| |
| |
| |
Journaal
Maandag
VAN DER PLAS - Gelukkig zeggen de cursiefjesschrijvers het meestal. Er gaat bijna geen dag voorbij of je ergert je even, meestal aan dezelfde kleine dingen. Nu ga ik het toch eens opschrijven, denk ik dan, nu moet het maar eens uit zijn. Ik ga voor het eerst van mijn leven een Brief Aan de Redacteur schrijven, ik ga me mengen onder de Lezers die Spreken, me aandienen daar waar men in de krant Uw Mening vraagt, me scharen onder de honderden die de kolom Maar Meneer vullen. En vijf minuten later ben ik het vergeten. Ben ik het vergeten tot ik de kranten lees en zie dat er gelukkig nog cursiefjesschrijvers zijn. Ze hebben maar een klein hoekje van de krant nodig. Meestal zijn ze geestig en meestal hekelen ze de kleine dingen waar ik me aan geërgerd heb. Gelukkig, denk ik dan, gelukkig, er is Nog Recht In Nederland.
Meestal, maar niet altijd.
Maar dan zijn er Goddank de ingezonden brieven nog. Die in Time is héél goed, maar zo weinig Nederlands. Wat weet Time van Bus N in Den Haag? Maar de ingezonden brieven in de dagbladen dus. Steeds stellen zij teleur. De lezers spreken daar hun mening aan meneer de redacteur wel uit, maar nooit over datgene wat ik op mijn lever had. Nooit. Dat is jammer. En ze krijgen zoveel kansen, want ik ben er te lui voor. Ik ben er altijd weer te lui voor. En het kost toch maar één velletje papier:
Maar meneer, móet de trein die om 8.40 het H. Spoor behoort te verlaten altijd te laat zijn?
Uw mening? Mijn mening is dat meneer Meyer Sluizer verboden behoort te worden zijn commentaar op het nieuws te geven.
Uw lezer spreekt: laat alle krantenlezers in de trein doen als ik: als de overbuurman vraagt: mag ik uw krant even inzien? zeg ik altijd: voor dertien centen kunt u er zelf een kopen.
O redacteur, houden zóveel Nederlanders van Zeemansliederen als Max van Praag ons doet geloven?
Gelukkig zeggen de cursiefjesschrijvers het meestal. Meestal, maar niet altijd. Veel, maar niet alles.
TEGENBOSCH - Het gebeurde Zaterdag na de opening van de tentoonstelling Elf Brabantse schilders in het Van Abbe-Museum te Eindhoven. Het is na de officiële speeches en ik bevind mij in de hal, in gesprek met een vriend. Een ladykillerige jongen posteert zich onhebbelijk dicht bij mij en werpt blikken op me of ik een jongejuffer ben die het hem niet zal weigeren, potdome, of hij zal ze. Ik kan daar niet tegen en maak een einde aan het gesprek met mijn vriend. Ik zeg hem dat ik de schilderijen wil zien. Dit is het eigen moment waarop de jongen, een verschrikkelijk lange jongen zie ik daar ineens, zich voor mij posteert en zegt:
| |
| |
- Tegenbosch, ken je me?
- Nee meneer, excuseert u mij.
- Wiegersma.
- O.
- Ja, en het wordt tijd dat je me leert kennen want ik heb een rekening met je te vereffenen.
- Toch niet nu denk ik, en niet hier.
- Nou, kom maar mee naar buiten jongen dan zal ik je over de paardjes op de stenen flikkeren.
- Ho, Wiegersma, jij bent zoiets misschien gewend, jij hebt misschien critici tot je dispositie, maar ik ben niet gewend om over het paard getild te worden.
- Geen smoesjes, kom mee naar buiten en ik ransel je over de keien. Of durf je niet?
- Echt niet, Wiegersma, ik durf niet, je bent veel groter dan ik, laat me erdoor, ik wil de schilderijen zien.
En ik duw de jongen die me de weg wil versperren opzij, en wat doet hij? In een flits zag ik het gebeuren, hij wijkt naar achteren, knijpt de ogen samen en brengt de toch al veel te zure mond in een plooi, de bekende plooi, ik zie het in een flits: de plooi van Hollywood. Als hij schildert is het Hollywood, als hij bokst ook, helemaal wild west. Maar zo'n klap komt echt harder aan dan je denkt, daar kan ik vanaf heden van meepraten.
En wat gebeurt er dan? dan neemt hij de benen, dan neemt die ontzettend grote jongen allebei zijn lange benen en rent het museum uit en vlucht naar buiten.
Nee, jongen Wiegersma, dat neem ik niet: eerst laat je je vader van die rotbrieven naar me schrijven, dan worden het hekelversjes, dan ga je een hangprent van me maken, dan stuur je met nieuwjaar caricaturen van me rond aan je vrienden en opdrachtgevers, en dan ga je me als een schooljongen liggen opwachten, goed, en dan geef je me zo'n bens, en dan zie je dat ik beduusd ben en met de mond vol tanden en de ogen vol sterren sta, en dan kan ik maar niet te weten komen bij mezelf wat je op zoiets nu terugzegt - bewaar me, ik weet nooit iets anders als zeggen, terugzeggen - en nu neem je de benen. Vind je dat nou lollig, Wiegersma?
| |
Dinsdag
TEGENBOSCH - We hebben er grapjes over gemaakt. Ik kan geen woord meer zeggen dat weerstand opwekt of ze voegen me toch: Tegenbosch, ik wácht je, in de hal van het museum! En een ander begon meteen aan de vervaardiging van een gedichtje over klapgevertjes en weglopertjes, en een ander stelde toen weer voor, misschien heeft zijn pa wel een klaplopertje van een dichter en maakt die er voor hem een versje op. Het zijn zo van die kunstenaars daar, en ze maken overal versjes op en tekeningen, zo helemaal van in de kunst.
Maar nee, ik wil Wiegersma iets serieus aandoen, de jongen die Pieter Wiegersma heet en die ik nu heb leren kennen. Pieter, we moeten samen duelleren. Niet met de vuist, dat heb jij al gewonnen. En ook niet voor de rechter, want dat verlies je al te gemakkelijk. Nee, laten we het in de kunst doen, In jouw kunst, jouw glazenieren. Jij en ik gaan allebei een raam maken. We benoemen in overleg - toe, houd die vuisten nu bij je, - we benoemen dus in overleg een jury. Jij kiest je man, je Engelman mag ik wel zeggen, en ik kies de mijne, en zij samen kiezen een derde. En wij maken ieder een raam. Ik reken er op dat je eerlijk doet: niet je vader laten helpen en niet afkijken uit een boek. Nee, helemaal zelf doen. En dan zien wie het beste is, jij of ik. En dit is de prijs: als ik het win,
| |
| |
mag ik voortaan zonder klappen te hoeven wachten zeggen dat jij er helemaal niets van kunt; voor het geval jij wint, we moeten alles onder ogen zien, zeg ik nooit meer dat Wiegersma niet kan glazenieren zonder er bij te voegen dat ik het zelf nog beroerder doe. Denk er eens over na.
SMIT - Misschien heeft het iets van zelfbeklag, maar ik kan mij toch langzamerhand nauwelijks iets naargeestigers voorstellen dan het lot van iemand, die beroepshalve gedwongen is literair ‘bij te blijven’ en die dus kennis moet nemen van het meest typerende, dat de Nederlandse boekenmarkt aan romans biedt. Neem nu bijvoorbeeld de nieuwe roman van Bordewijk ‘Bloesemtak’. Om het zo netjes mogelijk te zeggen: het is zeuren op hoog niveau. Bordewijk is ouder geworden: ànders ouder dan Van Schendel, die tegelijk wijzer en geestiger werd. Bordewijk probéért wijzer te worden, doch hij wordt eigenlijk alleen maar intelligenter, spitsvondiger, een intelligentie waaruit de elementaire vitaliteit van ‘Karakter’ verdwenen is. Alles wordt bros, en het gáát maar door, de ene troosteloze bladzijde na de andere. Maar als het van de vitaliteit moet komen, is het weer wat anders. Neem ‘Het kan me niet schelen’ van Nel Noordzij die, blijkens de reclame, de Simone de Beauvoir van Amsterdam moet zijn. Om te beginnen is die titel een leugen, want àlles kan de stakker schelen, aan één stuk door, en dat alles dan vooral in zoverre het te maken heeft met bepaalde organische functies en verrichtingen, die op zichzelf voortreffelijk zijn, maar waaraan je toch niet de héle dag loopt te denken. En zo gaat het maar door: òf het is impotent òf het is zó potent, dat het heelal wordt herschapen in een hormonenslagveld. Een redelijk gemiddelde schijnt krankzinnig te zijn.
VAN DER PLAS - Jules de Corte moet snel een standbeeld krijgen. Er is geen betere tekstschrijver van liedjes in ons land. En hij heeft het niet altijd over jij en ik in een huisie op de hei.
| |
Woensdag
HARRIET LAUREY - Omdat het jongetje niet mee kon en ook niet alleen thuis kon blijven, werd het door zijn ouders naar opa gebracht. Het toonde zich niet bijzonder verheugd: opa ook niet. Opa was een oude, vereenzaamde en misschien wat verbitterde man; indien de zachte opbloei van tederheid, die toch bijna alle grootvaders eigen is, hem al niet vreemd zou zijn, dan was hij toch niet in staat, die te uiten. Hij zat in zijn diepe stoel bij het raam en spelde de krant, terwijl op de grond het kind zijn alleenheid deelde met het pluche konijn. Het had al een paar keer geprobeerd, opa's aandacht te trekken, maar kreeg weinig meer dan wat kort, onverstaanbaar gemompel en de vermaning om zoet te spelen. Het had hier lang over nagedacht. Toen stond het op en zei, met een zucht alsof het zich van iets bevrijdde:
‘Opa, het konijntje zegt iets!’
De grootvader las nog enkele regels door, en keek tenslotte op.
‘Wat zegt ie dan?’
Het jongetje haalde diep adem. En zei toen, droef maar vastberaden:
‘Mijn konijntje zegt: rót-opa!’
TEGENBOSCH - De nadrukkelijke behoefte een ‘onactueel’ boek te lezen deed me grijpen naar een nieuwe Penguin Classic van Plato's Staat. Het vreemde gebeurde dat ik
| |
| |
daarin vooral geboeid werd door de actualiteit, de toepasbaarheid van Plato's critiek op onze tijd. Alle lezen is bezig zijn met de actualiteit. Niet bezig zijn met de actualiteit is verstrooiing zoeken, is kletsen, moppen vertellen, liedjes zingen, sport. Alle ernst is actueel en het niet-actuele is het geringere.
HAIMON - Het aritikel van Fernand de Louvick ‘Luisteren naar literatuur’ in het vorige nummer van Roeping besloot met een discografie waarin onze medewerker de uitgevers der litteraire platen aangaf. De N.V. Gramofoonmaatschappij te 's-Gravenhage maakt ons er nu op attent, dat ‘L'histoire du Soldat’ van Igor Strawinsky niet in het Columbiarepertoire is opgenomen doch onder het Pathérepertoire ressorteert. Zij verzoekt ons deze fout te herstellen, waarvan hierbij acte.
Kijk, denk ik, nu ik dit heb gecorrigeerd: die Pathé maatschappij boft toch maar weer. Niets wat aardiger voor een zaak kan zijn als zo'n kleine vergissing: de gratis-advertentie rijst er groot en overtuigend uit op. Zal de N.V. Gramofoonmaatschappij nu ook zorgen dat onze medewerker geregeld recensie-exemplaren der litteraire uitgaven ontvangt? Dan heeft zij altijd recht op een korrektie!
| |
Donderdag
TEGENBOSCH - Joop P. vertelde dat hij in Denemarken, tezamen met een Hollands-Deense pastoor, een visite had willen afspreken bij een inheemse dame. De pastoor belde en kreeg haar man aan de telefoon. Het bezoek kon niet doorgaan, meneer pastoor, want mevrouw was juist naar het ziekenhuis voor een ‘vitamine-kuur’. De term is algemeen gangbaar ter aanduiding van abortus provocatus.
Jacques vertelde daarop dat in Zweden verschillende meisjesclubs een apart potje hebben voor het geval het één hunner overkomt: moest iemand het ziekenhuis helemaal alleen betalen dan was het zo'n hap in haar zakgeld.
VAN DER PLAS - Vindt het geacht aetherforum ook niet dat er zoveel mannen zijn die het altijd over vrouwen hebben? Ja, dat vindt het geacht aetherforum ook. Maar niemand van het geacht aetherforum denkt eraan de zaak om te draaien: dat er zoveel vrouwen zijn die het altijd over mannen hebben. Het ene geslacht heeft het over het andere geslacht, niet altijd, maar nogal vaak. Als ze bij elkaar gebracht zijn wordt het minder. Vindt het geacht aetherforum dat ook niet? Misschien vindt ik dit het allerergste radioprogramma. Nee, dat is Eddy Cristiani; of nee, dat is Max van Praag. Ná Proffessor Romme spreekt; en natuurlijk Meyer Sluizer, die commentaar geeft op het nieuws. Dan zonderen we de Waterstanden even uit en denken we niet aan De jeugd vliegt uit. Ach, het is allemaal het allerergste. En het aller-, allerergste is wel dat ik het niet afdraai, maar steeds maar blijf luisteren hoe erg ik mezelf wel kan ergeren.
| |
Vrijdag
SMIT - Eerst zijn we - op verzoek van de uitgeverij Descleé de Brouwer - in Kasterlee bij Turnhout bij elkaar geweest; daarna - op verzoek van de redactie van ‘Streven’ - in Antwerpen. ‘We’ waren in het eerste geval een aantal Nederlandse critici met een aantal katholieke Vlaamse dichters en romanciers; in het tweede geval waren het - mèt de redactie van ‘Streven’ - van Vlaamse zijde Valeer van Kerckhoven, Paul Hardy, Ivo
| |
| |
Michiels, Maurice Roelants en P. Lissens; van Nederlandse zijde Jan Willem Hofstra, Henri Bruning, de vroegere Roeping-redacteur Mönnichs en ik. De door ‘Streven’ belegde samenkomst hield zich voornamelijk bezig met de spanningen tussen de ‘linkse’ en ‘rechtse’ literatuur in Nederland en Vlaanderen. maar daar kwam toch ook duidelijk aan de orde wat ook het voornaamste doel der bijeenkomst in Kasterlee was geweest: het feit dat in Nederland voor de katholieke Vlaamse letteren van vandaag zo weinig belangstelling bestaat. Walschap en Gijsen worden er gelezen en geprezen, Piet van Aken, Hubert Lampo en Louis-Paul Boon, Hugo Claus en Albert van Hogenbemt, maar de goede roomse jongens uit Vlaanderen ziet men - bij wijze van spreken - in Holland niet stáán. In Kasterlee waren zij vertegenwoordigd door de prozaïsten Valeer van Kerckhoven, Paul Lebeau, Gaston Duribreux, André Demedts, Marie Rosseels, Lia Timmermans, terwijl de poëzie werd gepresenteerd door Anton van Wilderode, Hubert van Herreweghen, Jos d'Haese en Reninca. Albert Westerlinck trad als inleider der dichters op.
Van Kerckhoven en Demedts waren bekend, Gaston Duribeux bleek een zeer persoonlijke verrassing; Lia Timmermans zal geen groot schrijfster zijn, maar als vertelster moet ik haar gelijke nog vinden. Marie Rosseels leek een Vlaamse Irma Meyer. Lebau is een merkwaardig, zeer intelligent man, in staat tot het verwoorden van een uiterst boeiende problematiek, maar of hij ook een groot artist is, betwijfel ik voorlopig nog. In Antwerpen bleek de criticus Lissens een rustig, wijs heer, Paul Hardy een veel boeiender strijder dan ik vermoedde en trad vooral Ivo Michiels op de voorgrond. Voor zover het - in Kasterlee - de poëzie betrof: Anton van Wilderode kreeg de eerste prijs. Hij is een voortreffelijk dichter. Reninca bleek kennelijk bezig aan het verwerken van een crisis waar ik, eerlijk gezegd, blij om was. De manier waarop zij tot onze moderne Hadewych werd uitgeroepen, heeft mij altijd tot aan de tanden met reserve geladen, want de poëzie die dit bewijzen moest, leek mij over het algemeen als poëzie tweede-rangs. Maar nu is zij gelukkig van dit mystieke gezang afgeraakt en bevindt zij zich, blijkens wat zij voorlas, in een periode van begrenzing en erkenning der eigen persoonlijkheid. Moeilijk en soms nog met tè veel literatuur, maar het begin is gemaakt.
Conclusie, na Kasterlee en Antwerpen: de hedendaagse katholieke Vlaamse letteren verdienen in Nederland méér belangstelling en waardering dan zij momenteel vinden. Minder dan de Vlamingen zelf wensen, maar méér dan zij nu krijgen. Tegen Teirlinck, Elsschot, Boon en Claus leggen zij het af, maar er is genoeg over dat zeker aandacht verdient: de poëzie van Van Wilderode en Herreweghen, het proza van Van Kerckhoven, Demedts en Duribreux.
HARRIET LAUREY - Verleden week in Amsterdam kwam ik een van de Roeping redacteuren tegen. ‘Hoe gaat het ermee’, vroeg ik, ‘je ziet er uit of je het erg druk hebt!’ ‘Of ik het druk heb! Schei uit. Het is verschrikkelijk. We gaan verhuizen’.
‘Proficiat’, zeg ik, als ik hoor waar hij wonen gaat. ‘Hoe is het je gelukt?’
‘Nou, ik heb het gekocht’.
En diezelfde dag ontmoet ik weer een ander redactielid, ergens achter een kopje koffie. ‘Hoe is het met je’, vraag ik, ‘je kijkt zo zorgelijk’. ‘Ja, we hebben het druk. We hebben namelijk een nieuw huis gekocht en zo'n verhuizing.....’
Ik zit nog pas een paar jaar in de redactie. Maar we beginnen vast uit te kijken naar een nieuw huis.
TEGENBOSCH - Tegen donkeravond kwam één van onze buren, een stroper, in de bossen geboren en opgegroeid, een korhoen brengen. Hij vertelde, hij was de enige in de omtrek
| |
| |
die zo'n schuwe vogel als een korhoen kon strikken. Als wij het beestje wilde hebben zou hij het voor ons slachten. En in die bezigheid veranderde hij heel en al van persoon, scheen me: ik heb me oneindig verwonderd zo thuis als lompe stropershanden zijn in de fijne bouw van een vogelenlijf.
| |
Zaterdag
HARRIET LAUREY - Een lezing over goede en slechte boeken. Over de verantwoordelijkheid van de lezer zelf bij het kiezen van zijn lectuur. Over de onmogelijkheid voor instellingen als IDIL om andere dan zeer grove richtlijnen en waardebepalingen aan te geven. Een bejaarde dame staat op. Zij is bleek en nerveus.
‘Meneer!’ vraagt ze hoog. ‘Jarenlang ben ik nu al lid van de R.K. Leeszaal. En steeds maar weer kom ik boeken tegen, waarin - schrikt U niet - uitdrukkingen voorkomen als, nu ja, ik zal het afgekort zeggen, als g.v.d.! Meneer, wist U dat? Kunt U dat goedkeuren? Moeten de mensen dat maar onder de ogen geduwd krijgen? Kan daar niets tegen gedaan worden? Zijn dat soms geen slechte boeken?’
De spreker weet zich kennelijk geen raad. De zaal verraadt haar zwakke plekken, waar een onregelmatig bedwongen fluisterlachen opklinkt.
De dame dringt aan op een antwoord. Zij denkt misschien, dat zij niet duidelijk genoeg is geweest. Met trillend verheven stem herhaalt zij haar oprechte aanklacht. ‘En heus meneer, van een van onze meest bekende schrijvers!’
De spreker doet een noodsprong, de doelloosheid van welk argument dan ook beseffende.
‘In dat geval geloof ik, dat U de bedoelde letters zou moeten doorstrepen, mevrouw. Flink doorstrepen, overal, allemaal!’
Er komt een triomfante blik in haar apostolische ogen.
‘Juist meneer, dat heb ik dan ook altijd al gedaan!’
TEGENBOSCH - Pieternel, twaalf jaar, voor het eerst bij ons op bezoek. Ze is niet katholiek, ze is ‘niks’, zegt ze. Ze praat soms helemaal zoals kinderachtige volwassenen spreken, kwasi redelijk en opzettelijk onthutsend. Ze zag de Christuskop bij ons op de kast en vroeg, op een toon die me weer absoluut in het onzekere liet of ze spotte dan wel ernstig was, of ‘die Christus nu vroeger’ lange haren had gehad. Zo docerend mogelijk zette ik haar uiteen dat kunstenaars hem uitbeelden naargelang hun eigen visie en naar de mode van de tijd enzovoorts. Maar matig geïnteresseerd liet ze haar blik weer in het vrije ronddwalen. Toen voelde ik me gekwetst. Maar in een poging haar luchtig terug te plagen, vroeg ik - en ik hoorde hoe log het viel - wat haar die dingen interesseerden. ‘O’, zei ze, ‘ik zou allang graag weten hoe hij er uit zag’. Ik was helemaal verslagen, ik had willen vluchten van schaamte.
HAIMON - In ‘De Tijd’ van 22 oktober kon men tussen de regels door iets heel fijns lezen. P. dr. Zeno van het Semenari te Oosterhout besprak het illuster werk van de Mill Hill Father dr. A.J. Boekraad: ‘The personal Conquest of Truth according to J.H. Newman’. In het Tijd-artikel viel de volgende alinea te lezen: In 1942 was er te Nijmegen een proefschrift verschenen, dat hetzelfde onderwerp behandelde: ‘Newmans leer over het menselijk denken’. De schrijver had daarin Newman's begrippen in verband met de weg naar waarheid en zekerheid minutieus uiteengerafeld. Wat er echter aan ontbrak, was de syntese, de heldere samenvatting van Newman's methode en leer. Deze heeft dr. Boek- | |
| |
raad gegeven'. Wat is nu het mooie in deze opmerking? Dat pater dr. Zeno de deemoed opbrengt om dit over zijn eigen dissertatie te zeggen. Het boek ‘Newman's leer over het menselijke denken’, verschenen in 1943 bij N.V. Dekker en van de Vegt te Nijmegen, was geschreven door P. dr. Zeno. Ligt in deze deemoed niet minstens de syntese van Newman's leven?
| |
Zondag
VAN DER PLAS - Werd aan het diner tegenover B.S. gezet. Heb een jaar geleden in de krant geschreven dat ik dat boek van B.S. niet erg best vond. Onmiddelijk na het Ogenblikje Stilte zegt B.S. dat hij dat laag vond. De hoek wordt stil: Ik antwoord dat ik zelf altijd heel veel krakende critieken heb gehad, maar dat ik daar nooit op gereageerd heb. Dat moet ik weten, zegt B.S., maar hij praat het maar liever uit. Ik zeg dat er niets uitgepraat kan worden, want dat ik bij mijn mening blijf, en of hij een glas bier lust. Nee, zegt B.S., hij lust wel bier, maar hij lust mij niet, en hij behoort tot een Beweging die mij nog wel krijgen zal.
Ik vraag hem of de critiek onafhankelijk moet zijn. Zo ja, vindt hij dan ook niet dat het belachelijk is dat in Nederland de meeste auteurs zich automatisch gebrouilleerd voelen met een criticus, wanneer die een werkje van hem veroordeeld hebben? Jan spréékt niet meer met Piet wanneer Piet Jan's verzen heeft afgewezen.
En ik vraag B.S. of hij het niet met mij eens is dat men meestal de waarde in twijfel kan trekken van he oordeel van de ene redacteur over een werk van de andere redacteur, gegeven in het orgaan waar zij beiden aan meewerken? Als Pierre Dubois een roman heeft geschreven zal J. Greshoff hem nooit in Het Vaderland veroordelen, wanneer het een slechte roman zou zijn. Nee natuurlijk niet, zegt B.S., dat zijn toch collega's? Is het dan niet netter, zo vraag ik B.S., wanneer J. Greshoff in principe in het geheel niet schrijft over werken van zijn mederedacteuren?
Geef mij de jus eens aan, zegt B.S.
TEGENBOSCH - En, zei de pastoor aan het einde van zijn Allerzielenpreek, [hij zei het alsof hij ons iets zeer eenvoudigs voorstelde]: laten we de hele maand november geen enkele doodzonde doen. Voor de arme zielen in het vagevuur. Amen.
|
|