Roeping. Jaargang 31
(1955-1956)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 402]
| |
H. van Thiel
| |
[pagina 403]
| |
dingen kwamen kopen en liet hij de mannen die voor hem in de palmtuinen werkten roken en drinken. Zelf dronk hij dan ook veel, veel wijn. Niet de witte palmwijn die wij drinken. Neen, de wijn die Pinto dronk was rood als de schil van de linono. Zat het hart van Pinto hoog, dan vloekte hij en dan sloeg hij niet alleen de mannen die voor hem werkten, maar ook Mobuli, die wij Honi noemden. Zo was het hart van Pinto.
Toen Pinto op een dag de notentrossen telde, zat zijn hart zéér hoog. Het liep over als een moeras na een stortbui. De mannen hadden te weinig gekapt. Pinto schreeuwde. Zijn voeten stampten op de grond. Hij riep: ‘Apen! Varkens! Jullie gaan naar de gevangenis!’ Maar de mannen vreesden Pinto niet. Zij stonden naast elkaar, rechtop, de benen vaneen, de armen gekruist. Toen ging Akokabusa voor Pinto staan. Akokabusa was een goed man en niemand kon de ngombi beter spelen dan hij. Akokabusa werkte niet. Als de mannen van Pinto in de hoge palmbomen klommen om de vruchten te kappen, liep Akokabusa tussen de bomen door en tokkelde op zijn ngombi. En terwijl hij speelde, kapten de mannen. Gingen de vingers van Akokabusa vlug, de bijlen kapten vlug; gingen zij langzaam, de bijlen kapten langzaam. Pinto betaalde hem voor dit spel. Zijn spel was zijn werk. Speelde Akokabusa niet, dan werkten de kappers niet. Hoor wat Akokabusa zei, toen hij voor Pinto stond: ‘Blanke, wij weten dat wij weinig gekapt hebben.’ Hij wees met zijn hand naar de plaats waar de zon opstaat: ‘Toen vanmorgen de dag dáár was, regende het.’ Hij wees naar de hemel boven zich: ‘Het regende, toen de dag dáár was. Is de Blanke dan de dood, dat hij ons in gladde stammen wil doen klimmen?’
Ik ben oud. Mijn haar is wit en er zijn lege plekken in mijn mond waar vroeger tanden stonden. Toch ben ik niet vergeten wat ik toen zag. Ik zag hoe Pinto de ngombi uit de hand van Akokabusa sloeg. Ik zag hoe hij zich op de ngombi-speler wierp en hoe hij hem sloeg en sloeg en sloeg. Akokabusa was groot en sterk, Pinto klein en zwak. Maar Pinto was een Blanke en Akokabusa een Zwarte. Een Blanke mag slaan, een Zwarte mag niets terugdoen. Maar wat Akokabusa wel deed was dit: terwijl Pinto hem sloeg, bleef hij staan, stil en recht als een suikerrietstengel. Wij, Ngombe, hebben een hard hoofd. Ons hoofd is hard als ebbehout. Van buiten en van binnen. Wij buigen het niet voor de hand die slaat zonder reden. De mondungungu is maar een heel klein vliegje. Toch durft hij in het oog van een opperhoofd te vliegen. Dat durven ook wij, Ngombe! Maar wij doen het niet, wij weten: de Blanke is de voet, wij | |
[pagina 404]
| |
zijn zijn afdruk. Maar wij buigen het hoofd niet voor een hand die slaat zonder reden.
Toen Pinto zijn vuisten had zeer geslagen op de rug van Akokabusa, op zijn hoofd, op zijn borst, deed hij het erge. Hij zag de ngombi liggen. Hij ging erheen en stampte erop. Pinto stampte op de ngombi van Akokabusa! Ik hoorde het hout kraken. De ijzeren staafjes sprongen weg. ‘Wee, Wee!’ riepen ze terwijl ze wegsprongen. Het éne hard, het andere zacht. Mwese, het kind van mijn moeder, die naast me stond fluisterde: ‘Pinto doodt de ngombi.’ Ja, Pinto doodde. Hij doodde Akokabusa's enig bezit. Zijn voeten doodden de muziek. De mannen riepen: ‘O o o o o o!’ Eén riep: ‘Schande!’ Akokabusa zei niets. Hij zweeg, maar zijn hart weende. De lever en de galblaas leven dicht bijeen, zij zijn vrienden. Akokabusa en de ngombi waren één ding. Zij leefden als de lever en de galblaas. Toen Akokabusa naar zijn dode ngombi keek, huilde niet zijn oog, maar wel zijn hart. Pinto doodde de ngombi die hem rijk had gemaakt, zoals een laffe jager de esende, het kleine eekhoorntje doodt, nadat het hem de weg naar het wild heeft gewezen. Nu kwam Pinto voor Akokabusa staan: ‘Voortaan zul je noten kappen! Verstaan?’ En toen de ngombi-speler niet antwoordde: ‘Verstaan?’ Akokabusa antwoordde zo: ‘Blanke, ik heb gehoord wat je gezegd hebt.’
Die avond treurde ons dorp. De mensen zaten stil rond de vuren. Er tokkelde geen ngombi. De ngombi was dood! Een dag later was ook Akokabusa dood. De ngombi-speler kon niet klimmen. Toch klom hij, omdat Pinto, zijn meester, het wilde. Hij klom, klom. Zijn rug hing in de jangoGa naar voetnoot*. Zijn voeten liepen langs de stam. Hij bereikte de kruin. Hij kapte met zijn mes: Ki! Ki! Hij kapte weer: Ki! Ki! Toen zweeg het mes. Akokabusa viel langs de stam naar beneden, zo: | |
[pagina 405]
| |
Kwaa! Hij viel op zijn rug, dood! Men stuurt geen visser naar het bos. Een ngombi-speler laat men niet in een palmboom klimmen.
Nooit is er iemand naar Mombito, de medicijnman van ons dorp geweest om te vragen wie Akokabusa gedood had. Het was niet nodig. Zelfs wij, kinderen, wisten: Pinto, die de ngombi doodde, doodde ook haar meester Akokabusa.
De dag waarop wij Akokabusa beweenden, vulde zwarte rook ons dorp en die rook had de reuk van rubber: de plaats waar de rubber van de Blanke te drogen hing, stond in brand. Wij hoorden Pinto schreeuwen en vloeken. Niemand stond op om het vuur te helpen blussen. Een paar dagen later werd Pinto ziek. In een prauw roeide men hem met Honi naar Mbandaka. Daar stierf hij. Nu ligt hij op de plaats waar Blanken hun doden begraven. Men zegt dat de Blanken de geesten van hun doden vrezen. Daarom leggen zij zware stenen op hun graven. Nooit zal de boze geest van Pinto het graf verlaten om zijn naasten te doden, want ook op zijn graf ligt zo'n steen.
Zou het vuur de rubber verbrand hebben, als Pinto Akokabusa niet naar de dood had gestuurd? Zou Pinto gestorven zijn, als de Ngombi-speler niet uit de palmboom was gevallen? Ik weet het niet. Ik weet alleen dit: toen Pinto het kind van Alesoa doodde, stierf hij niet. Want Pinto doodde niet alleen Akokabusa, hij doodde ook het kind van Alesoa. Maar het kind van Alesoa doodde hij niet met opzet.
Toen Pinto in ons dorp woonde, reed hij soms op een toko-toko. Wij vreesden de toko-toko van Pinto. Wij vreesden zijn geluid, zijn snelheid en het vuur dat in zijn hart brandde. De toko-toko van Pinto doodde onze kippen en onze honden. En eens doodde hij een kind: het kind van Alesoa.
Op een middag droogde Alesoa zijn tabak. Hij spreidde de blaren uit op het pleintje voor zijn huis. Het bankje waarop zijn hoofd rustte bij het slapen wreef hij in met sap van de liboi en zette het tussen de tabaksblaren. Toen ging hij op het bankje zitten en riep zijn gestorven vader aan: ‘Tata, zend mij een mooie dag, een warme dag! Tata, ik, je kind, doodde een dier. De naam van het dier: varken. Ik gaf je de kop van het varken. | |
[pagina 406]
| |
Ik ging op jacht, ik ving een slang. De naam van de slang: ibate. Ik gaf je de slang. Ik ging weer naar het bos en doodde een dier. De naam van het dier: antilope. Ik wikkelde de lever en de nieren in een blad. Ik kwam er mee naar huis. Ik opende het blad. Je at de lever, je at de nieren. Tata, houd de regen tegen voor mij, je kind! Maak dat hij niet valle! Zend mij een warme dag!
En terwijl Alesoa zo zijn vader aanriep, zat het kind van Alesoa op de weg en speelde met palmpitten. Ineens was er het geluid van de toko-toko van Pinto. Toko-toko! Toko-toko! Toko-toko! Het kind hoorde het geluid; het begon te huilen en liep naar de andere kant van de weg. Ook Alesoa hoorde de toko-toko. Hij riep zijn kind dat aan de andere kant van de weg stond. Het kind kwam. De toko-toko kwam. De toko-toko piepte, zwaaide. Pinto viel hierheen, de zware toko-toko daarheen. En terwijl de toko-toko viel, viel hij op het kind van Alesoa. Wij holden naar de plaats waar de toko-toko gevallen was. Pinto stond op. Voorzichtig trok hij aan zijn toko-toko. Wij zagen het kind van Alesoa liggen. Wij zagen de grote wonde aan het hoofd, waar bloed uitliep, veel bloed. Vrouwen begonnen zacht te jammeren. Pinto vloekte. Hij vloekte niet tegen ons, niet tegen het kind van Alesoa. Hij vloekte tegen zichzelf. Toen knielde hij naast het kind dat langzaam ineenkroop als een worm die men aan een angel steekt. De huid van Pinto was wit als de schaal van een ei. Hij nam de pols van het kind in zijn hand. Hij trok een doek uit zijn zak en veegde het bloed weg, dat in de ogen van het kind liep. Toen riep hij: ‘Breng water!’ Mijn moeder die van de beek terugkwam, nam een kleine kalebas uit haar mand en gaf ze aan Pinto. Pinto nam zijn zonnehelm af en goot wat water uit de kalebas van mijn moeder over het hoofd van het kind van Alesoa. En terwijl hij dit deed, sprak zijn mond woorden die wij niet verstonden. Ekasa, de leraar van fafa Yakobo, fluisterde: | |
[pagina 407]
| |
‘Pinto zegent het kind van Alesoa.’ Pinto gaf de kalebas weer aan mijn moeder en zette zijn zonnehelm op. Nog even keek hij naar het kind, dat stil lag, heel stil. Toen stond hij op en ging naar Alesoa. Hij zei: ‘Wat ik deed, deed ik niet met opzet.’ Hij trok de pijp van zijn broek op en liet zijn been zien. Wij stieten elkaar aan en wezen naar de grote rode wonde in het witte been van Pinto. Hij liet de pijp van zijn broek weer zakken, nam zijn toko-toko en liep naar huis. Hij liep, terwijl hij de toko-toko duwde. En nooit heeft ons dorp het geluid van de toko-toko van Pinto meer gehoord. Toen Pinto weg was, wierp Alesoa zich op zijn kind. Hij nam het in zijn armen en schudde het. Bloed drupte op de grond. De streng kralen die het kind om het middel droeg, was stuk. De kralen vielen. Nu één, dan twéé, soms drie. Zij vielen op de grond en lagen tussen de bloeddruppels. Toen viel de hele streng. Wij zwegen als slakken. Alesoa praatte tegen zijn kind. Het gaf geen antwoord. Wij allen wisten dat het kind van Alesoa dood was. Alleen Alesoa wist het niet. Hij stond op en liep met het kind in zijn armen naar de rivier. Ons hart vroeg: Waar gaat Alesoa met het dode kind heen? Alesoa bereikte de rivier. Hij legde zijn kind voorzichtig in zijn prauw. Toen nam hij de roeispaan en roeide, roeide. Hij roeide naar het dorp van Talatala. Daar nam hij het kind weer in zijn armen en droeg het naar het huis, waar de vrouw van Talatala de medicijnen bewaardeGa naar voetnoot*. De vrouw van Talatala kwam. Hoor wat Alesoa zei: ‘Blanke vrouw, maak mijn kind beter. Ik zal je veel kippen geven.’ De vrouw van Talatala bekeek het kind. Toen zei ze: ‘Ik kan je kind niet beter maken, het is dood’., Toen begon Alesoa te jammeren: ‘Mijn kind! Mijn kind!’ Hij huilde terwijl hij zijn dood kind naar de prauw droeg. Hij huilde bij het roeien. Hij huilde toen hij met het dode kind in zijn armen thuiskwam.
Toen Alesoa en zijn vrouw die avond weenden bij het graf van hun kind, kwam Pinto. Hij ging naar Alesoa en zei wat hij gezegd had: ‘Wat ik deed, deed ik niet met opzet.’ Hij stak zijn hand in de zak van zijn jas en nam er veel, veel geld uit. Hij gaf het geld aan Alesoa en zei: ‘Neem dit als een teken dat ik het niet met opzet deed.’ | |
[pagina 408]
| |
Alesoa: ‘Blanke, je hart is goed. Het geld, ik neem het niet, het is dood evenals het hart van mijn kind dood is.’ Toen legde Pinto het vele geld op het graf van het kind dat hij gedood had en ging naar huis.
Diezelfde nacht heeft Alesoa zijn kind weer uit het graf gehaald en het op het droogrek in de keuken van zijn vrouw gelegd. Daar heeft hij zijn kind vele, vele dagen boven een zacht smeulend vuur laten drogen, tot het heel, heel klein werd. Als Alesoa naar een wijnfeest of naar een vergadering ging, droeg hij voortaan altijd een pakje bij zich. Het pakje was bruin en oud en de lianen die erom zaten, glommen als lianen die lang in de rook hebben gelegen. In dat pakje droeg Alesoa zijn kind dat door de toko-toko gedood werd. Waar Alesoa was, daar was ook zijn kind. |