Roeping. Jaargang 31
(1955-1956)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 367]
| |
KroniekCornelis MusiusUIT de eeuw die ons nog altijd het meest interesseert van Europa's verleden, de zestiende, is allengs duidelijker een niet ontzagwekkende maar toch wel bewonderingswaardige figuur voor mij komen te staan. Allengs, want in het boek * dat mij met hem in kennis bracht staan zijn geestelijke omtrekken niet overmatig duidelijk getekend. De voorzichtigheid van de schrijver, die wat hij beschrijft slechts spaarzaam interpreteert, lokt evenwel de lezer des te meer uit om tot een aanvulling van het beeld te komen. Musius moet een rustig mens geweest zijn; dit blijkt uit heel zijn levensgang. Hij studeert in de Vrije Kunsten, maar presteert naar eigen getuigenis niet al te veel. Hij kiest voor de nieuwe wetenschappelijke richting aan het Collegium Trilingue - want hij is helder genoeg - maar wordt er geen groot vertegenwoordiger van. In plaats van luidruchtig standpunt te kiezen in de theologische controversen rondom Luther en Erasmus wordt hij onderwijzer, daarna pedagoog van twee adellijke jongelui, een in 20-eeuwse ogen bijna idyllisch beroep. Bevredigen doet het hem niet lang, na een jaar of drie gaat hij er theologie bij studeren. Verder dan baccalaureus brengt hij het niet, de letteren zijn hem omstreeks deze tijd meer gaan interesseren. Hij reist door Frankrijk, leert enige belangrijke humanisten kennen. Zijn ziel rijpt tot dieper godsdienstige beleving en langzaamaan komt het verlangen naar het priesterschap in hem op. De positie die hem 't beste bevalt en die hij dan ook meer dan dertig jaar zal innemen, is die van rector in een vrouwenklooster. Rustig, maar allesbehalve slaperig was dit leven. Als zijn portretten betrouwbaar zijn, kunnen ze dit bevestigen. Intellect, maar geen droog intellect, is deze man een behoefte geweest. Een behoorlijk ambt, dat de geest vrijheid liet om zich uit te breiden over vele dingen; respecteren alles wat het waard was, in kunst, in denken, in levensgewoonten; zo verloopt dit leven in vertrouwen, zonder waarneembare schokken. Hij zoekt wat goed is in de mens. Van Erasmus heeft hij gehouden, zonder zijn onvastheid na te volgen. Hij miste trouwens volledig het vechtinstinct en was bang voor pijn. Alle dweperij was hem vreemd. Hij heeft beslist geen haast gehad om heilig te worden. Tijd voor wat humanistische verzen moest ook beschikbaar zijn. Zo, rustig openstaande voor allerlei dingen werd hij geconfronteerd met reformatie en opstand. | |
[pagina 368]
| |
Zijn beschaafde houding werd door alle beschaafden gerespecteerd. Maar het was de zestiende eeuw, waarin velen bezocht zijn die er niet om vroegen. Dwepers en canaille krijgen ongehoorde kansen. Oranje moet gebruiken wie zich aanbiedt, waardoor ook in Delft voor de oude religie de vrijheid beperkt wordt. Een priester die nooit aan politiek gedaan heeft, noch rechtstreeks de hervormers bestreden heeft, wordt suspect omdat hij een rijk convent bestuurt. Nog heeft Musius geen haast om op heldhaftige wijze de deugd te beoefenen. Hij vlucht, maar wordt door soldaten van Lumey gegrepen. De lijn van zijn leven loopt nu stijl omhoog, maar het blijft een vaste lijn. Als zijn beulen hem te Leiden nog ondervragen, tonen zij weinig mensenkennis. Bij een dweper zou het meer zin gehad hebben. De man die met Oranje dineerde, wenst niet te capituleren voor het schorum van Lumey. De pijnen waar hij slecht tegen kan, zullen zulk verraad aan zijn hele leven niet verontschuldigen. Musius is een sieraad voor zijn Kerk en voor zijn tijd geweest. Of hij volgens bepaalde regels een martelaar genoemd mag worden, weet ik niet, maar zijn vaste hoogheid is bewonderenswaardig. Dat de biograaf zelf weinig moeite doet om de psychische constellatie vast te leggen, is eigenlijk toch wel jammer; hij heeft meer onder de ogen gehad dan zijn lezers en zou datgene wat een van hen hierboven ontworpen heeft, wellicht kunnen corrigeren.
*
Musius was een Latijns dichter. Niets ongewoons voor een man uit zijn dagen en van zijn ontwikkeling. Dit feit is ook niet van primair belang voor het begrijpen van zijn levensgang, al is het er wel een symptoom van. Hij was geen bevlogene zoals Janus Secundus, die, als hij in zijn moedertaal geschreven had, onze grootste dichter uit die eeuw geweest zou zijn. Voorzover er uit de nogal onoverzichtelijk geplaatste gegevens en de bloemlezing uit de gedichten, die Noordeloos aanbiedt, conclusies getrokken kunnen worden, heeft Mesius een eigenaardige ontwikkeling doorgemaakt. Zelfs zo, dat zijn plaats in de Neolatijnse dichtkunst uniek mag heten, ondanks de artistiek geringe betekenis van zijn oeuvre. Na in zijn ‘Wanderzeit’ begonnen te zijn met verzen in klassieke metra en woordenkeus, gaat hij nl. in het St. Agathaklooster religieuze liederen schrijven in Middeleeuwse stijl, met heffingsin plaats van quantiteitsverzen, hier en daar zelfs met rijm. Dus van de Aurea naar de Media en zelfs de Infima Latinitas! Een ontwikkeling, tegenovergesteld aan die, welke het humanisme beoogd had! Helaas is de keuze juist uit deze ‘Middeleeuwse’ verzen bij Noordeloos erg gering, maar toch komt het mij voor, dat Musius hierin meer tot waarachtige poëzie genaderd is dan in de nogal eens houterige humanistische poëmen. Het breedsprakige is er goeddeels uit ver- | |
[pagina 369]
| |
dwenen. In een vrije psalmbewerking naar de Vulgaat leest men dan strofen als:
Si exaustos post labores,
Post multos demum sudores,
Post aquam tristitiae,
Caput oleo unguetur,
Et os pleno proluetur
Calice laetitiae.
Zeker, uit het ‘aqua Tristitiae’ voor ‘tranen’ blijkt, dat alle gekunsteldheid niet verdwenen is, maar welk perspectief openen zulke verzen! Evenwel, Horatius en Ovidius heersen, en men zal tot Baudelaire moeten wachten, eer de litteratuur weer creatieve aandacht voor de vormen van het Middeleeuws Latijn krijgt. Musius heeft er geen litteraire revolutie mee bedoeld; deze liederen zijn eenvoudig geschreven voor gebruik in beperkte kring - Stalpaert zal hetzelfde doen, maar dan is de barok op gang, hij hoort in een andere sfeer thuis dan zijn stadgenoot. Musius greep eigenlijk gewoon terug op wat het brevier hem bood. Door de Oudchristelijke hymnen daaruit is nog een verband ontstaan met een andere Delvenaar: Hugo de Groot. Deze immers heeft een aantal ervan in 't Nederlands vertaald. Zo treffen wij hen beiden samen bij de Hymnus Epiphaniae van Prudentius [eind 4e eeuw], waarvan Grotius delen vertaald heeft en waarvan Musius de beginregel gebruikt heeft, om er op Middeleeuwse wijze een variatie op te maken [Quicumque Christum quaeritis, etc.] Al is dus, zoals gezegd ‘Musius’ terugkeer tot de Middeleeuwse latiniteit zonder gevolgen gebleven, de belangstelling voor de hymnen is geenszins verdwenen, ook onder de Hervormden niet. Later zal Jeremias de Decker bv. nog een volledige vertaling van Prudentius' hymne geven, Revius een - niet geheel volledige - van het Dies Irae. In deze gang van zaken heeft Musius zijn eigen plaats, ook al is er geen reden om aan te nemen dat de latere dichters rechtstreeks aan hem ontleend of door hem beïnvloed zijn.
*
Mogen de aanmerkingen, die hier en daar op het boek van Noordeloos gemaakt moesten worden, niet de indruk geven dat er veel aan ontbreekt. Al komt de schrijver niet tot een verklarende visie, de persoon van Cornelis Musius uitvoeriger dan tevoren geschied is in zijn feitelijkheden bekend te maken is zijn verdienste. Er is veel interessants in zijn bladzijden te vinden.
B. Wolken | |
[pagina 370]
| |
De vis en het visgereiMOEDER, vroeg het kleine kind Ernst Wiechert, ‘wat doet die man daar?’ De kleine Wiechert was in een der boten gezeten van een nachtelijke pleziervloot, die uitgerust was met lampionnen. Aan boord van de scheepjes werden liederen gezongen en men stak vuurwerk af. Het feesttumult vervulde de anders zo stille nacht op het meer. De vloot voer voorbij een vissersbootje. De oude visser erin liet het net overboord glijden. Temidden van al het gerucht was zijn aanwezigheid op het meer bevreemdend en daarom stelde de jonge Wiechert de vraag. Zijn moeder antwoordde: ‘Hij vangt vissen voor de spijziging van de vijfduizend’. In een redevoering die Wiechert in 1935 hield in de universiteit van München Der Dichter und die Zeit, zei hij geen schoner beeld te kunnen vinden voor de dichter dan in deze visser: ‘Is hij een vreemdeling in onze tijd? Neen, want hij heeft al dit vertoon al in zich gedragen lang voor het geschiedde. Onder alle luide woorden en liederen van de dag zoekt hij naar het stille en onvergangkelijke, naar de spijs voor de hongerenden, die hij zal verzadigen als alle woorden en liederen al verklonken zijn’.
Als de dichter denkt, dat het materiaal om te vangen verouderd is, zelfs onbruikbaar, dan zoekt hij naar nieuw. Dan verandert de vangstmethode, niet echter de vis. De dichters van het Experiment 1950, radeloos geworden door het steeds uitgestrekter geworden visgebied en de steeds grotere moeilijkheid de gewenste vis te localiseren, zochten hun uitweg in nieuw vismateriaal en daarenboven in een nieuwigheid op de markt: alle vis, die wij vangen, is goede vis; is vis om te spijzigen.
Met andere woorden: in een tijd, waarin het zoeken naar het onvergangkelijke, het primair geordende, waarin alles belangrijk en tegelijk onbelangrijk is, zoekt de dichter in een groteske, nieuwe, revolutionaire vorm die nieuwe, groteske, ondoorzichtelijke ordenveelheid tot inhoud te maken. Alles is vis geworden, alles is goed voor de dichter, alles is spijs; hij kan spreken van het ‘Schiphol van mijn ogen’, ‘haar hart, haar vliegwiel’, ‘blatende venstergaten’, ‘mijn lijf een Korea’; alles is vergelijkbaar, nee, alles is gelijk. Tot in deze grillige altijd-prijs-loterij er één is, die een echte vis vangt en die herkent en weet: dit is de vis waarvoor ik visser ben. Hij behoudt het nieuwe visgerei, maar alleen om er voortaan echte vis mee te vangen. Toen Lucebert schreef: ‘Visser van Ma Yuan: ‘onder wolken vogels varen / onder golven vliegen vissen / maar daartussen rust de visser / golven worden hoge wolken / wolken worden hoge golven / maar intussen rust de visser’; toen Lucebert dit vers schreef was hij geen experimenteel meer, maar alleen een groot dichter. Het | |
[pagina 371]
| |
experiment was afgelopen, het stadium der nieuwe werkelijkheid was aangebroken. Wat zouden nu de andere vissers, de andere dichters gaan doen?
*
De andere experimentelen moeten toch zien, dat het experiment afgesloten is. Zij zitten nog steeds met de revolutie-vorm, maar er is geen revolutie-inhoud meer. Zij kunnen wel doorgaan nog, maar elk gemaakt vers betekent een interen op de inspiratie, een verdere stap naar het nulpunt, vanwaaruit geen dichten meer mogelijk is. Zij kunnen ook trachten de nieuwe werkelijkheid, helderheid, te zien in de chaos, maar dat is alleen de dichter gegeven die een zekerheid heeft, welke zekerheid dan ook. De derde mogelijkheid is kwartier te maken, een deeltje te lichten uit het vroegere experiment en te trachten daar zeer eigen en persoonlijk op door te gaan. Dat laatste hebben de dichters Remco Campert en de Vlaming Hugo Claus gedaan, twee van de elf dichters uit wier werk in 1951 de bloemlezing Atonaal werd samengesteld, het eerste frontale optreden der ‘experimentelen’. Beide dichters zijn 26 jaar en beiden hebben ze naast gedichten veel proza gepubliceerd.
*
Van Remco Campert verscheen bij De Beuk Met man en muis, waarin drie verzen staan, die men al kende uit de bloemlezing Vijf 5 tigers. Dit verschijnsel duidt of op zuinigheid met het eigen product, het begin van het einde van elk kunstenaarschap, of het zijn de uitgevers die er verantwoordelijk voor zijn dat elke ‘ronde’ van vijf of meer bundeltjes onmiddellijk vergezeld gaat van een ‘bloemlezing’. Een bedenkelijk verschijnsel is het, zeker als de lezing er eerder is dan de bloemen. Met man en muis vangt aan met het vers ‘Ik wil wel...’, waarvan de eerste strofe luidt:
Ik wil wel graven
Naar poëzie, maar niet
Te diep. Je weet
Hoe ik dichter ben
Bij de gratie van
Aardoppervlak
en hij vervolgt: Hemelbodem ook wel genoemd. Nu hoeft een dichter niet diep te graven om een goed dichter te zijn en als hij schrijft dichter te zijn bij de gratie van het aardoppervlak, hemelbodem ook wel genoemd, dan mag daaruit niet opgemaakt worden dat de dichter oppervlakkig is; dat kan trouwens niet, want een oppervlakkig dichter bestaat niet. Maar in de laatste bundel van Campert is het gebrek aan diepgang | |
[pagina 372]
| |
te opvallend, om niet verbonden te worden aan de reeds geciteerde dichtregels. Campert is zich aan het leegdichten. Hij verdedigt zijn positie in deze tijd en bij het verdedigen krijgt zijn positie in deze tijd en bij het verdedigen krijgt hij geen nieuwe aanvoer van ammunitie. Zijn verzen krijgen iets anecdotisch, een notitieel karakter. Misschien hadden zij goede verzen kunnen worden, maar eerder krijgt men de induk dat er een goed kort verhaal verloren is gegaan, zoals bij het vers ‘Musici’. Reeds in Berchtesgaden, van Campert in 1953 bij de Bezige Bij verschenen, viel een prozaisch spel met het woord te constateren. Bijvoorbeeld met het woord dichter [poëet] en dichter als vergrotende trap van dicht: ‘Ik ben dichter bij de Waarheid in December dan in Juli. Ik ben dichter bij de gratie van de kalender.’ En het spel met missen en misten: ‘Het mist wel maar wie?’ Er is een zekere aesthetiek van visie in Camperts verzen gekomen, die prozaïsch aandoet bij het nog voelbare experimentelen-ideaal: het biologische herkennen met alle cellen [cit. Gerard Knuvelder]. Dit alles betekent niet dat Remco Campert nu geen mooie verzen meer maakt; hij maakt echter mooie verzen die er evengoed niet hadden kunnen zijn. Nergens is een noodzaak voelbaar, nergens voelt men: dit is het enig mogelijke woord. Men ervaart een navrante situatie [‘Stel voor...’]; een sfeer, die net iets meer oproept dan een ansichtkaart [Corsica]. Niet ervaart men in Campert's verzen die lome, apathische tòch wel doorkabbelende stroom van ‘Er valt toch niets tegen te doen’, als het liefdesverzen zijn. Daar is hij ook niet oppervlakkig; zelfs zo diep, dat hij nu het enig mogelijke en laatste vers erover heeft geschreven ‘Jij bent het woord’, waarvan even verder de tweede strofe geciteerd wordt. ‘Ik voel mij een cactus / Een dorre een dode’, schrijft Remco Campert in het vers ‘Corsica’. Dat gevoel uitdichtend schrijft Campert zich als dichter dood. Maar toch valt eerder te verwachten dat hij in een of andere zekerheid weer inspiratie zal vinden tot pure poëzie, tot leven, dan dat men met zekerheid kan voorspellen dat Campert de poëzie-verschraling van ‘Met man en muis’ zol doorzetten, tot het korte verhaal hem overmeestert.
Tweede strofe van ‘Jij bent het woord’:
Je bent mijn liefste woord. Je
Spreekt jezelf en maakt
Mij mens, maak mij licht en zwaar
En vederlicht: een mens
En alle mensen. Ik
Ben in je woord een wereld
| |
[pagina 373]
| |
Een hemel een schepping. Je spreekt
Mijn huid tot de huid
Der aarde.
*
Verviel Campert in de anecdotiek van de apathie, Hugo Claus daarentegen koos, met krachtig dichterschap en hevige intelligentie de tot eigentijds symbool ingedikte liefdeservaringen in De Oostakkerse Gedichten, verschenen bij Bezige Bij in Amsetrdam. Koos hij voor zijn boek Natuurgetrouw, een ratjetoe van twaalf literaire vormen, het motto ‘Wij zijn niet genoeg niets’ van Geert van Bruaene, in deze bundel wekt hij de indruk van niet genoeg alles te kunnen zijn. Zijn verzen hebben een heftige erotische lading, die na lezing de indruk achterlaat van obsceniteit die men niet ontkomen kan te ervaren achter de grove, soms opgelegde beeldspraak. Het geheel draagt een pubertair karakter. Maar het zijn verzen, energieke verzen vol geladenheid en een overrompelende rijkdom aan taal en hevige woordkracht. In zijn motto geeft Claus zijn bedoeling met de taal weer:
‘Van het eigengereide naar het merkbare gaat de beschouwing.
Woorden, gekleurd of niet,
worden sleutels.
I
Bereikt de brand der keel
Het snelle van de lans, de slachting
En de nacht - spreek dan niet tegen:
Woorden openen de beschouwing
als messen de huid.
Het is een intelligent en veelomvattend motto. Een gedicht kan men het uiteraard niet noemen. Dat Claus het wezen van de taal erkent als zijnde beschouwing, als middel om beschouwing te openbaren of te leren zien, is een erkenning van het uitgangspunt van de dichter. Dat hij dat uitgangspunt parallel zet aan ‘lansen’ en ‘messen’ maakt duidelijk wat hij met de taal wil. De taal is voor hem een levend organisme. Het is puur dichten wat Claus doet, monomaan de taal verhevigen tot de kracht van een levend dier. Het is geen mooie poëzie, maar ze leeft. Het is poëzie, die te velde trekt. Maar het is meer poëzie om er alleen maar te zijn dan om gelezen te worden. Er zijn talrijke musea met gesloten kabinetten, waarin meesterwerken van kunstenaars..... voor het publiek afgesloten zijn.
Ton Neelissen | |
[pagina 374]
| |
Louis Paul Boon maakt amokDOOR Louis Paul Boon kan men niet zo worden afgestoten of ergens gaat men hem hervinden en men kan niet zo door hem worden bewogen of ergens blijft men haken. En die tegenstrijdige bewegingen veroorzaken daarenboven niet de chaos die men mocht verwachten, want altijd is er integendeel ook de derde beweging mogelijk die de beweging van de grote verzoening is. Een aantal van zijn laatste geschriften geven aanleiding tot nadere explicatie. Eigenlijk geeft de Vlaamse auteur om de haverklap die aanleiding, want hij is een buitengewoon vruchtbaar schrijver. Er is voortdurend wel iets van hem bezig in druk te verschijnen. Zijn uitgever, de Amsterdamse Arbeiderspers, heeft te zijnen behoeve zelfs een tijdschrift opgericht, getiteld ‘Boontje's Reservaat’ waarvan Boontje - dat is de naam waaronder Louis Paul Boon zichzelve liefheeft - inmiddels al twee nummers heeft gevuld. Deze productievloed alsmede de wijze waarop hij gekanaliseerd wordt, doen aan Multatuli denken. Boon heeft meer met Multatuli gemeen. In de Schrijversalmanak voor het jaar 1955 heeft Boon een artikel doen opnemen dat gewijd was aan de ‘Tragiek der Isengrimus-figuur’. In De Kapellekensbaan had hij al doen blijken de bijzondere aantrekkingskracht van de middeleeuwse dierfabels te ondergaan. En nu verschijnt er het boek Wapenbroeders, dat heet te zijn ‘een getrouwe bewerking der aloude boeken over Reinaert en Isengrimus’. Men mag op voorhand aannemen dat het voor Boon een belangrijk boek is, een boek waarin hij helemaal present zal zijn. Het valt niet mee. Voorts worden we verrast met de voortreffelijke kleine roman Menuet. In beide boeken is op de een of andere manier de wereld van vandaag medespeelster. Het is volkomen juist te beweren, dat in àl Boons boeken de wereld van vandaag meespeelt. Hij vindt er speciale vormen voor de verbondenheid van schrijven en wereld tot uitdrukking te brengen. In De Kapellekensbaan stond cursief gedrukt de historie van Ondieneke, normaal gedrukt allerlei overpeinzingen en ontmoetingen van de schrijver, altijd verband houdende met het nieuws van de dag. In Menuet is één van de drie personages manisch bezig met het uitknippen en inplakken van krantenberichten; het resultaat van deze collectionneerdrift is in telkens acht regels kapitaal zetsel meegedeeld aan het hoofd van elke pagina. In de loop van het verhaal wordt er niet alleen uitdrukkelijk naar verwezen, bovendien is duidelijk dat het verhaal in een andere als deze wereld van de krant niet kon afspelen. In Wapenbroeders, hoewel een getrouwe bewerking van twee aloude boeken, ontbreken niet de toespelingen op hedendaagse laakbaarheden, stelliger: het hele Reinaert- | |
[pagina 375]
| |
en Isengrimusverhaal zou voor Boon kennelijk geen waarde hebben ware het niet als een op heden toepasselijke satyre. Reeds aanstonds in zijn verhouding tot de wereld vraagt Boon om commentaar. Men zou verwachten dat een durend ‘bezig-zijn-met’ uiteindelijk een genuanceerd oordeel mee moest brengen. Iemand die almaar op dezelfde fiets zit, moet, wil hij tenminste niet op de velgen gaan rijden, zijn banden eens oppompen. Ik bedoel: er kan niet alleen maar gefietst worden, er moet ook een fiets worden verzorgd. Men kan evenmin doorgaan over de wereld te schrijven zonder zijn verhouding tot de wereld door voortdurende critiek te zuiveren. Men moet allengs helderder gaan weten, ‘wat dat de wereld is’ en wie men zelf is. Hier komt dus ongetwijfeld in het geding een stuk voor discussie openstaande problematiek. Mocht er heden een schrijver opstaan die de wereld gaat bestrijden op deze grond dat hij de menselijke postuur te liliputterachtig oordeelt of morgen een ander die het menselijk ras euvel duidt dat het niet van de handen gebruik maakt om er op te lopen en dan nog een derde die mokt wijl de aarde, in stee van plat en stil te zijn, bol is en draait, dan zal iedere lezer gaarne bereid zijn van een goedgeschreven stuk dienaangaande kennis te nemen. Hij zal er om lachen, hij zal gruwen, of hij zal fijne huiveringen op de rug gewaar worden, maar men eist teveel van een zinnig mens wanneer van hem wordt gevergd dat hij er zichzelf in zal herkennen. Hier gaat het om waarheid. Wij eisen van literatuur waarheid. In welke formulering allerlei misverstanden dreigen. Zonder uitvoerige toelichting is echter duidelijk dat de reizen van Gulliver voor de lezer ongenietelijk blijven als ze niet op een of andere manier waar zijn, idem het verhaal van de kleine zeemeermin, idem het verhaal van de wolf en de zeven geitjes. Voorzover zulke verhalen bedoelen waar te zijn moeten ze het zijn. Niet dat dit zeemeerminnetje heeft bestaan is waar, maar alles over haar verliefdheid, alles over de liefde is waar. Het gaat er om te weten wat Boon bedoelt om te weten of hij zijn eigen zoeken naar waarheid getrouw blijft. Maar vooraf nog een opmerking over zijn schrijfstijl. De zinnen gutsen er uit bij Boon. Het is schrift geworden spreektaal, een soort gestileerd kletsen, gemakkelijk overgaand tot hymnische verheffing en als tegenbeweging telkens laconiek-korte, de zinstroom afbrekende wendingen. De zin staat open voor elke ook de toevalligste inval. Het is een bandjir die alles meesleurt, huizen en zwaar vee, het is ook een zoete kreek die de grassen aan de wortel beroert maar ze onverlet laat. Het is een zin als de volgende: ‘Ik, boontje, die misschien wel een verre afstammeling ben van van Perrot de St. Cloud - of van Willem die Madoc en amok maakte met zijn tijd, of ook van Nivardus die verkeerdelijk heeft gepeinsd dat het einde van de wereld was na- | |
[pagina 376]
| |
bij - moet maar naar mijn vrouw luisteren, die zit te vertellen hoe en op welke wijze zij een roman zou schrijven, om te weten dat de schoonste boeken deze zijn, die iedere avond een ander begin en een ander einde hebben’. Vooropgesteld dat de virtuositeit van Boon niet in het geding wordt gebracht, mag toch opgemerkt dat het procédé op den duur iets gemakkelijks heeft. Het blijft meesterlijk dat hij in zijn trant een reisverhaal kan schrijven èn een liefdesverhaal èn het relaas van een avond samen praten èn de Reinaert èn de levensbiecht van drie geheel anders geaarde individuen - maar het is een meesterschap dat de waarheid bedreigt. De bedreiging der simplificatie, de bedreiging van het ‘kort-en-goed’ en het ‘in-één-woord-gezegd’. En dan maar door blijven praten, zonder nader argument dan stijgende woede en allengs verstijvende wrok, één langdurige show van geprikkeld temperament, dat - mooi of niet, edel of niet - in alle geval geen stap nader tot de waarheid brengt, integendeel deze waarheid steeds zwaarder vergrendelt in cellulaire ongenaakbaarheid. Het enige dat men te zien krijgt is Boon. Overal steekt Boon door de regels heen. Dit is de kunst van ‘de vent’. Maar het moet Boon niet teleurstellen als iemand in een zeker verband geen aap om Boon geeft. Een beste kerel, een lyrische kerel, met een absolute drift naar rechtvaardigheid en ga maar door. Maar als men nu eens eenvoudig een verhaal wil lezen? Als men nu wil ontmoeten een ding dat een ding apart is, iets dat ze een kunstwerk noemen bij gebrek aan een betere naam, of iets dat ze zelfs, en tot ergernis van onze tijdgenoten ‘algemeen menselijk’ noemen, min of meer dus aan de auteur onttrokken ten profijte van het overige mensengeslacht - stel dat ik zo'n ding ontmoeten wil? Er zal samenhang bestaan tussen Boons bedoeling en Boons stijl. Boon bedoelt werkelijk, als Willem die Madoc maakte, amok te maken met zijn tijd. Hij begrijpt die tijd als een totaliteit waarvan hij de weerspiegeling vindt in de krant: in de krant staat alles, maar alles op oppervlakkige manier. Zoals Boons volzin alles omvat en voor elke ook de toevalligste inval openstaat. Maar het toevalligste, dat zou weleens het oppervlakkige kunnen zijn, dat zou wel de waarheid kunnen bedreigen. Iemand als Boon mag het zich afvragen. Niet dat het toevallige onwaar is, maar het is waar als toevalligheid. Op welke manier zijn de dingen waar? in hoeverre? wanneer? onder welke omstandigheden? Het is natuurlijk een koud kunstje alles waar te maken in het brein van de critiekloze. Ook in het hoofd van een hartstochtelijke kan alles waar worden. Drift verblindt, dat is bekend; dat is de andere zijde van de drift die óók prachtig is. De kunstenaar koestert de drift, terwijl integendeel de wijsgeer hem schuwt. De kunstenaar is, voorzover hij de waarheid moet uitzeggen, echter evengoed ‘wijsgeer’ en wordt evengoed door de drift bedreigd. In het ‘gave kunstwerk’ en dat ‘algemeen menselijk’ is, zijn de tegendelen verzoend. | |
[pagina 377]
| |
De ‘vorm’ kan liegen, de ‘vent’ ook - de ene leugen is niet beter dan de andere. Maar de kunst liegt niet. Daarin zijn vorm en vent verzoend. Eenzijdige keuze is altijd en per se leugen. Het is een toenemend element van leugen dat me hachelijk lijkt voor het werk van Louis Paul Boon, de vent die ik liefheb en wiens vorm ik - voorzover schrijfstijl - bewonder. Maar ik bewonder niet dat hij in zijn vijandschap al het bestaande betrekt, zonder onderscheid de paus en de keizer, de hoer en de vrijgestelde, Jezus en de fabrieksdirecteur. Dit is opzienbarende nonsens, door geen vrijbrief van kunstenaarschap goed te maken. Het kunstenaarschap protesteert juist met de kracht van zijn wezen tegen die chaos, die absurditeit. Er zijn in Louis Paul Boon nog krachten bewegende die hem over de algehele, versteende wrok kunnen heendragen - dat is zijn schroom, zijn ontroerende kuisheid, zijn droom, zijn honger en dorst naar gerechtigheid. Het zijn deze krachten die de hand over hand toenemende onzuiverheden uit zijn werk moeten weren. Zoniet dan zal hij een vulgaire vuilspuiter worden, een droevige figuur, maar geen ridder meer. Lambert Tegenbosch | |
Madame Colette of het droevig schoon der dingenMADAME Colette moest gestorven zijn eer een Nederlandse vertaling van haar werk het licht zag. Dezer dagen, vijf en vijftig jaar na haar debuut, verscheen de eerste, Als het jonge koren rijpt,Ga naar voetnoot* oorspronkelijk geheten Le blé en herbe. Ook wie graag Frans leest zal met gretigheid de vertaling van Clare Lenart aanvaarden, ten eerste omdat het Frans van Madame Colette geen geringe eisen stelt, vervolgens omdat de arbeid van Clare Lennart een nieuw kunstwerk voor gevolg heeft gehad. Het Nederlands is zo rijk, zo geschakeerd, zo doorzond als het origineel van Colette. Het is wonderlijk dat Colette tientallen jaren geleden niet is vertaald, toen de Tachtigers alhier de smaak rijp hadden gemaakt voor taal- en meer speciaal woordmooi. Het is om diezelfde reden niet verwonderlijk dat haar werk nu wordt vertaald. De proza-schrijvende generatie vóór de oorlog bezigde merendeels een taal die bewust van taalmooi had afstand gedaan, men wantrouwde het mooie woord en gaf de voorkeur aan sober, niet zelden armetierig en berooid proza, handboekproza, krantenproza, kletsproza, alles liever dan ‘kunstproza’. Goed schrijven betekende toen: iets te zeggen hebben en dit nu werd geacht het tegenovergestelde te zijn van ‘fraaie letteren’. We danken | |
[pagina 378]
| |
daaraan de - spijts de toeleg prachtige - stijl van bijvoorbeeld Walschap. We zitten om diezelfde reden met het nog altijd hooggenoteerde proza van Menno ter Braak en Simon Vestdijk, dat als romanproza toch maar matig waardeerbaar schijnt. Tegenwoordig is het proza weer aan ‘poëzie’ toe, en daarmee aan ‘kunst’, want deze twee zijn één. En dit klimaat is gunstig voor waardering van een door taalschoon uitmuntende Colette. De roman Als het jonge koren rijpt geeft een verhaal van de soort waarin Colette zonder weerga is, hoewel de Franse literatuur op dit punt een grote traditie onderhoudt, een verhaal van de ‘amour physique’, de zinnelijke liefde. Een jongen van goed zestien en een meisje van goed vijftien, wier ouders al minstens zestien jaar tezamen een zomervilla in Bretagne huren, zien tijdens deze vacantie hun oude vriendschap omslaan in iets anders, iets voorlopig onbenaambaars, dat geleidelijkaan de naam van liefde gaat krijgen. Er doet zich daarbij een dubbel conflict voor. Het eerste is dat waarin de kindervriendschap breekt voor de nieuwe, volwassen wordende verhouding. Het tweede is bruusker van aard en wordt veroorzaakt door de jongen die zijn eerste avontuur meemaakt. Het boek eindigt bij de droomloze, schrijnende aanvaarding van de volwassenheid, het eindigt bij de als bijna waardeloos erkende ervaring. Het is een droevig boek. Men moet zich niet laten misleiden door de Renoirgelijke schoonheid van volumes, kleuren, geuren, vogels, planten. Colette weet alles en ook het fijnste van de schoonheid der dingen. De lectuur van Colette is een zinnelijk genot van dronken makende intensiteit. Wat Renoir kon schilderen, en niemand als hij, bloemen en lichamen, dat kan Colette beschrijven en niemand als zij. Maar de tragiek die bij Renoir is verdampt, keert bij Colette als een fijne, alle schoon tenslotte omsluierende neerslag weer. De zon van Colette wordt droevig in een gevangenis van mist. Ergens in haar verhaal neemt Colette afstand van de geschiedenis ten gunste van een soort moreel oordeel. Zij beperkt zich bijna doorlopend tot het weergeven van de door de liefde gewekte sentimenten. Als zij uit het verhaal treedt is het met een passage als deze: de held is aan het einde van zijn avontuur: ‘Hij voelde zich mistroostig, berustend, alsof hij bij niemand hoorde. - Een man worden, misschien is dat zo, - dacht hij. Een onbewuste behoefte om zijn melancholie en zijn berusting aan iets op te hangen woelde in hem zonder resultaat, zoals in alle brave, jeugdige atheïsten, die door hun ongodsdienstige opvoeding niet het gevoel hebben dat God op hen neerziet’. De passus is te vinden op de plaats vlak vóór het trieste einde als de jongen en het meisje elkaar bekennen en dat niet erg hoog aanslaan: ‘...een beetje pijn, een beetje genot...’ Colette schijnt te willen erkennen, dat de enkel maar natuurlijke levensweg bij de droefheid uitkomt. Het is dezelfde conclusie als waartoe Francoise Sagan zich genoopt ziet in haar Bonjour Tristesse. | |
[pagina 379]
| |
Telkens verrukt, tenslotte berooid, zo is de lectuur van dit boek. Berooid niet van inzicht of ontroering of medeleven, maar berooid van de verwachting dat het ergens dagen zal. Colette blijft in haar bloemengeuren en vogelvluchten eindeloos vermaak scheppen - de Schepper zal haar om zoveel gelukzalige dankbaarheid zeker bijzonder liefhebben - het is voor mij een mysterie hoe zoveel dankbaarheid kan blijven bestaan naast zo'n grondig wantrouwen jegens de natuurlijke mogelijkheden tot geluk. Achter Als het jonge koren rijpt is de fantastische schets Het zieke kind opgenomen. Een jongetje, de dood gewijd, beleeft de opperste sensaties van gelukzaligheid, totdat het leven hem terugwint en de gelukzaligheid verdwijnt. De ‘levensleer’ van dit wonderlijke verhaal is goed te rijmen met die van Als het jonge koren rijpt. Waarschijnlijk echter zullen de meeste lezers, volkomen geboeid door de prachtige visioenen van het koortsige, dichterlijke ventje, aan geen ‘levensleer’ meer toe te willen komen. Het lijkt ook wel bijna een inbreuk op de intenties van de schrijfster. - Voor mij is juist dat, in andere woorden nogmaal, het raadsel-Colette: hoe ze in geuren en kleuren een levensleer laat verdampen tot er niets anders als geuren en kleuren over zijn, maar die dan aangetast, voorgoed bedorven door de toch niet weg te werken en anders als geuren en kleuren lerende levensleer. Belangwekkend is nog de mededeling op de flap, van de uitgever A.W. Bruna & Zoon te Utrecht, luidend: ‘In een uniforme Nederlandse editie van het werk van de grote Franse schrijfster Colette ...verschijnen voorshands...’ Het is dus de bedoeling van deze uitgever een volledige Colette te gaan bezorgen. Dit is een daad van het hoogste belang. Colette immers die niet zomaar lezers heeft maar veeleer minnaars, heeft in Nederland nog een ruim debiet.
Jan Alain Daf |
|