld voor haar klaar leggend, dat zij zoû vinden, ook als ik weg zoû zijn, overwegend met de spoorboekjes vóor mij op welk uur ik zoû vertrekken, een heele kombinatie | |
[pagina 508]
| |
makend om in Brussel te soupeeren en dan, goed gevoed, daar om half twaalf 's avonds te vertrekken ten einde den volgende ochtend om 6 u. te Parijs te komen en zoo zeker te zijn de vriendenaanstonds thuis te treffen.’ Eerst uit een brief van 22 October '89 krijgt Van Deyssel iets van Erens' Parijse impressies te horen. ‘Ik ben [er] vijf weken geweest en ben voor een gedeelte aan den omgang en de gesprekken in Amsterdam ontwend door de hernieuwing van de oude parijsche indrukken; het scheen mij toe als of ik die stad nooit had verlaten. Het leven loopt er als vanzelf van stapel en het is dan ook nergens, geloof ik, zoo verstandig ingericht, het is alles even helder en op zijn plaats en de bewegingen der menschen gaan harmonisch hun gang als de raderen en staven in een grote machine. De ongemeene soliditeit van het fransche volk is me duidelijk gebleken, niet tegenstaande men meestal anders oordeelt. Alhoewel ik vroeger reeds Maurice Barrès bij een hollend arabisch paard heb vergeleken heb ik toch verwonderd gestaan over zijn opkomen in de fransche samenleving. Na 60 avonden in verschillende dorpen en stadjes te hebben georeerd is hij député geworden. Hij is nu het jongste lid der fransche Kamer en begint in Parijs de aandacht te trekken. Het is curieus dat een decadent en een uiterste raffiné in de litteratuur op eens de massa der werklieden heeft kunnen leiden’. Op dit ogenblik verblijft Erens nog in Schaesberg. Binnen tien dagen zal hij echter naar Amsterdam gaan, waar hij eind December als advocaat beëedigd wordt, en waar hij kamers betrekt in de Jan Steenstraat 184. De vrienden van weleer ziet hij slechts een enkele keer. ‘Daarom denk ik’, zo schrijft hij op 15 Januari 1890,’ nog gaarne aan de dagen en avonden dat ik U zag optrekken het gebouw van uw bestaan’. Zijn litteraire belangstelling is niet afgenomen. Hij vraagt Van Deyssel wat deze gelezen heeft van Stendhal en waaraan hij momenteel bezig is. ‘Hoe vindt gij de Tango van Van Looy. De dans van Carmen is er goed in, doch het overige samenzijn van de heeren en dames in de Casa de Huespedes is verbrokkeld geschreven en gegrepen met hesiteerende gebaartjes uit verre herinneringen’. Op 12 September 1890 reist Van Deyssel naar Amsterdam, waar hij de volgende dag èn Dinsdag 16 September nagenoeg geheel doorbrengt in gezelschap van Erens, compleet met déjeuner in Het Gouden Hoofd op 't Rembrandsplein, met bitteruur in de Granietzuil aan de Stadhouderskade, met dîner in de Gaanderij, wandeling door Sarphatipark en souper bij Krasnapolsky, - terwijl in de tussenliggende dagen op soortgelijke feestelijke wijze verkeerd wordt met Kloos, Boeken, Ising, Witsen, Isaac Israëls en Van der Goes. Het bevreemdt daarom dat Erens er eerst op 9 December van dit jaar toe komt Van Deyssel te bedanken voor een twee maanden geleden van hem ontvangen brief. Het is nochtans een opgewekt, schoon weinig beduidend epistel, dat zijn enigste | |
[pagina 509]
| |
belang ontleend aan de mededeling dat Erens weer eens leest in La Guerre et la Paix van Tolstoi. ‘Maar het komt me voor dat Graaf Leo geen groot artiest is. Dat is geschiedenis, laat ik liever zeggen gedoceerde geschiedenis. Mij dunkt ook dat hij teveel over zich zelven tevreden is. 't Is ook zeer aristocratisch, die dialoog. Liever zal ik zeggen “correct”: 't is de correctheid van een net jasje dat overal is dichtgeknoopt op het lijf van een net heertje.’ Belangwekkend is weer de brief, gedateerd Schaesberg, 22 Dec. 1890. ‘Ik heb gezien dat gij in uw laatste stuk van de Nieuwe Gids voor het eerst in het openbaar kunst en gedachte als twee heterogeene dingen van elkaar hebt gescheiden. Gij komt mij voor als de vlammende engel die de gedachte als de boom der kennis van goed en kwaad uit het aards paradijs der kunst hebt verdreven. Dat gij heelemaal ongelijk hebt, zal ik de laatste zijn te beweren, maar voert ons dit niet terug tot de oude, bij het oprichten van de Nieuwe Gids verkondigde, stelling dat vorm en inhoud hetzelfde is? Uit uwe stelling vloeit nu voort [om mij duidelijk uit te drukken] dat vorm en inhoud niet hetzelfde is, tenminste dit kan men langs omwegen uit uwe these afleiden. De verscheidenheid van gedachte en kunst is een moeilijk probleem. Zij is, natuurlijk omdat de zaak nieuw is, nog niet betoogd. Gij zoudt zeker goed doen, dunkt mij, of in het openbaar of in een particulieren brief of gesprek de zaak te formuleren. En hoe rijmt uwe theorie met de verwantschap van ethiek en esthetiek? Gij zijt verplicht het gebouw der litteraire kritiek bijna geheel af te breken en geen enkele vleugel te laten staan en nieuwe fundamenten te leggen’. Hierbij sluiten zich nauw aan Erens brieven van 6 en 9 Mei '91, klaarblijkelijk geschreven naar aanleiding van, door Van Deyssel, getoonde belangstelling voor Erens' bespreking van de geruchtmakende roman Le Vierge, van Alfred Vallette.Ga naar voetnoot* ‘Het doet me een groot genoegen dat mijn ideëen U interesseeren, vooral omdat in de dingen, waarover ik in het weekblad heb geschreven gij ongewijfeld een helder inzicht hebt, of, zooals gij schrijft, wilt erlangen. Gij raakt in uw brief zoo veel belangrijke punten aan dat ik U zou gaan vervelen door een ellenlange brief als ik alles wilde beantwoorden op het oogenblik. Ik zal echter een paar dingen aanstippen. Wanneer ik van scepter der Europeesche litteratuur heb gesproken, zoo heb ik voor ogen gehad het talrijke publiek van het weekblad. Wanneer men namelijk in een amphitheater of paleis voor volksvlijt spreekt, kan een aange paste rhetoriek er eenigszins door. Ik vind overigens mijn eigen beeld geheel onjuist voor mij zelven omdat ik meen dat er in de litteratuur geen centralisatie bestaat maar dat ieder artiest zijn geheel onafhankelijk staatje sticht. Als ik uw brief wel versta, zegt gij dat ik Mallarmé met Gorter vergelijk. Is | |
[pagina 510]
| |
dat zoo? Ik heb dat toch niet in het weekblad gedaan. Er is echter wel overeenkomst, maar niet in den gewonen zin. Gorter is hier en daar slechts met inspanning te begrijpen, een enkele keer zelfs twijfel ik of ik hem begrijp of niet. Mallarmé is duister, dus moeilijker dan Gorter omdat Mallarmé op ideëen draaitGa naar voetnoot* is en Gorter alléén op de meer uit elkaar gespreide sensatie ronddrijft, maar daarin ligt hem juist het groote verschil, dunkt me. Ik heb meer genot er in Gorter dan Mallarmé te lezen. Vooral Gorter geeft me een groot genot. - Gij spreekt van het sensitivisme, maar het zou mij niets verwonderen indien ge later dien weg liet varen, niet geheel, natuurlijk, ja, slechts voor de helft naar ik denk. Gij zult dan, indien ik me niet in mijn voorspelling bedrieg, voor de andere helft tot de zuivere literatuur terugkeren.’ En op 9 Mei d.a.v. expliceert hij nader Ik moet U zeggen dat gij de eenige zijt die het voornaamste wat ik in de Amsterdammer heb losjes neergegooid, hebt begrepen. En gij formuleert het uitstekend door te spreken van ‘de verhouding van de betrekkelijk eenvoudige en begrijpelijke litteratuur van alle tijden en de gecompliceerde duistere litteraire proeven van den tegenwoordigen tijd.’ Onze litteraire vrienden hebben ditmaal niet ver gekeken.. Zij hebben gezegd dat ik zonder reden de geheele nieuwe hollandse en fransche litteratuur wegcijferde. Het tegendeel is waar: de litteratuur moet op den huidigen dag zoo zijn en niet anders omdat het stadium is eene noodzakelijke ontwikkeling van den definitieven vorm. Ik beken ronduit dat het werk van Gorter [ik zal uw werk er buiten laten want dat zou een heel aparte bespreking vereischen] mij, oprecht gesproken, meer genot geeft dan Lesage, om de eenvoudige reden, dat dat nu geproduceerd is en ik een tijdgenoot ben en Lesage meer dan 100 jaar, ja ik geloof bijna 200 jaar geleden leefde. En wanneer ik zeg dat gij zult terugkeeren waarschijnlijk, dan bedoel ik dat gij in uw werk het durabele en onveranderlijkmenselijke aan uw werk zult toevoegen. Ik verwonder mij over de blindheid van velen die niet inzien, dat deze de tot nu toe latente hoofdquestie der litteratuur is. En het blijkt nu dat niemand, buiten U, er over gedacht heeft. Verschoon mijn eenigszins positieve uitingen.’ Ziekte van Van Deyssel in 1892, van Erens in 1893 doet een grote gaping in hun verkeer ontstaan. Op 3 Juli 1894 zegt Erens aan Van Deyssel, die dan sinds September '93 woonachtig is te Baarn, medewerking toe aan het Tweemaandelijksch Tijdschrift, doch daarin heeft hij niet vaker dan drie maal geschreven. Belangwekkend is weer een passage uit een brief van 14 Januari '95: ‘Ik heb hier [in Schaesberg] tijden gehad dat ik ook helemaal niets deed, zelfs niets | |
[pagina 511]
| |
las, geen courant etc., ik zat alléén op een kamer of op de hei. [...] Ik vond het de beste tijd. Ik voel me nu helaas weer tot werken, lezen en denken geneigd. Ik lees nu weer de courant en heb aan een kennis de twee laatste nummers van uw tijdschrift ter lezing gevraagd. Een der eerste stukken die ik er in gelezen heb is dat van de heer Bierens de Haan. Het komt mij een zeer onvolkomen stuk voor. [....] Ik had zeer veel lust er een stuk tegen te schrijven maar voel me niet beter op de hoogte dan de heer Bierens. Het komt mij echter wèl vóór dat met een weinig meer philosophisch-historisch kennismateriaal de heer Bierens wel te verslaan zou zijn’. Erens' brieven worden van nu af steeds beknopter, iets wat hij enkele malen motiveert met de mededeling, dat bijzonderheden Van Deyssel weinig zullen interesseren omdat ze van geen betekenis zijn ‘daar iedere dag hier gelijkt op den vorigen.’ [Schaesberg, 9 Juli '95] Toch blijft elke brief uit Baarn hem een uitgelezen genoegen verschaffen. ‘Gij zijt een der weinige menschen aan wie ik nog een vriendschap toe te dragen in staat ben. Als men ouder wordt, wordt de afstand tusschen vroegere vrienden steeds grooter totdat zij ver van elkaar in de verte van vreemden en onbekenden niet meer zijn te onderscheiden. Doch dit is met U niet het geval. En dat vind ik zeer plezierig’, aldus schrijft hij, 27 Februari '96 uit Amsterdam. Groot is dan ook zijn vreugde wanneer Van Deyssel ingaat op de invitatie om de laatste week van Juli in Schaesberg te komen doorbrengen. Nauwelijks is Van Deyssel weer vertrokken, of Erens laat hem weten dat ‘de dagen van uw hier zijn op de tafels van mijn herinnerring met gulden streepen aangetekend [blijven], al betreur ik zeer de duisternis waarin gij U tegenover het licht van het Katholicisme hebt geplaatst. Want het komt mij voor, dat gij den mijter en den staf en den kazuivel draagt in de duisternis der gedachte en niet gaat door het licht dat alléén door daad kan worden ontstoken. Het komt mij voor dat tusschen daad en gedachte steeds een principieel onderscheid zal blijven. Gij wilt de stilstand terwijl men toch alléén leven kan willen, want de wil is een eigenschap van het leven. Beweging of leven is steeds boven stilstand te verkiezen. Beweging te begrijpen schijnt voor den mensch onmogelijk, daar zijn geest zelf eene beweging is; maar van eene andere orde als die der daad. Interessant, geloof ik, zijn de hoofdstukken over de essentie van God in de Summa contra Gentes van Thomas Aquinas. Mocht gij een essentieel argument tegen het Katholicisme hebben gevonden, zoo houd ik me voor de mededeeling daarvan bij mijn voorgenomen verblijf te Amsterdam, in October, gerecommandeerd’ [Schaesberg, 31 Juli '96]. De laatste brief die Van Deyssel, vóor de eeuwwisseling, van Erens mocht ontvangen, is afkomstig uit Sluis en gedateerd 9 October 1899. ‘Amice, veroorloof mij je enige woorden mede te delen. De innerlijke zielsmachten zijn nog niet gezegd. Zoudt gij dat niet willen doen? Zij hangen samen met de hygiëne | |
[pagina 512]
| |
en den godsdienst. De fijne draden waarlangs de menschelijke ziel zich beweegt. maar allén naakte draden, aan te wijzen zou voor de mensheid van groot nut kunnen zijn. Daardoor zouden de Hollanders nogmaals de eerste kunnen worden, zooals dat eenmaal Thomas a Kempis is geweest, die ook een Hollander was en dan zou de droom het boek van zoo en zoo veel eeuwen te schrijven geen droom behoeven te blijven, al zijn het dan ook geen “veertig eeuwen”. Ik leefde sinds de laatste drie maanden geheel alléén in een huis en mij is daardoor veel duidelijk geworden. De gedachten-energieën waarover je disponeert en die ik vroeger heb leren kennen, geven mij aanleiding tot dit schrijven, Er moet namelijk iets zijn waardoor krachten worden in beweging gezet. Krachten zoals wij menschen die voelen zijn niet altijd de grootste krachten: ook dat zoudt gij kunnen aanwijzen. Maar gij weet dat alles beter dan ik.’ Dat de vriendschap tussen Erens en Van Deyssel zich onverzwakt is blijven handhaven, bewijzen de vele, na 1900 en tot het jaar van Erens' heengaan gewisselde briefjes. Al worden deze allengs steeds beknopter en vormelijker, - beiden onderschreven zij, naarmate zij ouder werden, met des te groter hartstocht het gezegde ‘la familiarité engendre le mépris’ -, toch bespreken zij vrijwel steeds de mogelijkheid van een nieuwe ontmoeting. Rond 1930 is de plaats van samenkomst veelal het Oude Slot te Heemstede, waar Van Deyssel, na de dood van Erens, nogal eens diens broer Emile bezoeken zal. Heeft Van Deyssel over geen Nederlandse literator zo veel bladzijden geschreven als over Erens, de laatste kon zich op hetzelfde beroemen met betrekking tot Van Deyssel. En zo lijdt het ook geen twijfel hoezeer Erens, had hij nog kennis kunnen nemen van Van Deyssel's confidentie, dat deze Limhuiger de wederpartij is geweest bij een zijner drie of vier grootste ervaringen inzake vriendschap, van harte met een soortgelijke belijdenis zijn vriend gerepliceerd zou hebben. |
|