Roeping. Jaargang 31
(1955-1956)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 430]
| |
KroniekDe kunstenaar als kind van twee vaderlandenONDER de titel ‘Reizend achter het Heimwee’ zijn van Willem Brandt verschenen ‘vroegere en latere verzen, gekozen en ingeleid door Ed Hoornik’. Willem Brandt is het pseudoniem van Wim S.B. Klooster, vroeger redacteur van het Utrechts Dagblad, later van de Delicourant in Indië, waar hij de oorlogsjaren in een kamp heeft doorgebracht. Sedert 1948 is hij directeur van de N.V. Delidrukkerij en Boekhandel. Op 6 September vierde hij zijn vijftigste verjaardag. Hij publiceerde de bundels Oostwaarts [1937], Tropen [1938], Pacific [1941], Indonesische nachten, Binnen Japans Prikkeldraad [1946] en Twee Vaderlanden [1954]. Reizend achter het Heimwee is een bloemlezing uit die bundels en bestaat uit vier gedeelten. Oostwaarts, Het Kamp, Twee Vaderlanden en Nieuwe Verzen; in de eerste drie zijn verzen uit de genoemde bundels, de laatste bestaat uit ongebundelde verzen. Willem Brandt publiceerde de laatste jaren in De Gids en De Nieuwe Stem. Hij bracht zes-en-twintig jaren in de tropen door.
Het kind-zijn van twee vaderlanden heeft feitelijk als betekenis dat men in het ene het andere vaderland mist; dat men dus, steeds thuis, toch ontheemd is. Maar niet-feitelijk is het een symbool voor elk kunstenaarschap: het kind-zijn van het bovenwerkelijke en van de aarde waar men zich bevindt. De eerste betekenis, de feitelijke, heeft als onbevredigende oplossing het op-en-neer reizen; slechts tussen de beide vaderlanden is het verlangen rustig. Bij de tweede is de oplossing het kunstwerk; zodra het echter is voltooid is het heimwee weer een Willem Brandt van Nederland en het voormalige Nederlands Indië - dan zal dit thema zich onweerstaanbaar aan hem opdringen, het is immers het tastbaar gegeven geworden dichterlijk bestaan. Men kan het een voordeel voor de dichter noemen, maar met even veel recht een nadeel. Het gevaar is namelijk, dat de dichter in het feitelijke gegeven blijft steken en faalt het te transponeren tot die bovenwerkelijkheid, die eeuwigheidswaarde, die voor elk groot kunstwerk be- | |
[pagina 431]
| |
staansvoorwaarde is. Men is geneigd het schier tastbare gegeven te gaan observeren waar men het anders door het voorstellingsvermogen van de kunstenaar, de visie, zou herscheppen. Al observerend kan men dan toch nog tot een kunstwerk komen, maar dat ontleent die waarde dan uitsluitend aan het intensiveren van de werkelijkheid, niet aan het transponeren. Het is eigenlijk ‘de andere kant uit’. Grote bezielde kunst kan het niet zijn; het kan niet groter zijn dan de beperkingen die de tastbare werkelijkheid oplegt. Die beperkingen heeft de dichter Willem Brandt aanvaard, maar daarbinnen heeft hij met zijn verzen ongetwijfeld het bereikbare bereikt.
*
Dat Willem Brandt een scherp observatievermogen bezit blijkt uit al zijn verzen. Dat hij dat observatievermogen steeds beter aan poëtische banden heeft weten te leggen blijkt uit de chronologie der verzen, die steeds overtuigender en ontroerender worden. Alle verzen van Brandt doen recht-uit aan, zeer oprecht en diep beleefd. De oudere hebben een grotere meeslepende kracht dan de eraan voorafgaande, zodat het lezen in Reizend achter het Heimwee een intense ervaring is. Immers ook de verzen uit het eerste gedeelte, Oostwaarts, zijn veelal al goed. Omdat de verzen zo'n verslag-karakter hebben en de lezer zich niet hoeft in te leven in een visie kan men ook uren achtereen de bundel doorlezen, steeds weer opnieuw getroffen en steeds weer opnieuw verlangend het meeleven te verdiepen door een volgend vers. Men leest deze verzen haast als een roman, voorzover deze vergelijking strookt met de vleiende bedoeling die haar heeft ingegeven. Brandt is een uiterst zuiver dichter. Het zal velen niet moeilijk vallen invloeden aan te wijzen van onder andere Bloem, Hoornik, Aafjes, Jan Campert, Van der Molen, of althans zeer duidelijke overeenkomsten met die dichters aan te wijzen, maar de toon die uit de bundel klinkt is alleen Brandt. Bij een enkel vers mag dat dan niet gelden, zoals bij ‘Onrust’ bijvoorbeeld, dat een zuiver stijl-Bloem-pje is. Het is opvallend hoeveel verzen eindigen met uiterst mooie regels; regels die de indruk wekken, dat zij de dichter tijdens diens arbeid hebben overvallen nadat hij er door die arbeid rijp voor geworden was; regels waar, bij wijze van spreken, het vers zèlf mee is komen aandragen, zoals bij ‘Bevreemding’, ‘Muren’, ‘Terugkomst’. Telkens als men in de bundel bladert wordt men geroerd door prachtige regels en strofen die om-nooit-te-vergeten zijn. Men kan sleutelverzen in de bundel aanwijzen, waarin het thema ligt vervat, zoals ‘Moeder Indië’, ‘Twee Vaderlanden’, ‘Het Woord’, ‘Indischman’, ‘Spleen’. Zij zijn kernpunten, waaromheen de andere verzen hun noodzaak bewijzen, | |
[pagina 432]
| |
als stukken in een puzzle, die uiteindelijk het door Brandt in kaart gebrachte Nederland en Indië toont. De volmaaktheid binnen de beperking van Brandt's verzen maakt het weinig doeltreffend fraaie strofen, prachtige regels, karakteristieke fragmenten te citeren. Reizend achter het Heimwee is een zeer homogene, compacte bundel. Het is opvallend dat de laatste verzen een veel rijker karakter hebben dan de voorgaande. Zij zijn ook minder feitelijk. Zij hebben niet meer dat moede, ietwat monotone rhythme, dat ook Hoorniks latere verzen ken merkt, als is het bij Brandt overtuigender, minder stereotiep. Wat de kampverzen betreft: wie zal over het kamp kosmische verzen schrijven? Wie kan diè feitelijkheid ontkomen? Misschien alleen hij die er niet was. Maar Brandt was er wel. Zijn verzen zijn tezamen een dichterlijke kampinventarisatie. Men ontmoet het kind, de grijsaard, de lage aard die boven komt, de cel, de Japanse bezetter, de gebrokene, de lijkwagen. Maar het zijn alle gave mooie verzen, vooral ‘Bevreemding’. De laatste verzen geven ervan blijk, dat de dichter afstand aan het nemen is van zijn thema, dat hij het dienstbaar gaat maken aan zijn onbetwistbaar dichterschap. Uit het gedeelte ‘Het Kamp’ is het volgende vers ‘Het woord’ gekozen.
Vanavond stond het plots weer tussen ons -
De maan lag bleek en moe achter de palmen,
bij 't prikkeldraad weerklonk de korte bons
van een geweerkolf; en het giftig walmen
der olielampen wapperd'in de nacht.
Dan oefent men zich graag in het vergeten:
uren te wachten zonder dat men wacht,
niet meer te denken en niet meer te weten. -
Totdat opeens een felle rode schacht
de oude diepe wond opnieuw deed gapen,
de pijn weer schrijnde die men lang ontkwam
['niemand heeft deze nacht nog veel geslapen]
om 't woord dat was gevallen: Amsterdam. -
Ton Neelissen
| |
[pagina 433]
| |
Goncharov's ‘Omblomov’ONLANGS is een roman, aan velen bij name bekend, maar zeer weinigen slechts gelezen, voor grotere lezerskring toegankelijk gemaakt. Niet lang geleden bezorgde David Magarshack een nieuwe vertaling van Ivan Goncharov's hoofdwerk, ‘Oblomov’. Aandachtige en geboeide lezing van het uitvoerige werk [bijna 500 dichtgedrukte bladzijden!] schonk mij de overtuiging, dat ‘Oblomov’ als boek ten onrechte een even vergeten bestaan leidt als de gelijknamige hoofdfiguur in zijn eigen leven deed. Magarshack, die ook Dostojevki's ‘Demonen’ en ‘Schuld en boete’ opnieuw in het Engels heeft vertaald, geeft het in de reeks der ‘Penguin Classics’Ga naar voetnoot* verschenen boek een korte inleiding mee, waarin hij een en ander over roman en schrijver mededeelt. Geboren terwijl Napoleon op Moskou aanrukte, in het in diepe slaap verzonken plaatsje Simbirsk aan de Wolga, werd Goncharov na de vroege dood van zijn vader, een graankoopman, door zijn intelligente en zakelijke moeder opgevoed. Na studies aan de Moskouse Universiteit begon hij aan een dertigjarige, weinig roem schenkende ambtenaarsloopbaan, aangenaam afgewisseld alleen door een twee jaar durende reis om de wereld als privé-secretaris van een vice-admiraal. Die tocht leverde een interessant reisverslag op. In 1867 verliet hij de staatsdienst om teruggetrokken te leven in zijn huis te Sint Petersburg. Al eerder gebleken symptomen van vervolgswaanzin werden steeds sterker: hij verbeeldde zich het slachtoffer te zijn van een schrijversbende onder de boosaardige leiding van Turgenjev, die er op uit was zich meester te maken van zijn ideeën. Dit jammerlijk voortbestaan duurde nog ruim twintig jaar, want hij stierf, 79 jaar oud, pas in 1891. Op enkele schetsen, essay's en zijn reisverslag na bestaat Goncharov's litteraire nalatenschap uit drie romans: ‘Een gewoon verhaal’ [1844], ‘Oblomov’ [1859] en ‘De afgrond’ [1869]. Terwijl de beide andere romans aan de vergetelheid mogen blijven prijsgegeven, is ‘Oblomov’ een van de meesterwerken van de Russische letterkunde van de 19-de eeuw. Volledig verschenen in 1859 was het boek de uitkomst van veel jaren hard werk; minstens dertien jaar eerder was de schrijver er al aan begonnen. Het is een typisch romantisch werk: | |
[pagina 434]
| |
raire nalatenschap uit drie romans: ‘Eenn gewoon verhaal’ [1844], ‘Oblomov’ de grondgedachte is zonder twijfel de aan de Romantiek zo eigen uitbeelding der spanning tussen droom en werkelijkheid. Oblomov is een landedelman, eigenaar van een landgoed met driehonderd slaven, die echter in Sint Petersburg leeft en nimmer naar zijn goederen omziet. In gezelschap van zijn luie en oneerlijke lijfknecht Zakhar hoopt hij zijn dagen door te kunnen brengen in dommelend nietsdoen, stil luisterend naar het zingen van de samovar, af en toe, en nogal vaak, wegzinkend in een diepe slaap. Zijn behoeften zijn uiterst gering, reizen of uitgaan doet hij niet, kleren heeft hij eigenlijk niet nodig, zodat een kamerjas volstaat, en boeken en kranten komen zijn huis niet in, omdat hij zich met geen mogelijkheid kan indenken, wat de mensen eraan vinden precies te weten hoe verde laatste expeditie in Afrika gevorderd is, en wat de Britse ambassadeur te Berlijn aan het diner tegen zijn buurman heeft gezegd. Wanneer de wereld hem maar voort wil laten soezen in ongestoorde vrede, dan ontbreekt er niets aan zijn geluk. Dat doet de boze wereld natuurlijk niet, en keer op keer wordt de arme man met de harde werkelijkheid geconfronteerd. Nu eens zijn het enige tafelschuimers, die van dit willig slachtoffer niet aflaten, dan weer brieven over de jammerlijke toestand van het landgoed, dat steeds minder oplevert, of ook zijn vriend Stolz, half Duitser, half Rus, ijverig, menskundig en menslievend zakenman, die door heel het boek als zijn levend geweten fungeert en die voor de levenshouding van Oblomov de term ‘Oblomovitis’ heeft uitgevonden. Nu is de held zelf ook niet zonder geweten; hij beseft zeer wel, dat hij bijvoorbeeld iets moet doen om zijn landgoed tot nieuwe bloei te brengen. Zijn rusttijd op de sofa brengt hij dan ook door met het ontwerpen van een gedetailleerd werkplan, dat niet tot uitvoering komt, omdat Oblomov voor de eerste hindernis, nl. dat er geen inkt in huis is, in elkaar zijgt. Stolz vertrouwt de onverbeterlijke dromer tenslotte toe aan een intelligente en charmante jongedame, Olga geheten, waarna hij voor een lang verblijf naar het buitenland vertrekt. Tijdens zijn afwezigheid voltrekt zich het wonder, dat Stolz wel allerminst verwachtte: Olga en Oblomov worden verliefd op elkaar, en voor de held schijnen droom en werkelijkheid in elkaar te vloeien. Met grote spanning volgt de lezer - en daaruit blijkt Goncharov's talent - de wonderlijke liefdesgeschiedenis en ziet de held het zo ver brengen, dat hij Olga tot vrouw vraagt. De verstandige jongedame geeft haar ja-woord, zij op het voorwaarde dat haar geliefde zijn landgoed in orde gaat brengen. In feite is dat tegelijk haar nee-woord, omdat Oblomov terugschrikt voor de daaraan verbonden werkzaamheden: in zijn droom is voor het ophalen van weggelopen boeren en de conversatie met naburige landeigenaars geen plaats. Beklemmend suggereert Goncharov de naderende katastrofe door het vermelden van allerlei schijnbaar nietige, maar veel- | |
[pagina 435]
| |
betekenende details. Het is Oblomov, die het eerst het onwaarachtige van hun verhouding peilt: helderziend gemaakt door de grote spanning in hem bezweert hij Olga, dat haar liefde voor hem niet werkelijk is, maar het voorspel van de grote, echte liefde, die nog komen moet. De teleurstelling over Oblomov's indolentie doet haar tenslotte de verloving verbreken. De rest van zijn leven brengt Oblomov door in een vervallen huurhuis in een Petersburgse voorstad. Stolz, die later Olga's échte liefde blijkt, verlost zijn vriend van de uitzuigers, die op zijn vermogen teren, neemt het beheer van het landgoed over en verzekert hem zo van een regelmatig inkomen. Opnieuw schijnen droom en werkelijkheid in elkaar te vloeien, als Oblomov zijn dagen ongestoord vredig en lethargisch kan doorbrengen onder de liefderijke zorgen van de eenvoudige, zelfs half imbeciele, maar oprecht beminnende volksvrouw Agafja Matejevna, met wie hij tenslotte als vanzelf in het huwelijk treedt. Schijnbaar slechts is echter de verwerkelijking van de droom: een nieuwe vijand duikt op, nadat alle andere succesvol verdreven zijn door Stolz en Agafja. Oblomov's gezondheid wordt door dat onzalig nietsdoen geleidelijk gesloopt, na twee beroertes begeeft zijn hart het. Zo vernietigt de rauwe werkelijkheid van een ontijdige dood de droom, wanneer hij juist goed begonnen is. Een typisch romantisch verhaal dus, tragisch in wezen, omdat het doel van dit in al zijn apathie toch ‘idealistische’ leven niet bereikt wordt. Tragisch, ja -, want wat laat Oblomov anders aan het nageslacht na dan zijn zoontje Andrey, dat Stolz onder zijn hoede neemt, zodat we voor geen Oblomovse opvoeding behoeven te vrezen? Mislukt? Wie zou het durven beweren, als hij leest, dat Agafja, wettelijk eigenares nu van het befaamde landgoed, weigert er zich te vestigen om te kunnen blijven dicht bij het graf van de beminde dode, dat Zakhar, haveloze bedelaar thans, een sinecure in het huis van Stolz afwijst om zijn bezoeken aan het graf van de mateloos bewonderde meester te kunnen voortzetten, in de hoop nog eens diens ietwat korzelige ‘Zakhar, Zakhar!’ te zullen horen. Een mens, die twee medemensen zo in zijn ban sloeg - schijnt Goncharov te willen uitdrukken - heeft niet voor niets geleefd. Goncharov is een groot kunstenaar, omdat hij de zielige figuur van Oblomov niet alleen aanvaardbaar, maar zelfs levend en sympathiek heeft gemaakt. De lezer begrijpt ten volle, dat Olga verliefd op hem werd, dat Stolz zich voor hem blijft interesseren. Daarin slaagde de schrijver om twee redenen, ten eerste bezat hij een zeldzaam indringend vermogen om de ‘psychologie’ van zijn figuren te tekenen en deze - kenmerk van de rasechte roman-schrijver - te plaatsen in een volkomen begrijpelijke dagelijkse werkelijkheid, vervolgens schiep hij in Oblomov - hoe vreemd het ook klinkt - een gestalte van algemene geldigheid. Bezien wij allereerst de personen wat nader. Om met de zwakste te beginnen: | |
[pagina 436]
| |
Stolz. Magarshack wijst erop, dat Goncharov over deze gestalte met tevreden was; hij is ‘zwak en bleek - de idee komt er al te naakt doorheen’. Dat is waar: Stolz is niet veel meer dan de bloedeloze drager van nobele gedachten. De figuur is niet overtuigend, men kan er zich geen voorstelling van maken. De Duitse Rus fungeert in de roman niet als mens, maar veel meer als ‘deus ex machina’. En dat wijst niet alleen op een mislukte persoonsuitbeelding, maar ook - en dat is erger - op een zwakke stêe in de opbouw van het gehele werk. Het is Stolz, en in mindere mate de vlijtige huisvrouw Agafja, die Oblomov's ideaal enigszins beleefbaar maakt. Had de vriend het beheer van het landgoed niet op zich genomen en heel de louche samenzwering rond de onnozele uit. elkaar gejaagd, Oblomov was reeds veel eerder ten gronde gegaan Ware de zelfopofferende Stolz uitgebeeld geweest als een levend mens, het zou nog te geloven zijn, dat iemand een vriend levenslang zo bijstond. Maar Oblomov wordt niet gered door de mens Stolz; het is veeleer de idee der vriendschap, die hem als ‘deus ex machina’ steeds uit de moeilijkheden haalt. Zo berust Oblomov's ‘levensvoering’ eigenlijk op een schematisering, waardoor die levensvoering zelf wat minder waarschijnlijk wordt. Deze indruk van mindere waarschijlnijkheid wordt echter geheel uitgewist door de wijze, waarop de titelfiguur is gekarakteriseerd. Met even grote liefde als mensenkennis heeft Goncharov gewerkt aan de uitbeelding van zijn held, en hij is volkomen in zijn opgave geslaagd; juist als Cervantes - en de vergelijking is niet absurd - heeft hij in een ridder van de droevige figuur een onvergetelijke gestalte geschapen. Streek na streek, geen détail verwaarlozend, voegt de auteur aan zijn schildering toe, en langzaam aan komen we, nu glimlachend, dan hoofdschuddend, net zo ver als Olga: we gaan Oblomov liefhebben om zijn onbedorven karakter, zijn tederheid, zijn naieve oprechtheid, en met Olga hopen we vurig - korte tijd schijnt het te zullen gelukken - dat hij zijn apathie zal afschudden, dat zijn ongekende levendigheid, in die prachtige zomer van hun beider liefde aan de dag getreden, blijvend zal zijn. Waarschijnlijk - zo denk ik - wilde Goncharov, wederom juist als Cervantes, een parodie leveren, en wel op de feodaal-arcadische romans van de 18de eeuw, door aan te tonen dat een idyllische levensopvatting aan innerlijke zwakte moet bezwijken. Maar zoals Don Quichote voor ons wel een ridder van de droevige figuur is maar toch altijd ridder--bij-uitstek, zo is ook Oblomov de vertegenwoordiger van een onmogelijk geworden mensensoort, dat echter ondanks alles in hoge mate aantrekkelijk en benijdenswaardig blijft. Een tijdbeeld is de roman ezer zeker, als typering van een overbodig ras in een burgerlijke wereld, maar toch niet aan de tijd gebonden, door de voortreffelijke karakterschets van de held en zijn algemeen geldende eigenschappen. Om de vergelijking met het Spaanse meesterwerk nóg verder voort te zetten: | |
[pagina 437]
| |
Zakhar is de Sancho Pancha van Oblomov. Hij leeft als zijn heer: dommelig, apathisch, onbruikbaar. Maar van die heer is hij de karikatuur in zijn kluchtige onhandigheid. De humor van het boek schuilt grotendeels in de kostelijke twistgesprekken tussen heer en knecht, zuiver afgewerkte schetsen, die in het geheugen van de lezer blijven leven. De betrekkelijkheid van Oblomov's levenswijze wordt prachtig aangezet door Zakhar's lachwekkende opvatting ervan. Iets minder grandioos dan de portretten van edelman en dienaar is de tekening van Olga, niet véél minder, want ook dat intelligente, levenswarme, maar nog onervaren jonge meisje is mens van vlees en bloed. Door haar liefde leren wij Oblomov van zijn beste kant kennen; in die liefde groeit zij van kind tot vrouw om, rijper geworden, bewust, maar haars ondanks Oblomov af te wijzen. De bijfiguren zijn met grote zorg en aandacht bewerkt, de ‘uitvreter’ Tarantejew is wellicht wat gechargeerd. Voortreffelijk zijn Agafja en haar gewetenloze broer. Buitengewoon suggestief beschrijft Goncharov, hoe de charmes van Agafja. méér nog dan haar nauwelijks opgemerkt liefdevol zorgen, Oblomov aan haar schamele huis kluisteren en hem tenslotte tot een huwelijk brengen. Het centrale en meest dramatische gedeelte van de roman is de liefdesgeschiedenis van het boek; de climax ligt dan ook in het midden, wanneer de held schijnbaar uit zijn lethargie is losgewrikt en actief is geworden. Daaromheen zijn ogenschijnlijk losweg, in werkelijkheid in streng zakelijk verband personen en gebeurtenissen gegroepeerd. Rond de hoofdintrige voegen zich andere verwikkelingen, bijv. de liefdesgeschiedenis tussen Olga en Stolz. Hier moeten de vergelijking met Cervantes laten varen: dramatisch is het boek niet, althans in die zin, dat er geen felle gebeurtenissen in voorkomen. Zijn grote kracht schuilt in de uitbeelding der personen. Meer dan naast ‘Don Quichote’ zou ik het werk in zijn geheel willen stellen naast Jane Austen's ‘Emma’. Gelijk de Engelse schrijfster en ongelijk zijn collega Dostojevski beperkt Goncharov zich zich tot weinige medespelers en tot een klein bestek. Zijn zoeklicht, als het hare, richt zich op een miniem plekje van deze aardbol. In die gloed wordt alles duidelijk, met de duistere buitenwereld hebben we niets te doen. Zware stormen steken niet op, maar ook in kleine en stille levens kan heel wat gebeuren. Algemeen geldend - dus niet alleen van de 19de eeuw en van Rusland - is dit werk, omdat Goncharov iets van zichzelf, iets van ons allen, iets van de mensheid aan Oblomov heeft meegegeven. Oblomovitis hebben we allemaal, heel erg of een klein beetje, periodiek of chronisch, maar we hebben het. Niet alleen omdat we allen wel eens de beantwoording van een brief uitstellen, te lang in bed blijven of de vele beslommeringen van onze dag vervloeken, maar vooral - en in eigenlijke zin -, omdat in ons allen Oblomov's verlangen leeft, verlangen naar vredige dagen van zonneschijn en onbewogenheid, ver van | |
[pagina 438]
| |
het getuimel der dagelijkse dingen, bevrijd van de tirannie van uur en feit - om met Roland Holst te spreken. Zo is Oblomov's bestaan niet het toonbeeld van een groteske luiheid, meewarig door de vlijtige mieren gadegeslagen, maar veeleer de toespitsing van een algemeen-menselijk heimwee naar de kalme maatgang van het kinderbestaan. In zoverre Oblomov een ‘elckerlyck’ is, ligt de sleutel van het boek in het hoofdstuk ‘Oblomov's droom’, waarin Goncharov aantoont, hoe zijn held door toegeeflijke ouders, tantes, gouvernantes en kindermeisjes verklungeld is en ‘handelinsonbekwaam’ gemaakt. Maar dat jeugdbestaan is tegelijk van een dergelijke innige vreedzaamheid, dat het voor Oblomov het ideaalbeeld van alle leven werd. Stolz merkt later terecht op, dat er bij zijn vriend geen sprake is van een ‘vlucht uit de wereld’; hij kent die wereld niet eens, laat staan dat hij er bang voor is. Niet omwille van de curiositeit, maar omdat we er wezenlijk bij betrokken zijn, volgen we met spanning Oblomov's pogingen de ideale kinderwereld ook in de volwassenheid te beleven. Bij zijn streven hopen we mee, door zijn mislukking voelen we ons gerechtvaardigd. Keren we tenslotte naar ons uitgangspunt terug. Bij het begin van mijn beoordeling kenschetste ik het boek als typisch romantisch, omdat het gebaseerd is op de spanning tussen droom en werkelijkheid. Typisch romantisch ook - en in diepere zin - is het nog om een andere reden: personen en feiten zijn dragers en zinnebeeld van een hogere werkelijkheid. Het komt mij voor - en deze gedachte lijkt me voor het goed verstaan van deze roman noodzakelijk -, dat Goncharov met zijn verhaal de Russische samenleving van de 19de eeuw gesymboliseerd heeft. Half ongeweten, was dit wellicht toch de sterkste impuls bij het schrijven. Indien dit waar is, moet de intrige als volgt ‘geduid’ worden: De stervende Russische feodaliteit [Oblomov] tracht nog eenmaal de oude idylle te beleven, daarin bijgestaan en bewonderd door twee bondgenoten, de lijfeigenschap [Zakhar] en het onnozele volk [Agafja], De plaats van de adel zal worden ingenomen door de nijvere en verlichte burgerij [Stolz], welker ideeën echter gedeeltelijk van niet-Russische oorsprong zijn [Stolz is half Duitser]. De ontkrachte adel krijgt nog éénmaal de kans zich aan het bloedwarme, nieuwe leven [Olga] te genezen; hij is daartoe niet in staat. Het is de burgerij [Stolz], die de grote kans [Olga] waarneemt. Wat uit de verbintenis van adel [Oblomov] en ongeletterd volk [Agafja] voortkomt, het Russische volk van de toekomst [de kleine Andrey], zal geheel in de geest van de verlichte burgerij [bij Stolz thuis] worden opgevoed. Goncharov's ‘Oblomov’ is een meesterwerk. Wie van de Russische literatuur niet veel anders kent dan Dostojevski, Tolstoj en Gogol, zal hier een geheel ander genre vinden, maar evenzeer een grootmeester aan het werk zien. dr. P. Fontaine |
|