| |
| |
| |
Anton van Duinkerken
Brabantse herinneringen
II. De School van Brogtrop.
VOOR de volledige financiële gelijkstelling van het bijzonder onderwijs in 1917 bezaten katholieke scholen nog enigzins het karakter van particuliere ondernemingen. Wel behield het rijk zich het onderzoek naar de bekwaamheid van de onderwijzers voor, maar het hoofd van school beschikte over vrijheden van allerlei aard bij het werven of ontslaan van personeel en bij het aanschaffen van leermiddelen. Over zijn geldelijk beleid legde hij waarschijnlijk verantwoording af aan de deken, die de school beschouwde als parochiaal bezit, maar in feite was de directeur een ondernemer, wiens instituut kon slagen of mislukken naar gelang het klanten kreeg of niet. Hierom deden goede katholieken wat zij konden om de parochiale school in stand te houden. Het kostte offers. Hoeveel schoolgeld er in mijn leven voor mij betaald is, zou ik niet kunnen uitrekenen. Ik heb het mij in mijn jeugd ook nooit afgevraagd, maar het moet een aanzienlijk grotere som zijn geweest dan wij voor onze schoolgaande kinderen ooit op tafel hebben gelegd. Wat er voor geboden werd, moet niet van allerbeste kwaliteit zijn geweest, maar dit kan ik nu niet goed meer beoordelen. Op mijn negende jaar ben ik naar kostschool gestuurd, wat toen wel nodig was als voorbereiding op verdere studie.
Janus Brogtrop gaf wiskunde-les op de rijks-h.b.s. en schreef zelf schoolboekjes met sommen, die de naam hadden, bijzonder moeilijk te zijn. Hij was ongetrouwd en woonde in bij zijn jongere broer Jan Brogtrop en diens vrouw Marie in de Engelsestraat. Hier hield Jan Brogtrop school. Dit betekent, dat jongelui uit de omgeving van de stad, ik weet niet hoeveel jongelui, bij hem inwoonden en opleiding kregen voor de handel. Ze hadden een buitentje bij de Stalen Brug, niet ver van onze brouwerij. Hier heb ik Jan Brogtrop met zijn adopten vaker gezien dan in de Engelsestraat, waar de kostgangers streng gescheiden bleven van de bezoekers der parochiale school.
Lang voordat Brogtrop zijn kostschool stichtte, bestonden er al voortreffelijke caricatuur-schetsen van zulke instituten. Denk maar aan Dombey en Zoon van Charles Dickens of aan Jack [avec ck, monsieur!] van Alphonse Daudet. Het heeft geen zin, ze te herhalen. Ik zou het ook niet rechtvaardig kunnen of mogen wagen, want ik heb die school maar een hoogst enkele keer in bedrijf gezien, wanneer Marie Brogtrop mij haar woning binnen riep om bier te bestellen bij mijn vader. Ik herinner mij, dat ik haar dochter Bertha toen de cathechismus zag overhoren aan lange slungels, die er, docht mij, minder van
| |
| |
terecht brachten dan wij op onze parochiale school in het belendende perceel. Marie Brogtrop ontmoette mijn grootmoeder geregeld op de derde orde van Sint Franciscus en bracht haar dan verslag over mijn vorderingen uit.
Mijn eerste schooldag heb ik nooit vergeten. Mijn vader bracht mij langs de gewone weg, door de Wouwsestraat en de Blauwehandstraat naar de Engelsestraat, waar mijnheer Krinkels, de oudste onderwijzer, in het ga van de open deur stond en zei; ‘zo, brouwer, zijn we zover?’ En tegen mij: ‘ga maar in die deur, daar is mijnheer Rampart’. Ik vond die ontvangst koel. Nog zou ik precies kunnen beschrijven, hoe mijnheer Rampart er uit zag in zijn donkergrijs pak met staande boord. Ook weet ik nog, hoe ik tegen hem opkeek met panische schaamte. Was ik bang? Tegenwoordig geloven de mensen dat de angst een grondgevoel van onze natuur zou zijn. Na twee wereldoorlogen laat zich gemakkelijk begrijpen, maar in 1909 zou het vreemd geklonken hebben. Natuurlijk kenden wij als kinderen angst. Dit was iets, waar je doorheen moest. Flink zijn. Op de trappen brandde geen licht, de keukengang was in de winter akelig hol, van buiten kwamen naar de slaapkamer geluiden, die je niet kon thuisbrengen en niemand meende toen nog, dat spookgeschiedenissen ongeschikt zouden zijn voor kinderoren. Angst gold als tussenruimte. Het was een stootblok voor de schrik. In boeken bracht angst een spannende griezeling teweeg, waarvan je moest leren genieten. Toen ik begon te lezen, heb ik dit gevoel niet leren kennen uit de geschriften van Kierkegaard, maar uit vertellingen van Domien Sleecks en uit romans van Erckmann-Chatrian, die in de oorlogen van Duitsland tegen Frankrijk speelden. Naar mijn mening zijn deze twee wellicht vergeten schrijvers uit de Elzas de beste weergevers van het gevoel van angst.
Al ben ik verschillende keren in mijn leven doodsbang geweest, toch zou ik de angst geen grongevoel van de menselijke natuur willen noemen. Anders is het gesteld met de schaamte. Ze komt even spontaan op als de angst, ze heeft misschien vaak even weinig redenen van bestaan, doch ze overrompelt iemand veel vollediger en ze laat hem geen uitweg, zelfs niet in het gevaar. Ze kan niet worden afgewenteld, niet worden gedeeld. Ze vermorzelt iemand. Ze laat hem volstrekt met zichzelf alleen. Als kind heb ik buien van wanhopige schaamte gekend over niets anders dan over het feit, dat ik besta. Mijn leven lang ben ik hier met vrij van gekomen. Het is misschien ook een tussenruimte, een stootblok voor het stervensuur. In ieder geval vindt ik schaamte veel verschrikkelijker dan angst.
Had ik mij dan tegenover mijnheer Rampart ergens voor te schamen? Waarvoor het was, kan ik zelfs nu nog niet geloofwaarding onder woorden brengen. Ik zag mij, hoewel ik heel het alfabet reeds van mijn moeder geleerd had en ook in ander opzicht zeker voorlijk was, vergeleken bij mijn klasgenoten, als
| |
| |
een verlaten kleine jongen, met wie voor mijnheer Rampart niets te beginnen zou zijn. De ellende, die over en door mij heen golfde, schokte mij zo geweldig, dat ik het liefst helemaal weg geweest zou zijn, niet dood, maar een ding, dat volstrekt niet bestond en dat nooit zou hebben bestaan en waaraan niemand, ook mijn eigen moeder niet, zou kunnen denken, omdat het er niet was en er nooit was geweest. In deze stemming kreeg ik een plaats op de tweede bank naast Toon Ooms, de zoon van de hotelhouder bij het spoor, in wiens tuin mijn vader zijn schietclub had, Sub Rosa. Dat ik hem al kende, troostte mij niet. Ik zat versuft in de bank als een werktuig, helemaal niet begerig naar leerstof of vriendschap. Als ik weg had mogen gaan, zou ik niet geweten hebben, waar naar toe.
Toen vertelde mijnheer Rampart, dat wij als goede katholieke jongens het schooljaar zouden beginnen met een mis voor de Heilige Geest in de kerk van de Markt. In de rij gingen we daar naar toe, Janus en Jan Brogtrop voorop met mijnheer Krinkels, die ook les gaf aan de kostgangers. - wij, de kleintjes, achteraan onder geleide van mijnheer Rampart.
In de kerk van de Markt was ik lang niet zo thuis als in Smitjeskerk. Wij hadden daar geen eigen plaats, wel mijn grootvader, maar niet mijn ouders. Het was er donkerder dan bij ons. Het grote hoofdaltaar bezat een uit hout gesneden opstand, bekroond door de figuur van de scheppende God in een houten stralenkrans. Toen mijn vader er samen met Jan Brogtrop kerkmeester was, is die Onze Lieve Heer naar beneden gehaald, omdat hij vol witte luis zat. In zijn glorie maakte hij een grootse indruk, ook al door het half-duister om hem heen. Wie het pathos van dit soort Turnhouts snijwerk in de waterstaatkerken uit het begin van de vorige eeuw niet in zijn jeugd heeft ondergaan als getuigenis van de majesteit Gods, zal de godvruchtige gevoelens van de oudere generatie moeilijk doorgronden. Zeker zal hij niet begrijpen, dat mijn kinderlijk schaamtegevoel allerminst gelenigd werd in deze grote, schemerige kerk met die troostloze alleenheerser over hemel en aarde.
Toen is het gebeurd. Wij hadden de ons aangewezen banken nauwelijks bezet, of achterin de kerk hoorde ik de sleffende voetgang van Opa van Loon, die kort tevoren een lichte beroerte had gekregen en nog wat moeilijk liep. Ik durfde niet omzien, maar ik wist, dat hij ons voorbij zou lopen, naar zijn plaats, nogal vooraan. Op dat ogenblik, dat het gebeurde, heb ik mijn schaamte ontspannen in een ontaard gehuil. Mijnheer Rampart deed wat hij kon om mij te kalmeren. Het lukte niet. Opa moest er bij te pas komen en mij meenemen uit de rangen van de schooljongens naar zijn eigen zitplaats, waar hij met zijn grote zakdoek mijn tranen wegveegde en mij uit de zijzak van zijn colbert suikerklontjes, waar tabak aan kleefde, in de mond stak, want op de Zandbeurs dronk hij voortaan zijn koffie zonder suiker. Hij bewaarde de klontjes voor ons.
| |
| |
Na deze gebeurtenis was ik het belachelijkste jong van heel de school. Ik kreeg dit goed te voelen ook. Toch veroorzaakte die vernedering een bevrijdende speelruimte voor mijn verbeelding. Wellicht heb ik mij om deze reden altijd gemakkelijk op studie toegelegd.
Enkele dingen uit het leerprogram staan mij nog helder voor de geest. Hoe ik heb leren lezen, zou ik niet meer kunnen vertellen. Van het schrijven dat wij op een lei deden, weet ik nog, hoe het begon met haaltje op en haaltje neer. Als de griffel kraste, ging dit dwars door mijn ziel en kreeg ik het onontwijkbare gevoel van weg te willen zijn. Soms overvalt mij dit nog, wanneer een van de kinderen bij het snijden van het vlees met zijn mes over het bord krast. Ook de geringste electrische schok, bij het aanraken van een schrikdraad langs wei, verstoort op diezelfde manier mijn hele geestelijk gestel. Ik heb op kostschool eens voor straf de knoppen van een electriseermachine moeten vasthouden bij een broeder, die meende, dat dit geen kwaad kon en dat het maar verbeelding van mij was, hier niet tegen te kunnen. Wekenlang ben ik daar volstrekt ellendig van gebleven. Als ik er aan terugdenk, is het mij nog, of ik langs de uiterste rand van het bestaan word gestoten zonder de weg te zien. Ik geloof niet, dat ik ooit langduriger en dieper onthutst ben geweest dan toen.
Dit vertel ik niet om van mijzelf iemand uitzonderlijks te maken, maar omdat volgens mijn vaste overtuiging alle kinderen zulke kwetsbare punten in hun even hebben, die volwassenen niet kunnen gewaarworden, zodat ze die ongelovig veronachtzamen. Op deze manier kunnen gezonde wezens volkomen ontwricht worden, zonder dat zij ooit de eigenlijke oorzaak durven vertellen, omdat zij zich er voor schamen. Ook al zou het allemaal verbeelding zijn, dan dient er bij de opvoeding rekening te worden gehouden met de omstandigeid, dat kinderen niet alleen een verstand en een wil bezitten, die door training ergens geschikt voor kan worden gemaakt, maar dat zij van God verbeeldingskracht hebben meegekregen om daar zichzelf mee te zijn, dat is iets anders an hun vader en moeder, hun schoolmeester en hun parochie-pastoor. Alle pogingen om leerlingen van zichzelf te ontvreemden teneinde ze te laten gelijken op hun opvoeders, komen mij voor als onbedoeld-misdadig. Alleen spontane volgzaamheid jegens een bewonderd voorbeeld kan mensen vormen. Opgedrongen voorbeeldigheid is larie.
Weet ik weinig meer over het lezen en schrijven op school, niets over het rekenen, des te beter heb ik de lessen in aardrijkskunde en geschiedenis onthouden. Op het bord stond de plattegrond van onze klas. Hier zijn we mee begonnen: de deur, de vensters, de kachel, de pupiter, de banken met onze plaatsen en de lijnen van de wandeling, die onze meester maakte om zijn plaats op de pupiter bij de bank van Frie Jordans achter in de klas te komen. Bij een volgende les stond de plattegrond van de school op het bord, toen die van de
| |
| |
Engelsestraat en omgeving, daarna de plattegrond van de stad. Wij hebben op die manier kaart leren lezen. Telkens werd het zuiden aangegeven door een zon met stralen. Ik heb die zon met stralen zien schijnen over het samenvloeiïngsgebied van Euphraat en Tygris, dat vijfduizend meter onder mij lag, maar ik geloof niet, dat de indruk hiervan op mij zo diep geweest zou zijn, wanneer de meester onze klas niet precies had uitgetekend met de zonnestralen op de plaats, waar zij binnen vielen om 12 uur.
Geschiedenis was mijn grootste verrukking. Ze kreeg haar bijzonderheid niet alleen van de gloed, waarmee wij hoorden vertellen, hoe Sint Willebrord een afgodsbeeld omver wierp, Floris de Vijfde door zijn edelen vermoord werd, nadat zijn vader al, door het ijs gezakt, afgemaakt was geworden door Friezen, en hoe de oude Barneveldt zei ‘maak het kort’. Haar grootste bijzonderheid bleef, dat wij in een generaliteitsland hadden gewoond. Het is mogelijk, dat onze brabantse leermeesters uit het begin van deze eeuw hier meer nadruk op hebben gelegd dan waar een helder begrip van de vaderlandse geschiedenis om vragen zou. Grote wreedheden zijn ons gewest zozeer niet aangedaan. Bovendien verkeerde het in een waarneembare opgang sedert de toepassing van kunstmest de bodem markt-productief maakte en de begonnen industrialisatie er de eerste welvaart vestigde. Dit wisten wij toen nog niet. De geestdrift van die opkomst beleefden wij echter in de geschiedenisles, waar ons van klein kind af werd bijgebracht, dat Brabant een schade had in te halen. Wat wij ook worden zouden in de maatschappij, het zou onze roeping zijn, hieraan mede te werken. Uit de vaderlandse geschiedenisboekjes kon de achteruitzetting van het voormalige wingewest duidelijk genoeg worden afgelezen om onze leermeesters er ons herhaaldelijk op te laten wijzen. Geen enkele brabantse hertog bezat voor het nederlandse volk het belang van iedere hollandse graaf. Nationale helden waren nooit of te nimmer bezuiden de grote rivieren geboren. Onze vestingen heetten de sleutel van Holland of de grendel van Holland, maar geen schrijver trok er zich een zier van aan, wat deze steden voor Brabant betekend hadden en nu nog betekenden.
Door hun kritiek op deze leermiddelen ontwikkelden onze onderwijzers in ons het besef, dat wij ten onrechte geminacht werden door andere bewoners van de nederlandse natie. Was dit een rechtmatig besef? Voor zover het aan die anderen boosaardig opzet toeschreef, was het dit meestal niet. Zij wisten werkelijk niet beter of daar leefde in Noord-Brabant een dom en gezellig volkje, luidruchtig krachtens oppervlakkigheid en onderhoudend door gemis aan problematiek. Dit mensenslag bezat niet veel geschiedenis omdat het in zijn goed geconserveerd geloof zich zonder onderzoek gelukkig voelt. Op die manier is het brabantse volk verscheidene malen door bezoekers of reizigers uit de noordergewesten beschreven gedurende de negentiende eeuw. Dit verontwaar- | |
| |
digde onze leermeesters. Ze kweekten heel sterk het bewustzijn van ons eigen brabanderschap in ons op. Wij behoefden onze zeden of gewoonten niet te wijzigen om ons lankmoedig te voegen naar bovenmoerdijkse begrippen over fasoen. Wij hadden onze eigen voorvaderlijke levensstijl, die wij nooit verloochenen mochten. In veel zaken van geest en gemoed konden wij Nederland verrijken door te blijven wie wij waren.
Omdat ik tot vrij gevorderde leeftijd - ruim zes en twintig jaar - uitsluitend ben opgevoed door brabantse mensen, die hier in grote meerderheid op deze manier over dachten, kan ik getuigen, dat dit eigenzinnig brabantisme nooit het karakter aannam van een streving naar afscheiding of verwijdering van het bovenmoerdijkse Nederland, maar dat het altijd een drang inhield naar integratie van de brabantse levenswarmte in de gehele vaderlandse gemoedsaard.
Te lang is Noord-Brabant generaliteitsland geweest. Door de afwijzing van zijn verlangen om ‘der landen medelid’ te worden, hebben de staten generaal aan dit gewest een onrecht aangedaan, waaruit het zich niet zonder bittere herinnering herstellen kon. De bitterheid van die herinnering doortrok mijn schooljaren. Ze gaf levenskracht aan mijn jeugdidealen.
Is het goed te keuren, dat onderwijzers reeds op de lagere school kritiek uitbrengen op de boekjes, die ze zelf gebruiken? Misschien kon dit in onze tijd moeilijk vermeden worden, omdat de bijzondere scholen betrekkelijk gebrekkige leermiddelen gebruikten. Daar het schoolgeld naar verhouding met vandaag heel hoog was, moesten de boekjes goedkoop zijn. Hiervan afgezien lijkt het mij nuttig, kinderen bijtijds wat critische zin mee te geven, maar onverstanding, hun geheugen vol te proppen met gereedgemaakte waardeschattingen.
Behelst het axioma waarheid, dat Tollens onleesbaar zou zijn, dan houdt zijn naam hiermee op, tot de leerstof te kunnen behoren. Moeten leerlingen hem niettemin op hun examen kennen, dan hebben zij recht, te weten, om welke reden zij deze naam onthouden moeten. Dit is dan niet, omdat de man onleesbaar schreef, of omdat hij ‘de harmonie der sferen overbracht op een draaiorgel’, maar omdat hij tijdens de napoleontische bezetting een nationale heldengalerij begon te ontwerpen, waarmee de romantiek op haar manier haar voordeel heeft gedaan.
Een onderwijs, dat alle persoonlijke nieuwsgierigheid de pas afsnijdt, is slecht. Kinderen moeten over zo veel mogelijk dingen op zulke wijze worden voorgelicht, dat zij er iets àchter blijven vermoeden. Mijnheer Rampart blijf ik dankbaar, omdat hij voor mij de geestelijke wereld niet dichtplakte met de etiketten van zijn aangeleerde kweekschoolwetenschap, maar iets in ons wekte van die heilzame geest van kritiek, die ik later wel eens tot mijn verbazing heb
| |
| |
horen schetsen als een kanker, schier verderflijker dan de geest van bijzondere vriendschap. Vooruit maar!
De meesters bleven niet altijd lang. Ik zal het tweede schooljaar niet of nauwelijks zijn ingegaan, toen mijnheer Rampart trouwde. Kort hierop is hij naai Indië vertrokken. Daarna heb ik hem maar éénmaal teruggezien. Toevallig uit Amsterdam te Bergen op Zoom, terwijl daar de kermis gevierd werd, stond ik met geladen flobert voor de schiettent ineens naast mijnheer Rampart, die zijn vijf schoten betaalde. Hij zag er niet veel ouder uit dan ik. Bij deze hernieuwde kennismaking bleek hij maar goed en wel twaalf jaar met mij in leeftijd te verschillen. De man, wiens eerste aanblik mij vervuld had met panische schaamte, was op het ogenblik, dat dit gebeurde, nog maar een jongeling van negentien of twintig jaar! Bij het ouderworden ondervindt men ongemerkt de vervaging van leeftijdsgrenzen. Toch heb ik die namiddag slecht geschoten.
De mooiste zomer in mijn leven zal wel die van 1911 zijn geweest, trouwens om andere redenen een van de mooiste jaren, die ik mij herinner. In dat jaar heb ik op 2 April, tezamen met mijn oudste zusje, mijn eerste communie gedaan in de nieuwe kerk van Sint Jozef. Ik herinner mij het overbrengen van het Allerheiligste naar dit voltooide, grote bouwwerk: een zwierige processie, die door onze straat trok. Wekenlang had mijn zus aan iedereen, die het horen wilde, verteld, dat zij als bruidje, in het wit, vlak voor het Heilig Sacrament zou mogen lopen. Ze dacht er niet aan, dat de overbrenging zou gebeuren in een gesloten rijtuig. In werkelijkheid liep ze vlak voor een schichtig koetsierspaard, waarnaar ze niet durfde omkijken, omdat het zulke grote paardenogen had, en dat haar telkens in haar witte haarstrik wilde bijten, vreesde zij. Hier hebben wij daarna nog dikwijls om gelachen. Openbaar optreden beantwoordt haast nooit aan de verwachting van degene, die het doen zal. Er gebeurt altijd iets, waarop hij niet gerekend had. Achteraf moet hij wennen aan de ervaring, dat de toeschouwers maar het geringste deel van het drama beleven. De ware tragedie blijft achter de coulissen. Om een verloren haarspeld kan de vrouw, die Eva moet vertolken, dieper in verslagenheid geraken dan zij op de planken zich zal tonen om het verloren paradijs. Wie deze tweestrijd niet innig doorleeft of met áán kan, mislukt. Zo'n conflict is het voorspel van alle dingen, die goed aflopen. Het is de springplank naar het gemak, waarmee ze schijnen te worden volbracht.
Dat ik m'n eerste communie deed in mijn achtste, mijn zusje in haar zevende levensjaar, is ongewoon. Wij behoorden tot de vroegste generatie, waaraan de kindercommunie werd uitgereikt volgens de voorschriften van paus Pius X. Deze voorschriften dateren uit 1910. Ze zijn dus in ons land zonder aarzeling uitgevoerd, anders dan b.v. in Duitsland, waar er door sommigen nog lang tegen gesputterd werd, zelfs op een herroeping aangedrongen en gerekend.
| |
| |
Wel werd er in Brabant over gedisputeerd. Oudere mensen dachten en zeiden, dat wij te jong waren om te weten, wat ons overkwam. Dit zal de reden zijn geweest, waarom wij buitengewoon intens werden voorbereid.
Napoleon moet eens gezegd hebben, dat hij de dag van zijn eerste communie als de grootste dag van zijn leven beschouwde. Wat moest hij voor ons dan niet zijn zonder Marengo of Austerlitz in het vooruitzicht? Ik neem nu maar aan, dat Napoleon het echt heeft gezegd en dat hij de waarheid sprak ook. Van de zuiver zielkundige kant bekeken is de eerste communie voor alle katholieke kinderen de dag van de felste verheviging van hun gemoedskracht. Godsdienstig beoordeeld is het de dag van hun meest persoonlijke ontmoeting met de levende Jezus. Bij deze ontmoeting openbaart Jezus zich aan hun ziel op de wijze van een kennismaking, waaruit een duurzame vriendschap met een zeer groot wederzijds vertrouwen kan ontstaan. Ofschoon ik de zeeën van schaamte niet overzien kan, waar ik doorheen geslingerd ben, en ook alle andere verdriet niet wil opbiechten, dat nodig was om mij gelukkig te maken, kan ik de dag van mijn eerste communie alleen in mijn geheugen terugzien als een dag van duizelingwekkend geluk.
Verder weet ik er nog van, dat soeur Bonifaas van de bewaarschool hinderlijk met een belletje tingelde, als wij een kniebuiging maken moesten, neerknielen, opstaan, naar onze plaats gaan. Ze was voor deze gelegenheid uit haar kleuterklasje gehaald. Het laatste gesprek, dat ik, reeds lang volwassen, met haar heb gevoerd op de speelplaats, waar ik uit zucht naar jeugdherleving binnenliep, werd onderbroken door een kleine dreumes met de boodschap: ‘Soeur, moeder vraagt, of u voortaan mijn bibs wat beter schoon wil maken, als ik van de w.c. kom!’. Zij was toen een oud mens. Ik vreesde, dat zij uit haar neus zou gaan bloeden, maar de schaamte bleef uitsluitend aan mijn kant.
Van school naar huis nam ik met vriendjes bij ons uit de buurt vaak een omweg, die ons door nauwe, slechtbestrate sloppen over twee pleinen voerde, waar we bleven spelen. Het ene, tamelijk groot, lag voor de kazerne; het andere was toentertijd nog een ingesloten zandvlak bij een herberg met uitspanning, waar veekooplieden elkander ontmoetten. Op dit plein stond een dikke boom, die wij naar de naam van de kastelein de dikke boom van Mansfeld noemden. Vier jongens van onze leeftijd konden hem niet omvamen. Bij de hevige nachtstorm in de tweede week van September 1911 is de dikke boom van Mansfeld omgewaaid. Hij lag ontworteld in de vreemde luwte van de ochtend na het noodweer, een ontdane reus met verpletterde kruin en met bruine molmplekken tussen zijn taai ingewand. Door ons is hij opnieuw en tot het laatste bestormd. Zolang als hij daar lag, hebben wij op zijn lijk gespeeld en geravot. Zou ik nog zo helder weten, hoe wij in de uitstaande zijtakken klommen om er de twijgjes af te rukken, en boe wij op de hellende stam elkander
| |
| |
met spaanders bevochten tot de verliezende partij er af moest vallen of springen, wanneer niet een innerlijke waarschuwing, dat ik aan iets onbehoorlijks deelnam, de vreugde van dit spel voor mij met zelfverwijt vermengd had? Niemand verbood het ons dan wijzelf, die dapper wilden schijnen op een omgevallen boom, waartegen wij hoog hadden opgezien, toen hij nog recht stond. Ons wild bedrijf wist van die eerbied niet meer, doch uit ons hart was die niet weggewaaid.
Op reis door Italië heb ik eens een mooie avondwandeling gemaakt van Chiusi naar de kleine buitenparochie van de Madonna della Querce. Een hoog pad voerde langs glooiende olijfgaarden naar een effen dal en slingerde vervolgens door hoog riet en druiventuinen bergop, tot bij een bochtige wending ineens het kerkje voor mij lag, goeddeels verborgen achter een reus van een eik. Het leven lag stil; de horizon begon te kleuren met tedere tinten, waartussen waterachtig groen zo duidelijk waarneembaar was als klaproosrood. De eik van de Madonna kreeg een wonderlijke krans van avondgloed. Over het dal aan mijn zijde zeeg een luwte als van dierenadem. Uitgeschilderd zou dit landschap onder deze lucht op zijn gunstigst een triviale briefkaart hebben opgeleverd. In zijn werkelijkheid kon het niet anders dan iemand in vervoering brengen.
Op de terugweg, bij het snel invallend duister, kwam de vraag ter sprake, hoeveel heidens volksgeloof zich dikwijls met devotie mengt. Ik meen: héél veel. En waarom zou dit zo niet zijn? De Bijbel begint met het scheppingsverhaal. In onze nadering tot God zijn wij de sprekende getuigen van krachten, die zonder zelfkennis werken in de levende natuur. Ons is opgelegd, die krachten te beleven. Binnen de brand van de vuuroven riepen Ananias, Azarias en Misaël om de Godshulde van bergen en heuvels, gewassen en bronnen. Is het dan wonder, dat de schennis, aan een omgewaaide boom gepleegd, in jong, baldadig krachtsbesef een holle weemoed achterlaat? De kracht gaat over, maar die weemoed blijft.
Droefheid laat minder herinnering na. Daags voor de dag, waarop wij de verjaardag van mijn moeder vierden [zij was geboren op 27 Maart, maar wegens de vasten kwam de visite jaarlijks op Maria-Boodschap, toen nog een verplichte feestdag] - dus op 24 Maart stierf in 1912 mijn broertje Fons. Mijn vaders oudste broer was toen professor in de poëzie op het semenarie IJpelaar. Hij schreef het gedicht voor het doodsprentje. Wat zijn wij daar trots op geweest! Wij zegden het van buiten op voor onze speelkameraden in het leger. Heeroom Dorus, die dit gedicht had gemaakt, stierf heel kort na zijn gouden priesterfeest, op 5 Augustus 1947. Het gedicht op zijn doodsprentje is door mij geschreven. Hij stond als een van de meest gastvrije priesters uit heel het bisdom bekend en liet zijn goedgeefsheid liever misbruiken dan kwaad te
| |
| |
denken van een medemens. Bovendien vond hij altijd ergens iets moois, zodat hij gedurig in bewondering genoot, zowel van zijn brevier als van Horatius of Bilderdijk, die hij zowat van buiten kende.
Hem heb ik het eerst toevertrouwd, dat ik priester wilde worden. Hij verbaasde zich in het geheel niet, zelf was hij de oudste van zijn stam in onze familie, gelijk ik van de mijne. Zijn oudste oom was priester geweest, zijn oudste oud-oom ook. Ze waren het geheel uit eigen vrije wil geworden, telkens de oudste zoon van een nieuwe stam als een eerstelingsoffer. Mijn moeder, die veel van romantische verhalen hield [en er ook heel veel kende] hield zich overtuigd, dat deze trek van de oudste jongen naar het priesterschap verklaard moest worden uit de toeleg van mijn voorgeslacht om tijdens de franse revolutie voortvluchtige priesters uit Duinkerken naar Engeland te helpen ontkomen. Om deze reden zou mijn betovergrootvader Petrus Asselbergs in 1792 uit Frans Vlaanderen zijn weggevlucht.
Ik moet toegeven, dat de geschiedenis van onze Duinkerkse afkomst niet tegen archiefonderzoek bestand is gebleken, zomin als mijn priesterlijke jeugddroom tegen de werkelijkheid van het leven. Uit het verhaal heb ik mijn pennenaam en uit de droom toch iets van mijn stijl weten over te houden. In hoeverre hiervoor de school van Brogtrop aansprakelijk blijft, kan ik niet achterhalen. Na de Augustusvacantie van 1912 ben ik naar kostschool gebracht.
|
|