Roeping. Jaargang 31
(1955-1956)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 409]
| |
Drs. R. Gaspar
| |
[pagina 410]
| |
bladzijde het leven van de dichter puntsgewijs vermeldt en de Roeselaarse tijd om twee redenen als een [verwaarloosd] voorspel beschouwt: 1. Gezelle die als leraar zijn leerlingen tot ‘existentiële zelfbevestiging’ wilde voorbereiden, heeft later ook voor zichzelf geen andere goedheid kunnen aanvaarden dan die waarin de eigen persoonlijkheid haar vorm en daardoor haar vrijheid opeiste; 2. het leven van Gezelle was in die jaren een ‘religieus avontuur’, dat geen van zijn leerlingen, geen van zijn latere vrienden, geen van zijn latere biografen heeft opgemerkt. Dat avontuur verstaat men alleen uit zijn gedichten. Om begrepen te worden heeft derhalve Gezelle moeten wachten op de existentie-filosoof. Hij wordt als individu niet meer geplaatst tegenover zijn omgeving, maar hij ziet zichzelf telkens in een bepaalde situatie. Op deze situatie drukt de angst zijn eigenaardige stempel. Want het wezen van de mens is angst. Waar ben ik? Wat heb ik gedaan? Wat moet ik nog doen? dat zijn de vragen, die de situatie van de mens bepalen waarin die ondefinieerbare, maar psychisch reële angst ontstaat, en die telkens, ook wanneer ze niet expressis verbis worden gesteld, op de kunstenaar i.c. Gezelle toegepast worden. Het probleem van Gezelle's z.g. 20-jarig zwijgen is een probleem van de angst: hij zwijgt ‘omdat de dronkenschap der zinnen een reële verwijdering betekende van Christus gekruisigd. Dat was de verwijdering, de innerlijke ontrouw, die hij niet zonder ontzetting gewaar werd’. [blz. 167] ‘En daarmee wankelde de zin van zijn ganse bestaan’ [blz. 165]. Deze opvatting wordt tientallen keren in allerlei toonaarden herhaald; het is alsof we daarin een nagalm horen van het existentialistisch ‘grondeloos, redeloos en misschien doelloos zijn’ van de mens in deze wereld, waaruit de angst ontstaat, hoe onlogisch, zelfs onbewijsbaar die ook is. En nu is het wel waar dat de gelovige mens zijn existentie uit het zinloze en doelloze wegrukt en neerlegt voor de voeten van God, maar het is eveneens waar dat hij met de menswording van de Tweede Persoon van God onvermijdelijk gesteld wordt voor de beslissing tussen opstanding en val. Welke vrome priester zou de angst niet om het hart slaan, wanneer hij van zijn jeugdgeloof vervreemdt, wanneer het leerstuk van de zoendood onzes Heren weliswaar niet als waarheid wordt ontkend, maar niet meer de liefde van de dichter heeft en ophoudt de hoogste waarheid van zijn geloof te zijn? ‘Hiermee stort hij van een gewetenscrisis in een geloofscrisis, waarin niet slechts zijn katholicisme, doch ook het katholicisme zelf op het spel staat.’ [blz. 185] Ook de fenomeen van de dood, waarmee de existentie-filosoof zich bezig houdt, wordt in het licht van deze existentialistische angst geplaatst: tal van herfst- en wintergedichten worden aangehaald om de ‘dierlijke’ angst, die Gezelle besluipt, te illustreren [bl. 251-266].
Volgens Heidegger [in Hölderlin und das Wesen der Dichtung] is de poëzie | |
[pagina 411]
| |
een uiterst gevaarlijk spel: de fantasie van de dichter stoort zich niet aan de grenzen van het normale [morele en religieuze] leven; de dichter leeft naast de mensen, maar wordt niet opgenomen [en wenst ook niet opgenomen te worden] in hun gemeenschap. In deze eenzaamheid strijdt hij zijn eigen strijd om tot het scheppen van zijn kunst te geraken. Maar waar ligt de grens tussen fantasie en werkelijkheid? In hoeverre is de dichter oprecht? Ook dit probleem heeft Bruning in existentialistische zin trachten op te lossen. ‘Het dichterwoord, de onthullende verbeelding, is immers tevens het incognito waarmee de dichter zich aan de blikken onttrekt.’ [bl. 29] Gezelle's drama is louter innerlijk nl. ‘het besef dat zijn liefde slechts liefdeloosheid is, dat zijn dankbaarheid ondank, zijn zuiverheid zonde is, en niets anders..... Vandaar de eenzaamheid van de dichter, die zich niet meedeelt, hoezeer hij zich ook uitspreekt’ [bl. 47]. Herhaaldelijk beklemtoont Bruning het conflict tussen de scheppende en de niet scheppende mens, vooral tussen de scheppende priester en de niet scheppende confraters, de ‘kleinburgerlijke zielen’. Dit conflict heeft Gezelle levenslang gekend als een tragische beproeving, ‘doch in zijn laatste levensjaren bereikte deze tragiek - tengevolge van het naderend einde, de bestendigheid der miskenning, de bestendigheid der kwellingen waarmede dit miskennen gepaard ging, de hondse doelloosheid en eenzaamheid van zijn bestaan onder de mensen - haar ondraaglijkste spanningen.’ [bl. 312] En enkele regels verder herhaalt Bruning, dat Gezelle ‘zich het vernederende en hondse van zijn leven op aarde op onbarmhartige wijze bewust was... In zijn poëzie kon Gezelle zichzelf en zijn waarheid onvoorwaardelijk zijn.’ [bl. 350] Voor zijn waarheid heeft hij dan ook een levenslange strijd gevoerd, die echter vergeefs is geweest met als resultaat ‘de povere glorie van wat eretitels.’ In een van zijn filosofische werken L'être et le néant wijst Sartre erop, dat niet een of andere deugd of ondeugd in abstracto verklaart, waarom een schrijver zó en niet anders in een bepaalde situatie heeft gehandeld of gereageerd; hij wil het geval individueel psychologisch analyseren, het unieke ontcijferen, de persoonlijke houding van de schrijver toelichten, de sprong zien die de schrijver bewust of onbewust heeft gemaakt, toen hij zijn keuze bepaalde. ‘Niet de eerzucht is belangrijk voor Flaubert, maar juist deze eerzucht moet onderzocht wordenGa naar voetnoot*. Aan dergelijke psychanalytische methode gaat Bruning eveneens Gezelle onderwerpen. ‘Hij streeft niet naar de hoogste liefde, maar naar zijn hoogste liefde’ [bl. 213]. En 4 bladzijden lang [213-218] cursiveert Bruning een 20-tal keren zijn menselijkheid, zijn waarheid enz. om de lezer ervan te overtuigen, dat het hier gaat over de eigen existentiële levenshouding van Ge- | |
[pagina 412]
| |
zelle. Dan beweert Bruning dat Gezelle ‘als parochiegeestelijke wel Gods woord kon verkondigen op een wijze die een onuitwisbare indruk zou achterlaten, maar datgene wat het eigenste, diepste en rijkste van zijn rijke en diepe natuur was, kon hij als parochiegeestelijke uiteraard niét zijn, niét geven, niet in Brugge, niet in Kortrijk’. [bl. 218] ‘Alleen als dichter kan hij zijn liefde tot God en alles wat hijzelf nu zozeer als Gods beminnenswaardigheid doorleeft, geheel zijn; alleen als dichter kan hij zijn waarheid, die onherhaalbare en hem alleen toevertrouwde waarheid omtrent God onbelemmerd uitspreken, doorgeven, in anderen, in de ontvankelijken overstorten - en daarmee zijn opdracht vervullen: zijn plicht zijn n.l. volledig en vrij zijn priesterlijke liefde’, [bl. 219-220] ‘Hij sprak zich uit [in zijn gedichten volledig] voor de ontvankelijken. Hij gaf slechts waar hij ontvangen werd, en dit waarlijk niet alleen overeenkomstig de evangelische imperatief ‘en in welke stad men u niet ontvangt etc.’ [bl. 287] Die ontvankelijken waren niet zijn eigen vrienden ‘die aan zijn diepste realiteit voorbijgingen’, zelfs niet de zielsverwante en innig geliefde Eugeen van Oye, ‘wiens bewondering zich nooit kristalliseert rond de kern van Gezelle's persoonlijkheid.’ [bl. 286] Men zou zich kunnen afvragen, of Gezelle meer dan vijftig jaar geleden dood en begraven moet zijn, voordat men van Bruning mag vernemen wat die liefde en wat die waarheid is geweest, die Gezelle in de ‘ontvankelijken’ plichtsgetrouw moest uitstorten, maar die niemand, zelfs zijn meest vertrouwde vrienden niet, ooit heeft begrepen: ‘een waarheid die hem alleen toebehoorde, en die ook niemand anders dan hij kon uitspreken.’ [bl. 221]
Het existentieel denken van Kierkegaard is tot een filosofisch stelsel ontwikkeld door Heidegger, Jaspers en anderen, nadat Nietzsche er zijn speciaal timbre aan verleend heeft. Het moet ons dan ook niet verwonderen dat Bruning herhaaldelijk existentialisten aanhaalt om kracht bij te zetten bij zijn betoog. ‘Herhaaldelijk noemde ik Nietzsche. Niet toevallig.’ [bl. 315] En toch wrijft men zich de ogen uit, wanneer men Gezelle vergeleken ziet met Nietzsche! Als er twee onvergelijkbare naturen zijn, dan wel deze! De vraag is zelfs gewettigd of Gezelle ooit over Nietzsche gehoord heeft, en indien dat het geval mocht zijn, dan toch in een zin die hem de man deed verafschuwen, die in zijn werk Der Wille zur Macht zou schrijven: ‘Was ist schädlicher als irgendein Laster? - Das Mitleiden der Tat mit alleen Misratnen und Schwachen - das Christentum....’ Reeds op bl. 22 worden we er op voorbereid dat Nietzsche in het leven van de getourmenteerde Gezelle heel wat punten van vergelijking zal bezorgen. Daar toch wordt Gezelle als opvoeder geplaatst in de ‘onmiddellijke omgeving van de problematiek welke ook Nietzsche op dit gebied hanteerde.’ Men vraagt | |
[pagina 413]
| |
zich ontstemd af, waarom deze ‘prachtige, geniale en evangelische mens’, die Gezelle was, in het gezelschap van Nietzsche moet gebracht worden, waarom Scheler, Ligthart en andere pedagogische grootheden de opvattingen moeten bekrachtigen, dat Gezelle ‘in tegenstelling tot de mannen van het gareel alleen maar leidend en zaaduitstrooiend het kind in volle vrijheid zijn eigen goedheid krachtens zijn innerlijkste wezen liet realiseren en daardoor zijn omgeving enkele decennia vooruit was.’ Is het omdat de naam Nietzsche meer revolutionair, meer ‘Europees’ klinkt? Gezelle's pedagogie was een pedagogie van het hart, zoals we die in alle tijden vinden, van Jezus Christus, de goddelijke Leermeester, tot Augustinus, tot Don Bosco, tot in onze dagen, zonder dat daarvoor diploma's nodig zijn of normatieven van bekende pedagogen of filosofen. En met deze pedagogie van het hart stond Gezelle niet in de omgeving van Nietzsche, maar dicht bij de opvoeder der Christelijke jeugd zijner dagen Mgr. Dupanloup, wiens ideaal ‘s'identifier profondément avec les jeunes âmes’ op de Roeselaarse priester meer toepasselijk is dan de problematiek van de Duitse hater van het Christendom. Gezelle gaf leiding aan de zielen: zijn tekort als pedagoog was dat hij te veel in zijn eigen gedachtenwereld leefde, zodat de meerderheid van weinig belangstellende leerlingen hem niet konden begrijpen. Toch bracht hij als taalleraar de jongens tot zelfstandig denken en oordelen, tot zichzelf zijn [wat Bruning noemt: het voorbereiden ener volstrekte existentiële bevestiging]; hij leidde hen binnen in de schatkamers der wereldlitteratuur, buiten het schoolprogramma om, tot ongenoegen van sommige leerlingen en collega's; hij wekte hun belangstelling en leerde hen denken en lezen. Die pedagogie vond Gezelle bij de Oratoriaan Fred. Wil. Faber, die hem in de overtuiging had bevestigd dat ‘the best test of a system of education is the power of thinking, which it engenders in its men.... Next to the power of thinking we may reckon the power of reading, or, to be less exacting, the taste for reading... As the power of thinking is the highest test of a system of education, so the second test by which it should be tried, is its successful creation of a taste for reading. But by all the persons a taste for reading is positively attainable, while the power of thinking is not so’... [Spiritual Conferences ed. 1858, p. 302]. De existentialist verwerpt de filologische en litterair-historische methode bij de beschouwing van kunst en kunstenaar. Toch mag hij de gegevens, die deze methode hem aan de hand doet, niet verwaarlozen, want deze ‘feiten’ zijn door de kunstenaar op grondige wijze verwerkt of getransponeerd. De existentialistische kunstbeschouwing dient bijgevolg ook na te gaan hoe de individuele ervaringen van de kunstenaar zijn ontstaan, in zijn eigen ziel zijn gekneed en gevormd, rijker en intenser zijn geworden. Het is niet zó [wat Bruning beweert] dat ‘Gezelle's leven zozeer innerlijke noodwendigheid is geweest, de manier waarop hij | |
[pagina 414]
| |
reageerde op de mensen en de mensen op hem zo geheel en al resultaat geweest is van hun beider onafwendbare, als fatum gegeven innerlijke werkelijkheid, dat, welke ook de uiterlijke omstandigheden van zijn leven zouden zijn geweest, de geestelijke spanningen nooit veel anders hadden kunnen zijn.’ [bl. 9] Ik meen daarentegen bewezen te hebbenGa naar voetnoot* dat de vroomheid der Tractorians en vooral de mystieke schrijver Faber op de ziel van de jonge priester Gezelle een onuitwisbaar merkteken heeft gedrukt. Deze vroomheid heeft Gezelle zonder twijfel op eigen wijze gerealiseerd en getransponeerd en de existentialistische kunstbeschouwing dient ook de aard en de richting van dergelijke transposities na te gaan, event, te verklaren. Daarom is het onbegrijpelijk dat Bruning, al heeft hij van deze vormende invloeden kunnen kennis nemen in de werken van Walgrave en Baur, niet éenmaal in zijn lijvig boek de naam Faber vermeldt, zelfs geen enkele zinspeling maakt op de betrekkingen van Gezelle met de wereld van Maryvale, waar Newman en Faber het English Oratory hadden opgericht. Had Bruning zich verdiept in de mystieke werken van deze grote Oratoriaan in plaats van [te pas en] te onpas de ideeënwereld van Nietzsche, Haecker enz. bij zijn beschouwingen te betrekken, dan was hij zonder twijfel dieper doorgedrongen in het wezen van de priester, ja van de mens Gezelle. Dan zou hij ook geen geloofsconflict geschapen hebben in de ziel van de dichter, die in zijn grootse natuurpoëmen dat conflict tussen zijn geloof en zijn liefde op zulke subtiele [en sublieme] wijze zou hebben gecamoufleerd, dat niemand totnogtoe het heeft opgemerkt. Hiermede zijn we gekomen aan de cardo questionis, die bij Bruning genoemd wordt de ontwrichting van de ordo amoris bij Gezelle. Vooreerst echter nog iets anders. Bruning meent dat het besef van 's mensen nietswaardigheid ten overstaan van Gods Majesteit [waarom hij dat moet verduidelijken [?] door het geleerde Duitse woord ‘Geschöpflichkeitsgefühl’ is mij met duidelijk] en tevens van 's mensen betekenis en grootheid behoort tot het zeer persoonlijke van deze 28-jarige dichter: ‘een uniek feit, dit, op die jonge leeftijd tweevoudige bewustzijn omtrent de mens’ [bl. 37-38]. Dat dit feit evenwel volstrekt niet zo persoonlijk en niet zo uniek is, kan men eldersGa naar voetnoot** verklaard vinden. Faber had dat de jonge priester duidelijk gemaakt o.a. in zijn werk: Betlehem, ed. 1860, p. 279-282. Dat is het jaar waarin O'k sta mij zoo geren ontstaat.
Het kan ons niet verwonderen dat Gezelle, als jonge priester-leraar, de lijdende Christus in het middelpunt van zijn priesterlijke en dichterlijke werkzaamheid heeft geplaatst. Christus gekruisigd en de Eucharistie waren in die jaren de belangrijkste inspiratiebron, niet alleen als gevolg van de omstandigheden | |
[pagina 415]
| |
[het onbegrip van overheden en priester-collega's, zijn zendelingsijver ook bij de leerlingen, zijn inleven in de mystieke geschriften van Faber - alle gedichten die Bruning aanhaalt voor Gezelle's ‘Kruis-Erlebnis’ zijn door Faber geïnspireerd -], maar het was vooral het beleven zijner idealistische priesterlijke existentie, dat de dichter onweerstaanbaar aantrok naar de Gekruisigde. ‘De priesterlijke existentie ligt geworteld in het algemene Christelijke existentiegebeuren nl. in het doorleven van de bedreiging van het bestaan en in zijn schijnbare doelloosheid, waaruit het uit zich zelf niet tot zich zelf komt; in de blik van het geloof op de zonde en op haar loon, de dood; in de angst voor het onverbiddelijk vastgeklonken zijn in deze wereld en in de weerzin voor een dergelijk leven.... Het mysterie van de uitverkiezing, dat steeds duister en ongrijpbaar is, wordt hier tot voelbare, tastbare angst: hij kan nooit alleen zijn heil verwerven en nooit alleen verloren gaan, want het Sacrament van zijn wijding is hem niet tot eigen verlossing gegeven: hij heeft het ontvangen “tam pro vivis quam pro defunctis”, daartoe is hij geroepen’.Ga naar voetnoot* Deze woorden van de bekende Weense pastoraaltheoloog zijn hier in alle opzichten van toepassing op de zich van zijn priesterlijke waardigheid en menselijke tekortkoming, sterk bewuste jonge Gezelle. Hij kon ook Newman nazeggen in deze jaren van beproeving: ‘Niet begrepen te worden is mijn lot.... Dat heeft mij steeds meer in mijzelf opgesloten en gedreven naar een inniger band met God. Ik leerde begrijpen dat mijn enige troost het Allerheiligst Sacrament was’. Niemand beter dan Bruning heeft het hemelheimwee van Gezelle door de gedichten uit de Roeselaarse tijd in een helder licht geplaatst. Wanneer hij echter daarna tot het besluit komt dat in de dichter wel heel veel moet vernield geweest zijn, toen het Kruis en de lijdende Jezus verdrongen werden door de vreugde van het leven, door de dyonische dronkenschap van de aarde en dat die ommekeer tot de vreugde van het leven aangekondigd werd door het gedicht ‘Blijdschap’, vergist hij zich wel heel erg. Zou dit gedicht, dat volgens Eug. van Oye ‘een waar Godminnend delirium is, eener Theresa de Jesus weerdig’ voor Gezelle betekend hebben ‘het waarlijk algeheel bevrijd - en verlost zijn, een werkelijkheid der aarde’ [bl. 60]? Volstrekt niet! Dit gedicht, dat in 1859 geschreven werd, preludeert geenszins op de gehechtheid aan het leven en de aarde, die Bruning in een latere periode als tegenstrijdig met de Christusbeleving meent te constateren. Een tweede feit is, dat Gezelle in de tweede periode van zijn poëtische werkzaamheid de natuur heeft bewonderd en bemind om haar schoonheid en in haar schoonheid Gods alomtegenwoordigheid heeft [h]erkend, en dát veelvuldiger en machtiger heeft uitgesproken dan in zijn eerste dichtperiode. Wat | |
[pagina 416]
| |
Bruning op de volgende wijze formuleert: ‘De aarde vervoerde hem niet omdat zij hem van God sprak, maar omdat hij, eindelijk, zag wat de aarde als aarde, de natuur als natuur was - en eerst dáárom vond hij er God’, [bl. 114] Door deze uitspraak meent de schrijver het conflict, dat hij in de twee kernhoofdstukken van zijn boek ontwikkelt, te moeten aankondigen. Want ‘diezelfde aarde welke zulk een storm van godsliefde in hem teweegbracht, diezelfde aarde welker pracht hem opriep priester te zijn, werd wreedste schier overmachtige bekoring. Het plotseling excessief bewustzijn van haar glorieuse cosmische levenspracht, en niet het minst ook het geheel nieuw en uniek Godsbewustzijn - een bewustzijn omtrent haar Creator - dat daarmee in hem, en in hem alléen, in hem als het ware voor het éerst geboren werd, en, als gevolg daarvan, een excessief zelfbesef, - dat alles bedreigde de priester bitter reëel met een bedwelming, een zelfbedwelming, die zijn duisterst, afschuwelijkst verraad kon worden.’ [bl. 121] ‘Zonder het durend besef van Jesus gekruisigd wordt de aarde een verraad. Zij was te schoon, zij verzadigde een te diepe honger.’ [bl. 124] Bruning heeft in dit verband het gedicht O 'k sta mij zoo geren te midden in 't veld op treffende wijze geanalyseerd. Dat Gezelle echter een verraad in de zin van een afglijden naar het pantheïsme reëel en een innerlijk ontrouw worden aan God en zijn Verlosser mogelijk achtte, moet ik ontkennen. Het gedicht is de kreet van een mens, die, zonder Gods bijstand, vreest neer te storten in de afgrond van de hoogmoed, een gebed om door de gevaarlijkste aller zonden [Pride can understand nothing about God, Faber] Christus' verlossingswerk niet vruchteloos te laten zijn. Een dergelijk gevaar bedreigt zelfs de vroomste mens, en daartegen hebben ook onze grootste mystici gewaarschuwd. Daaruit echter te concluderen dat een geloofsconflict nakend of aanwezig is, is op zijn minst prematuur. In het volgend hoofdstuk ‘Ontwrichting der ordo amoris’ komt Bruning echter tot deze conclusie. ‘Wat de heiligste zin, de liefde en de waarheid zijner jeugd is geweest, ligt verwoest voor zijn voeten. Dat is het slot geworden van zijn [heilige? hoogmoedige?] vervoeringen.... En als elke natuurmysticus onderging ook hij voorzeker de diepe aantrekkingskracht van het pantheïsme, deze gevaarlijke, en, zoals men heeft opgemerkt, tevens schoonste dwaling.... en droeg hij evenzeer in zich de mogelijkheid bij een soort gnostisch dualisme te belanden..... zodat hem de angst besprong een prooi te zullen worden [of reeds geworden te zijn?] van een hérésie, die hij als de definitieve mislukking van zijn religieus leven zou moeten beschouwen.’ [bl. 186] Herhaaldelijk waarschuwt Bruning de lezer er voor, dat Gezelle nooit tot het pantheïsme is gekomen ‘niemand had minder aanleg voor pantheïsme dan juist Gezelle’ [bl. 109]. Maar waarom gebruikt hij dan formuleringen, die op z'n minst misleidend moeten geacht worden? ‘Het is als een rusten, verzoend en zonder | |
[pagina 417]
| |
vragen, in de algoedheid en algoddelijkheid der dingen’ [bl. 69]; Gezelle ‘die verliefd was op de goddelijke aarde’ [bl. 93]; Gezelle ‘in wiens stille, sterke, heldere ziel zozeer het bewustzijn leefde van de alleenheid van het leven en het al-goddelijke der geschapenheden’ [bl.362].
Het innerlijk drama van Gezelle ligt volgens Bruning op het theologisch vlak: hij vervreemdt van zijn jeugdgeloof, hij wordt ontrouw aan zijn liefde voor de Gekruisigde [bl. 181-182], de centrale waarheid van zijn jeugdgeloof was niet meer de centrale waarheid van zijn latere liefde, zelfs die waarheid houdt op de hoogste waarheid van zijn geloof te zijn; hiermee stortte hij in een geloofscrisis, waarin het Katholicisme zelf op het spel stond [bl. 185]. Hoe verklaart Bruning deze geloofscrisis? In zijn oorspronkelijke liefde van God - Gezelle via de natuur d.i. met de taal der ganse schepping openbaar geworden - hervond Gezelle voorbij de Zoon, de Vader: God als Vader, en ook met dit, voor álles van dankbaarheid vervuld Vader-bewustzijn der tweede periode heeft zich deze fundamentele Umwertung voltrokken. [bl. 119] In zijn Roeselaarse jaren beschouwde Gezelle de navolging van Christus, het leven met Christus, als de zin van het Christelijk leven. Later werd het, volgens Bruning, een leven met de Vader ‘dat - men heeft dit al te zeer vergeten - het enige doel is van het Christusvolgen.... ook voor Gezelle in de tweede periode van zijn dichterlijk scheppen wezenlijkst bewustzijn.’ [bl. 120] Bruning tracht dat te bewijzen door tal van teksten uit Gezelle's natuurdichten, waarbij tevens de nadruk gelegd wordt op het ontbreken van de inspiratiebron uit zijn eerste periode: Christus gekruisigd en de Kerk. Christus staat bijgevolg niet meer in het brandpunt van de liefde, maar de Vader, want de Vader is zin en doel van de navolging van Christus. Bij Gezelle was dit erkennen reeds zeventig jaar en meer geleden ‘vlees en bloed geworden, wat de weinigen ener moraal-theologische avant-garde heden nog slechts theoretisch [wagen te] verdedigen.’ [bl. 120] Dit wordt nog eens herhaald op bl. 191. Notker Krautwig [Krautwich?] - Bruning spelt de naam op twee verschillende wijzen - is de promotor van deze interpretatie der navolging Christi, ‘die in haar consequenties voor het religieuse leven een aardverschuiving betekent’ [bl. 191] en voor Gezelle een volkomen ontwrichting van de ordo amoris, de oorzaak van zijn getourmenteerdheid, van zijn drama. De theologen mogen oordelen in hoeverre Krautwigs interpretatie een omwenteling betekent voor het religieuze leven; voor Gezelle in elk geval was de liefde tot Christus één met de liefde tot de Vader: hij had niets anders geleerd in de school van Faber en Newman. Men leze daartoe Gezelle's vademecum gedurende zijn eerste priesterjaren: All for Jesus or The easy ways of divine | |
[pagina 418]
| |
love, dedicated to the frequenters of the Oratory of St. Philip Neri, London 1st ed. 1853, 4st. ed. 1859 en The Creator and the Creature or The wonders of divine love, London, 1856. De inhoudsopgave van de eerste drie hoofdstukken van het eerste boek spreekt voor zichzelf: Ch. 1. The interests of Jesus. Jesus all for us: 1. The glory of his Father, 2. The fruit of his passion, 3. The honours of his Mother, 4. The esteem of grace. - Ch. II. Sympathy with Jesus. Three instincts of saints: 1. Eagerness for the glory of God. 2. Touchiness about the interests of Jesus. 3. Anxiety for the salvation of souls. Ch. III. Love wounded by sin: God our Father as well as our Creator - this brings us to love of complacency - and so to love of condolence - sorrow for other men's sins etc. Heeft nu Gezelle ‘in deze oorspronkelijke liefde van God - Gezelle via de natuur d.i. met de taal der ganse schepping openbaar geworden - de Vader hervonden voorbij de Zoon, God als Vader’ [bl. 119]? Heeft zich in zijn geest ‘een fundamentele Umwertung voltrokken’ [bl. 119], waardoor een gevaarlijke geloofscrisis bij de dichter zou zijn ontstaan? Ik acht het uitgesloten. Bijgevolg kan ik er ook geen oorzaak van zijn zogezegd twintigjarig zwijgen in vinden. ‘Gezelle had in de school van Newman en Faber zijn geest gevoed met de Augustinische traditie.... Volgens Augustinus bestaat de wereld van het reële slechts door zijn integratie in het Woord Gods, dat de oorsprong is van alle wezenheid... Het Woord openbaart zich in de schepselen: hun schoonheid is de afstraling van Zijn Schoonheid, hun grootheid een beeld van Zijn Macht en Wijsheid, hun verscheidenheid een teken van Zijn Oneindigheid.’Ga naar voetnoot* Maar dat is niets anders dan de openbaring van het geheim van God de Zoon in de wereld van God de Vader. Gezelle was een door de verborgen God gegrepene, evenals zijn tijdgenoot Gerard Manley Hopkins, die onder de hoede van Newman tot het Katholicisme bekeerd, twee jaar na zijn bekering in de Sociëteit van Jezus opgenomen werd. Nog tastbaarder dan Gezelle, die de schoonheid der schepping waar ‘Gods gelaat herkenbaar in te laaien staat’ met de zinnen geniet, vindt Hopkins de schoonheid van Christus' lichamelijkheid in de gedaante van een wolk, een bloem: de vleesgeworden God wordt door een ongekende, en tot dan toe onuitgesproken, intensiteit van een kinderlijk geloof ervaren in de natuur; de geschapen wereld van de Vader wordt in wezen veranderd en opgeheven in de wereld van de Zoon. Telkens en telkens spreekt Hopkins in zijn gedichten van ‘inscape’, daarmee bedoelend de vingerafdruk van de Zoon Gods in alle ver- | |
[pagina 419]
| |
schijnselen der natuur, de transsubstantiatie van de geschapen wereld van de Vader in die van de Zoon. Was onze Vlaamse dichter zover gegaan als Hopkins, dan zou Bruning wellicht enige grond gehad hebben om te spreken van een ‘religieus avontuur’. Zover is echter Gezelle niet gegaan. Ais de ziele luistert, vertolkt de geschapen wereld ‘het diepgedoken Woord zo zoet’, maar de zinnen ervaren de natuur als een religieus factum [geen religieus avontuur], een goddelijke openbaring. In hetgeen Gezelle zintuiglijk waarneemt, ziet hij de grond van alle schoonheid, ‘van Hem, die zon en mane miek, die kruid en loof liet groeien; van Hem, die wij vol schoonheid in elk blommeken zien bloeien’. Die grond van alle schoonheid is tevens de grond van alle waarheid: ‘'t Is wezen, 't geen mijne ooge aanziet, 't is waarheid, en ge 'n dobbelt niet, en Die door u mijn hert verblijdt, is enkel, zoo gij enkel zijt.’ Dat is de esthetische ge-waar-wording [in de oorspronkelijke zin van het Griekse aisthanomai: ik neem waar] van het Woord, dat van eeuwigheid God was met de Vader en buiten Hetwelk, volgens St. Jan, niet één ding is geworden. Daar deze waar-neming van het Woord in de schepping tevens een genieten van de Goddelijke Schoonheid van de Vader-Schepper is, dat Gezelle met zijn door God daartoe geschonken zintuigen [daarvan is hij zich zeer sterk bewust] de aarde geniet om haar schoonheid, hoeft geenszins tot een religieuze crisis te leiden, waarvan we trouwens in het leven van Gezelle nooit iets hebben vernomen. Die crisis bestaat alleen maar in de interpretatieve verbeelding van Bruning. Zeker, in de tweede periode zijn de ‘natuurgedichten’ veel talrijker dan in de eerste, de ‘kruisgedichten’ minder talrijk, maar het gaat hier niet om de kwantiteit, maar om de intensiteit van het doorleefde Christusmysterie, dat Gezelle heel zijn leven bijgebleven is, al was de Christusmystiek van Faber ‘uitsluitend pit en kern geworden en al gaf ze geen kleur meer aan de vruchten [gedichten],’ zoals ik vroeger eens heb opgemerkt.Ga naar voetnoot* Daarom acht ik het niet nodig aan een opsomming te beginnen. Maar is het Bruning niet opgevallen, ‘wat iedereen misschien niet heeft opgemerkt: al zijn dichtboeken na Dichtoefeningen opent Gezelle met een gedichtje op 't Kruise Christi.... Hadde Gezelle zelf nog mogen zijne verzen verzamelen en uitgeven na Rijmsnoer, of hadden de uitgevers van Laatste Verzen erop gelet, hoe zijn gewoonte was, dan ware daar ook, als eerste gedicht, een Kruisgedichtje verkoren geweest b.v.b. datgene, waarvan wij hierboven spraken, voor Senator Lammens, 1889: O Kruis dat al onze hope draagt’. [Zie Biekorf 1924, bl. 37.] Wanneer dan Bruning ‘le dos tourné au public’, zich niet bekommerend over mogelijke verontwaardiging, zegt dat Gezelle in zijn gedichten na zijn zwijgen | |
[pagina 420]
| |
God niet meer vindt in de Kerk, maar uitsluitend in de natuur en daarbij onze dichter aanhaalt, sprekend van de sterrenhemel: ‘Dat alleen zij mijne zeekaarte; anders geen 'n zij mij ooit bekend als 's hemels firmament’, dan vergist hij zich, niet alleen door een absolute waarde te hechten aan een dichterlijke uitspraak, maar door te verzwijgen, wat tot andere conclusies kan leiden. Dicht Gezelle niet 14 jaar later over Den ouden brevier’ ‘daar in 't korte geboekt Gods Woord en Gods wonderlijkheden nooit één ongevonden en zoekt’? Daarover schreef Prof. Baur in zijn tekstkritische opmerkingen: ‘Terecht ziet U. van de Voorde dit gedicht als het uiteindelijke, sterk gecentreerde kristal, einde van een kristalisatieproces dat, reeds vroeg, waarschijnlijk te Roeselare begonnen, rondom de innig-persoonlijke verhouding van de vrome priester-leraar tot het verplichte dagelijks officie pas op de 23e van Zaaimaand 1894 een vorm kreeg, die de dichter bevredigde.’ Spreken ook gedichten als Goevrijdag, Het Klokgebed, Mater Dolorosa, O Crux ave enz. geen duidelijke taal? En de talrijke ‘gelegenheids-gedichten’? Deze laatste meent Bruning te moeten verwaarlozen: hij wenst Gezelle te bewonderen, wanneer de dichter voortschrijdt op hoge kothurnen, maar voor de Gezelle ‘op slaapsokken’ [bl. 250, 356] heeft hij slechts een meewarige glimlach. Toch zijn gelegenheidsgedichten niet zelden typerend voor de mens en de priester, zoals Walgrave in zijn voortreffelijke biografie van ‘Guido Gezelle, Vlaamschen priester en dichter’ heeft aangetoond. Een ander bezwaar dat ik tegen de bewijsmethode van Bruning heb, is de ‘hineininterpretierung’. Talrijke natuurgedichten krijgen een symbolische betekenis. Ik wil graag erkennen dat Bruning op een aantal gedichten een nieuw licht heeft doen schijnen, waardoor ze zinrijker worden, en het is verre van mij elke symboliek aan bepaalde verzen te ontzeggen. Al te vaak echter hecht hij een zeer persoonlijke stemmingswaarde aan beelden en verbeeldingen. Ik denk hier o.a. aan de betekenis van de zonnestraal die door de gebrandschilderde ramen in de kerk valt, waardoor de priester Gezelle ‘het kerkgebouw dan eerst waarlijk als Godshuis ervaart’ [bl. 132], - weer die absolute waarde aan één woord; ‘Hoe heerlijk is de kerke nu, en weerd het huis te wezen van Hem, die als de bronne wordt van liefde en licht geprezen!’ - aan een paar rijmreken, [bl. 188-189] waarin natuurverschijnselen zijn verlies van de liefde voor Christus gekruisigd zouden symboliseren. Een van deze rijmreken dateert uit 1859! Zo moeten tal van herfst- en wintergedichten de ‘dierlijke’ angst van Gezelle voor de dood verbeelden, zelfs het bekende Hoe zeere vallen ze af de zieke zomerblaren, waarvan de laatste twee strofen evenwel op die plaats niet worden opgenomen, hoewel ze de belangrijkste zijn, daar ze de vreugde der verrijzenis uitjubelen [bl. 257-258]. Het is echter niet mogelijk hier in details te treden. Het is eveneens een onbegonnen werk talrijke minder belangrijke m.i. verkeerde beweringen, ongemotiveerde sneers, onjuiste details in het ‘zware’ boek | |
[pagina 421]
| |
van Bruning te weerleggen of een andere opvatting daartegenover te plaatsen. Het zou trouwens in sommige gevallen niet gemakkelijk zijn: op de ene plaats spreekt Bruning zijn oordeel in krachtige termen uit, op andere plaatsen komen restricties die de eerste uitspraak verzwakken [b.v. bl. 337]. In dit verband wil ik één kwestie aanraken: het is de kwestie van Gezelle's zwijgen. Een groot gedeelte van het boek is gewijd aan de thesis [resp. de conclusie]: ‘Gezelle heeft gezwegen, omdat de Gezelle die hij geweest is, niet meer is. Als hij weer spreekt, staat een totaal andere Gezelle voor ons’. [bl. 102] - ‘Na 20 jaar zwijgen staat een onbekende Gezelle voor ons’. [bl. 237] ‘In 1859 vroeg hij nog, met de ontroerde stem van het eerste schoon vermoedenGa naar voetnoot*: Eén wortelken, is er éen blad, éen sperelken, is er éen spierke aan, waarin de Heere niet- ach! Zijn eigenen wille en Zijn hert heeft? Maar later wordt het weten hiervan - het weten tevens van een onverbrekelijke eenheid - tot een goddelijke dronkenschap’. [bl. 119] Deze dronkenschap is tevens een dronkenschap der zinnen, die hem bedreigt in zijn geloof. Hij gaat eerst weer zingen, wanneer de onkenbare en verborgen God, die een God van Liefde is, de Abba, Vader, van Wien Jezus sprak, Gezelle terugvoert naar de luister der schepping. [bl. 142] - Maar wat betekent nu dit ‘zwijgen’? Na Roeselare zwijgt Gezelle ‘plotseling en twintig jaar lang zal dit zwijgen duren. Uit het verleden alléén is dit zwijgen in het geheel niet te verklaren’ [bl. 73] Enkele bladzijden-verder lezen we: ‘Minder dan ooit kan ik geloven, wanneer ik mij rekenschap geef van hetgeen Gezelle in die tweede periode poëtisch bereikt en bewust gewild heeft, dat er in zijn leven éen moment is geweest, waarop hij van het gedicht als gedicht afscheid nam.’ [bl. 129] Wat betekent: van het gedicht als gedicht afscheid nemen? Betekent zwijgen hier ‘niet publiceren’? In deze betekenis, die men aan het zwijgen van Gezelle nooit toekent, benadert men wellicht de werkelijkheid. In elk geval plaatst deze uitspraak van Bruning het ‘zwijgen’ van Gezelle op een ander vlak dan datgene waarop hij zich voortdurend in zijn boek beweegt. Op bl. 159 oordeelt hij weer dat het onaannemelijk is dat ‘iets in de grond zo onthutsende, uitzonderlijks, ongerijmds en ingrijpends als een dichterlijk zwijgen dat van het dertigste tot het vijftigste levensjaar [de waardevolste jaren van een leven] voortduurt, voldoende verklaring vindt in wat omstandigheden buiten hem’.Ga naar voetnoot** | |
[pagina 422]
| |
Het laatste hoofdstuk, ‘Neo-Gotieker’ met zijn talrijke herhalingen [en haakjeszinnen] kunnen we beschouwen als een aanhangsel. Gezelle was geen gotisch en nog minder neo-gotisch mens in de zin van een priester die de Middeleeuwse spiritualiteit beleefde of zou willen doen herleven. [bl. 324] Deze opvatting van Bruning is zeer juist - maar ik weet niet of dit ooit door iemand ernstig is beweerd. ‘Gezelle was en is nog volstrekt modern’ is dan het besluit van de schrijver. Dat op het laatst Walgrave's met liefde en kennis van zaken geschreven leven van Guido Gezelle met een sneer wordt getypeerd als een verzameling van toegepaste en aangepaste gelegenheidsgedichten [bl. 355], vind ik onrechtvaardig. De woorden die hij toepast op Walgrave's werk: ‘Hoe verder men leest, hoe meer men zich over deze werkwijze verbaast - en ergert’ zullen velen ook toepasselijk achten op Brunings studie, hoeveel bewondering ook menige bladzijde wekt. Het is ook niet juist aanhalingen te doen, waardoor een verkeerde indruk gewekt wordt. Uit een aanhaling uit de biografie van Walgrave op bl. 290 krijgen we de indruk, dat het gaat over een algemeen oordeel van de auteur van het werk, terwijl een heel bepaald geval bedoeld is, meegedeeld door een vriend van Gezelle. Iets dergelijks op bl. 350. Deze wijze van aanhalen is misleidend. Laten we echter niet voortgaan met dergelijke detailkritiek. Mijn oordeel over de hoofdstelling van Bruning is afwijzend: Gezelle de Andere is voorzeker een andere dan Bruning ons voorspiegelt. Dat neemt niet weg dat Bruning een werk geschreven heeft, waarin hij gepoogd heeft dieper door te dringen in Gezelle's ziel dan wie ook vóór hem. De existentiefilosofie heeft hem daartoe de weg gewezen: daardoor is hij in staat geweest merkwaardige perspektieven te openen op Gezelle's leven en werk. De belangrijkste verdienste van het werk is wel, dat Bruning op originele wijze aangetoond heeft hoe Gezelle een door God gegrepene is geweest, die ‘de Verborgene rukt binnen de waarneming der zinnen... Met deze grandioze prestatie heeft Gezelle poëtisch het schijnbaar onmogelijke bereikt, en in ieder geval gedaan wat voro noch na hem iemand met ons woord gedaan heeft’. [bl. 143] |
|