Roeping. Jaargang 31
(1955-1956)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 362]
| |
Harry G.M. Prick
| |
[pagina 363]
| |
lijk had Karel ook dit werk in de zelfde leesbibliotheek kunnen gaan lenen, maar zijn afkeer van de toestand van beduimeling waarin zich daar het bewuste boek bevond, deed hem hier van afzien, te meer waar hij wist dat zijn vader over een vrijwel ongerept exemplaar beschikte. Een onverpoosd doorzoeken van Thijm's kabinet speelde hem trouwens betrekkelijk snel de begeerde roman in handen, waarbij hem bleek dat zijn vader, om geen vermoedens te wekken, La Curée in een stuk stroopapier gewikkeld had, waarin evengoed iets anders geborgen had kunnen zijn. De lectuur van dit werk schijnt Karel evenwel niet meegevallen te zijn, want daarna nam hij, meer dan een jaar lang, niets meer van Zola ter hand en vergat hij zelfs de aantrekkelijkheid die deze auteur voor hem had gehad. Eind 1880, toen Karel zich, zoals hij het noemde ‘letterkundig ontwikkeld’ achtte, leerde hij de dan recent verschenen roman Nana kennen, die hij niet langer las met minder onschuldige nevenbedoelingen doch uitsluitend omdat hij zich al na de eerste bladzijde hevig aangetrokken voelde door het talent van deze romancier. Van dit ogenblik af begon Zola de grote veroveringsveldtocht van zijn hoofd en hart. Avond aan avond zat hij diens proza te verslinden zonder er ooit genoeg van te krijgen. Zola zei hem alles wat hij weten wilde. Hij vergeleek hem voortdurend bij de meesterwerken van de wereldliteratuur die hij, in de bibliotheek van zijn vader, voor het grijpen had. Het scheen hem toen toe dat hij nergens de gelijke van Zola aantrof, nergens een wezen van zijn gestalte, nergens zo rijk een kunstenaarsnatuur. Toch moesten al spoedig Zola's romans en novellen het in zijn waardering afleggen tegen Zola's kritieken - Le roman expérimental, Documents littéraires, études et portraits, Les romanciers naturalistes -, bundels waarvan de lezing hem vervulden met een stemming van geluk, hem tot dusver in die mate en van die intensiteit onbekend gebleven en niet voor mogelijk gehouden. De Zola van de kritieken werd voor hem het prototype van een man, van een echte mannenziel, zo vrij, zo hoog, zo fier. Daar hij zich zelf ook ‘erg’ een mens van zijn tijd voelde en daar hij de aarde om zich heen verschrikkelijk liefhad, won hem ook zo zeer voor Zola het feit dat deze zijn eigen tijd prees boven vervlogen eeuwen, dat hij bij uitstek een modern mens was en dat zijn ziel - in de schatting van zijn jonge bewonderaar - ‘de levensadem, de kern zelf van onze tijd in zijn innigste wezen, en zijn meest grootsche openbaring’ was. In 1883, op het tijdstip dat de novellenbundel Le capitaine Burle verscheen, had Karel's hartstocht voor Zola zijn eerste toppunt bereikt en daarmee zijn eerste grote phase, ‘dien érgsten liefdetijd’: ‘een jongensliefde, een kalverenliefde, de smoorlijke verliefdheid van een eenzaam wonenden jongenheer voor de dochter van de boerenhofstede van-een-kwartiertje-verder’,Ga naar voetnoot1 volledig | |
[pagina 364]
| |
doorgemaakt. In Januari van dit jaar werkte hij nu hard aan een artikel Zola, novellist, waarvoor hij zijn vereerde Meester, blijkens de eerste hierachter afgedrukte brief, om een inlichting vroeg. Hij hoopte zijn opstel geplaatst te krijgen in het tijdschrift Nederland, maar H.J. Schimmel zond het hem op 15 Maart 1883 terug omdat deze bijdrage te veel een panegyriek was en te weinig een beredeneerde kritiek.Ga naar voetnoot1 Bij herlezing van zijn stuk, in 1885, viel het Van Deyssel zelf ook erg tegen, en hij hield het danook voorgoed in portefeuille. Kort na Van Deyssel's artikel over Au Bonheur des Dames, in De Amsterdammer van 6 Mei 1883, brak een tijdperk aan van volslagen geestesluiheid. Hij las en schreef bijna niets meer en hij verloor Zola geheel uit het oog. Wel droeg hij in Maart '84 nog aan De Amsterdammer een bespreking bij van La joie de vivre, maar in zijn eigen schatting was dit ‘een flauw stukjen’. Niets van zijn literair vermogen - hij ging er zelfs aan twijfelen of dit wel ooit bestaan had - wilde terugkomen. Zijn geest bleef maar, zoals hij diens toestand zelf kenschetste, voortluieren. Eerst in het najaar van 1884 ging hij weer ‘aan de literatuur’.
De tweede hier afgedrukte brief behelst een woord van dank voor het schrijven dat een overdruk van Van Deyssel's vermaard geworden stuk over La Terre [in De Nieuwe Gids III, 1888 I, 434 e.v.] begeleidde. Drie dagen later kon Emile Zola de Hagenaar Jac. van Santen Kolff, die zich de moeite had gegeven Van Deyssel's opstel te vertalen, bedanken als volgt: ‘Combien de vous remercier de la traduction si intéressante que vous m'envoyez! M. Alberdingk Thijm m'écrit dernièrement, en m'envoyant son étude, tirée à part, en une plaquette. Je l'enai remercié. Mais, dans mon ignorance du hollandais, je ne me doutais Je l'en ai remercié. Mais, dans mon ignorance du hollandais, je ne me doutais que je nes les accepte pas tous. J'en suis pourtant profondément touché, car je sens cette exaltation sincère. Vous ne pouviez me causer une plus grande joie qu'en traduisant ces pages si débondantes de sympathie. Merci, merci encore!’Ga naar voetnoot2 Veel waarde hechtte Van Deyssel niet aan deze brieven. ‘Ik heb ook een brief van Zola gekregen over mijn stuk’, zo vertelde hij, in een brief van 10 Maart 1888 aan Willem Kloos, ‘en ik heb er nog een van vroeger ook. Maar ik beschouw dat als dingen om plezierig aan te denken en óver te lezen aan het theeuurtje, en die met de literatuur niets te maken hebben’.Ga naar voetnoot3 | |
[pagina 365]
| |
De derde brief, tenslotte, is een hoffelijke doch afwijzende beschikking op een verzoek van Van Deyssel om geholpen te worden met een, op dat ogenblik, niet onmiddellijk uit zijn eigen fondsen te realiseren, zeker bedrag. | |
IMédan, 6 février '83. Monsieur,
Laissez-moi vous remercier d'abord de votre bonne sympathie littéraire. Ce sont les cris comme le vôtre, ces cris d'amitié vraie et désintéressée, qui me soutiennent dans ma bataille. Vous me demandez mes premiers romans. Il n'y en a que deux, qui sont épuisés: Les Mystères de Marseille et Le voeu d'une morte. Je voudrais vous les envoyer que je ne le pourrais pas, car je n'en ai pas moi-même d'exemplaires. Mais ils n'ont aucune valeur, et le mieux est encore de les négliger. Si vous avez les Contes à Ninon, la Confession de Claude, Thérèse Raquin et Madeleine Férat, vous possèdez en somme tous mes premiers livres. - Ce que je vous conseille de lire, si ce n'est déjà fait, c'est le volume de Paul Alexis: Emile Zola, note d'un ami, où vous me trouverez tout entier. Merci encore, et bon courage, puisque vous combattez si courageusement le bon combat de la vérité. Votre bien dévoué et bien reconnaissant, Emile Zola. | |
IIParis, 2 mars '88. Monsieur, Merci mille fois de votre lettre si enthousiaste. Elle me touche profondément, et mon grand regret est de ne pouvoir lire votre étude, car ce que vous m'en dites me donne le vif désir de la connaitre. Nous sommes des ignorants en France, je suis certain que, dans mon entourage, je ne trouverais pas une seule personne sachant le hollandais. Tout en mettant les trops gros éloges de côté, je vois que vous m'avez lu comme je désire l'être, avec un souci de l'ensemble et l'intelligence de l'au-delà de mes livres. Je ne trouve guère encore qu'à l'étranger ce bon vouloir de me comprendre. Ici, on en reste aux plaisanteries faciles et aux attaques systématiques. Merci donc, et du fond du coeur. Ce sont les lettres comme la vôtre qui souvent me donnent du courage. Cordialement à vous. Emile Zola. | |
[pagina 366]
| |
IIIMédan, 9 sept. '89. Monsieur et cher confrère, Je regrette bien vivement votre demande, car il m'est impossible de l'accueillir. Il y a ici de grandes infortunes littéraires à soulager, et j'ai moi-même de lourdes charges. Ne mettez pas ces questions d'argent dans vos rapports d'écrivain à écrivain. J'ai été plus malheureux que vous ne le serez jamais, et j'ai lutté, je me suis fait employé, j'ai vaincu, sans aucune aide. Courage donc, et croyez quand-même à toutes mes sympathies.
Emile Zola. |
|