wustzijn in het woord. En zelfs dit proces behoeft nog niet altijd tot een volledig en in ieder geval niet tot een ononderbroken vóórtdurend bewustzijn van het geschrevene te leiden, want het geschrevene is beeld en heeft als beeld [voor de lezer] weer een nieuw, eigen perspectief. Het wordt, eenmaal neergeschreven, in zekere zin autonoom en wanneer het van zo universele kracht is als wat Gezelle schreef, heeft het voor ieder die het ontmoet en beleeft een eigen waarheidsperspectief, dat het voor Gezelle niet [of nog niet] behoefde te hebben.
Dit betekent natuurlijk niet, dat Gezelle zijn poëzie niet beleefde of dat zijn leven met zijn poëzie weinig of niets uitstaande had. Het betekent alleen, dat zijn natuurlijke conditie die van een dichter was. Met andere woorden: hij was een mens, wiens subtielste mogelijkheid van levensverkenning was gegeven in het dichterlijke woord, maar het spreekt vanzelf dat die levensverkenning van het leven zelf moest uitgaan. Zijn eigen, dagelijkse bestaan met alles wat het te leven, ontdekken, verduren, beamen, ontkennen, verdragen, jubelen en lijden bood, was uitgangspunt, waarvan geen ogenblik kon worden verwaarloosd, maar wat deze dagelijkse werkelijkheid in waarheid wàs, kwam - bij wijze van spreken - eerst in de poëzie aan het licht. Iemand die dus Gezelle's dagelijkse leven met al zijn vaak wonderlijke kwetsbaarheden en grilligheden zou reconstrueren en op grond daarvan zijn gedichten zou willen verklaren [èn zijn zwijgen], doet ongeveer het zelfde als iemand die een bloem beoordeelt op grond van de knop. Hij kan hoogstens constateren, dat het een goede knop is en dat de condities voor een royale uitbloei gunstig zijn, maar verder kan hij niet gaan.
Bruning koos dus de juiste weg. Hij ondervroeg de gedichten omtrent de waarheid over Gezelle. Hij constateerde - naast bepaalde overeenkomsten - aanzienlijke verschillen tussen de verzen uit de eerste en de tweede periode en hij trok de heldere conclusie, dat de twintig stille jaren waardoor deze perioden gescheiden zijn, door de oorzaak dezer verschillen moest worden verklaard. De Gezelle van de eerste periode meende hij terecht in hoofdzaak te kunnen omschrijven als een Christus-mysticus, die van de tweede periode als een natuur-mysticus. Dit behoeft, uiteraard, geen tegenstelling te zijn. Motieven uit de eerste periode keren in de tweede weer, evenals motieven uit de tweede in de eerste al worden aangekondigd. Bruning heeft het zelf zeer goed geformuleerd toen hij schreef, dat motieven, die eerst op de achtergrond leefden, naar de voorgrond kwamen, en omgekeerd. Er is dus geen scheiding, maar ontwikkeling en groei. Doch een in menig opzicht dramatische, zelfs tragische ontwikkeling [tragisch dan in de verhouding van Gezelle tot zijn omgeving], want als ieder gemaal artist was Gezelle zijn tijd ver vooruit en wie ook maar een