Roeping. Jaargang 31
(1955-1956)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 311]
| |
KroniekAranzazu en de toekomstIN het Spaanse bedevaartsoord Aranzazu moet een nieuwe baseliek worden gebouwd. Er is een prijsvraag uitgeschreven, er is een ontwerp bekroond, met de uitvoering ervan is al begonnen. Maar de bisschop maakte zich ongerust, want de bekroonde tekeningen zagen er verdacht modern uit. Daarom schreef hij naar Rome en prompt kwam het antwoord: de bisschoppelijke onrust was gerechtvaardigd, de bouw moest worden stopgezet. Motief: de nieuwe kerk zag er niet uit als een kerk, en een kerk moet er als een kerk uitzien. De lezer kan zich uit de op 't omslag gereproduceerde ontwerptekening van de voorgevel misschien een zekere voorstelling maken van het door Rome's woede getroffen project [Hierbij kan hij zich overigens ernstig afvragen wie of wat ‘Rome’ in dit verband is? Mgr. Costantini, hoofdredacteur van het Vatikaanse ‘Fede e Arte’? Voor wie geregeld dit fenomenale tijdschrift leest, kan er nauwelijks meer dan één conclusie zijn: hij valt af, òf van het geloof, òf van de kunst. Zo niet van zijn eigen geloof of zijn eigen kunst, dan toch zeker van het geloof of de kunst van Mgr. Costantini. Sinds zelfs Rouault en Chagall op de zwarte lijst staan, houd ik voor iedere volgende aflevering mijn hart vast.] Hij kan zich dan afvragen, waarom Corbusier zijn kapel in Ronchamps wel voltooien mocht, zònder inmenging van Rome, hoewel Corbusier's ontwerp honderdmaal meer revolutionnair is dan de tekening voor de basiliek van Aranzazu. Het antwoord op deze vraag is een van die mysterieuze feiten - niet overtuigingen of argumenten, maar feiten - waarop een ‘andersdenkend medechristen’ geen verhaal heeft: de bisschop, die het in Aranzazu voor het zeggen heeft, is een ander dan de bisschop van Besançon, onder wiens bestuur Ronchamp valt. De bisschop van Besançon zei: ‘Die Corbusier is een beroemd architect, laat hem dus maar zijn gang gaan. Of zijn ontwerp artistiek juist is, kan ik niet beoordelen. Dat is trouwens mijn zaak niet. Het enige wat ik heb te beantwoorden, is de vraag: kunnen de gelovigen in die kapel bidden? Die vraag kan alleen door de praktijk worden beantwoord.’ - Voor zo ver ik tijdens mijn bezoek aan Ronchamps kon nagaan, was die vraag practisch al beantwoord. De bisschop was al in het gelijk gesteld. En de Spaanse bisschop dan, met zijn verantwoordelijkheid voor Aranzazu? Waarom op de ene plaats wèl en op de andere plaats niet? - Deze vragen zijn in eerste instantie alleen | |
[pagina 312]
| |
met andere vragen te beantwoorden. Waarom is de aartsbisschop van Besançon - naar onze Europese smaak althans - zoveel royaler dan zijn Spaanse collega? Trouwens, in hoeverre hoort Spanje eigenlijk bij Europa? Maar enfin, de basiliek mag niet volgens het bekroonde ontwerp worden afgebouwd, omdat zij er niet als een kerk uitziet. Bekijk eens rustig de tekening en probeer dan de vraag te beantwoorden hoe ze er dan wèl uitziet. Inderdaad, als een kerk, - ik zou aan het gebouw geen andere bestemming kùnnen toeschrijven. Maar als het anders was, wat dan nòg? Wie zegt: een kerk moet er als een kerk uitzien, zegt eigenlijk: een kerk moet er uitzien zoals een kerk er vroeger uitzag. Van die opvatting is de neo-gothiek een academisch voorbeeld. Het succes van onze neo-basilieken is aan dezelfde veiligheid te danken en met alle eerbied voor neo-gothiek, neo-romaans, neo-basiliek, de werkelijke betekenis ervan is toch allereerst negatief: wij zijn er door behoed voor nòg lelijker dingen. De architect van vandaag, die de moed en de verbeeldingskracht of het talent mist om werkelijk een nieuwe kerk te bouwen, komt met de basiliek toch altijd weer tot een dragelijk - dus eigenlijk ondragelijk - gemiddelde. Hij maakt iets dat er als een kerk uitziet, dat ergens in de historie zijn fatsoenlijke motivering vindt, waarvan niemand behoeft te schrikken en waarmee eigenlijk ook niemand gelukkig behoeft te zijn. Het is een vijf, in een gunstig geval vijf à zes; als àlles meehelpt, zoals in Lisse, een zes à zeven. Maar het ziet er uit als een kerk. En toch is dit laatste geen argument. Het is hoogstens een bewijs voor een houding, die niet anders dan pijnlijk diep te betreuren valt. Wie zegt, dat een kerk eruit moet zien zoals een kerk er vroeger uitzag, zegt eigenlijk te geloven dat het christelijk geloof een aantal kerkelijke standaardvormen heeft doen ontstaan, waarvan niet meer kan worden afgeweken. Ze mogen worden gevarieerd, voorzichtig, maar méér niet. Hij zegt: we hebben de basiliek, het romaans, de gothiek, de barok, het rococo en daar doen we het nu maar mee. Er mag wat beton aan te pas komen, de lijnen mogen wat strakker zijn, de parabool mag even worden geprobeerd, maar dat is dan ook het uiterste. Nu zal ik allerminst ontkennen, dat er bepaalde natuurlijke verhoudingen zijn, wetten, ordeningen, die corresponderen met bepaalde emoties, geestelijke realiteiten, maar dat is wat anders. Ook met sterke gebondenheid aan die natuurlijke gegevens - zie Corbusier - is nog van alles mogelijk. Maar wie zich met alle geweld blijft binden aan een historisch perspectief, graaft zich in, gedraagt zich als een struisvogel. Moet de Kerk dan niet voorzichtig zijn? Ja en nee. Wanneer onder voorzichtigheid een louter defensieve houding wordt verstaan, dan zeker nièt. En dat geldt hier. Wie zegt dat een kerk, om een kerk te zijn, er als een [vroegere] kerk moet uitzien, zegt niet te geloven in de mogelijkheid van een nieuwe | |
[pagina 313]
| |
vorm. Hij bindt het architectonische begrip kerk - en waarschijnlijk niet alleen het architectonische - aan de vormen van het verleden, hij indentificeert het met de beelden ervan, En wanneer er ièts is dat het geloof vandaag van ons eist, dan is het dit beslist nièt, het is juist het tegenovergestelde. Een nieuw wereldbeeld, dat onweerstaanbaar groeiende is, schept nieuwe vormen, en de kerk kan niet aan de kant blijven staan en zeggen voorlopig niet mee te doen, alleen te doen wat vroeger werd gedaan, af te wachten, dus: alles uit handen te geven. Maar is die tijd dan niet onchristelijk? Is het niet de tijd van de massa-mens? Waarschijnlijk wel, maar wanneer wij een eeuw of drie het begrip christen hebben gekoppeld aan het begrip burger, zullen we ons minstens ernstig moeten afvragen of die koppeling niet danig versleten is. Zij heeft prachtige dingen gebracht, velen van ons zullen er slechts met pijn afstand van kunnen doen, maar de wereld is eruit gegroeid en haar krampachtig te willen handhaven kan alleen maar verlies en ellende brengen. Dat betekent dus: de de mogelijkheid en noodzakelijkheid van nieuwe vormen wijd open houden. Niet zonder critiek, maar eerlijk en zonder achterdocht, zonder de voortdurend zo irritant geheven wijsvinger en ook zonder het schouderklopje der ruimvoelenden, dat haast nog erger is. Er zijn van die moedige katholieken, die ieder stukje beton in een kerk beschouwen als een heldendaad. Ook dat is dwaasheid en eigenlijk slecht gecamoufleerde angst. Beton is beton, niet meer, niet minder, een degelijk materiaal waarmee heel wat kan worden gedaan en dat als ieder ander materiaal kan worden gebruikt ter ere Gods. Er kunnen zelfs kerken mee worden gebouwd, die er nièt als kerken uitzien en die tòch kerken zijn. Die eruit zien als de fabrieken, waar zij ongeveer tussen staan, of de garages, bijna zo nieuw als de echte, oude basilieken, die er oorspronkelijk ook niet als kerken uitzagen, maar die wereldse bouwsels waren in een uitermate werelds wereldrijk. Gabriël Smit | |
Het mysterie van de losbandige mensKIES nooit partij in een literaire rel: bijna altijd zijn de termen verkeerd gesteld. Kies de partij van de auteur, dat wil zeggen: lees zelf het boek. Het oordeel zal dan meestal de rel veroordelen en de auteur beschermen. Vooral bij zogenaamd onzedelijke of onzedige boeken zijn de relmakers er zo goed als zonder uitzondering naast. Niet omdat er geen onzedelijke of onzedige geschriften bestaan, maar omdat men voor onzedelijk of onzedig houdt wat het juist niet is, of omdat men het onderhavige geschrift misverstaat. Ik geloof dat het werkelijk ook een taak van literaire critici is om het feitelijke aan het behoorlijke te toetsen, hun eerste bekommernis echter | |
[pagina 314]
| |
dient te blijven dat ze het literaire feit waarvoor ze geplaatst worden, behoorlijk toetsen. Van een literaire rel is, hoe dan ook, de auteur meestal de dupe. Men verstaat hem niet. Het jongste voorbeeld is Francoise SaganGa naar eind*, door Francoise Mauriac een ‘klein monster’ genoemd, door Audrey Hepburn ‘een pervers meisje’. De filmster weigerde de hoofdrol te spelen in de verfilming van Bonjour Tristesse, de roman van het ‘perverse meisje’. Françoise Sagan was achttien jaar, toen ze voor haar examen aan de Sorbonne zakte en een roman ging schijven. Als titel nam ze een versregel van Paul Eluard: ‘Bonjour tristesse’. Het werd in Frankrijk de literaire gebeurtenis van het jaar. In acht maanden werden er 200.000 exemplaren van verkocht. Françoise Sagan kreeg de Prix des Critiques, met de bijzondere gelukwensen van de jury. Het boek wordt in elf talen overgezet. Bonjour tristesse speelt aan de Côte d'Azur, tijdens de felste zomerhitte. Cécile, een meisje van zeventien, brengt haar vacantie door met haar vader, een lichtzinnige en onweerstaanbare weduwnaar, en Elza, zijn minnares. Vader flirt met Elza, Cécile met de buurjongen Cyril. Tot hun zorgeloze leven verstoord wordt door de komst van Anne Larsen, de vriendin van Cécile's overleden moeder. Zij is een intelligente, ernstige vrouw en heeft een diepe liefde opgevat voor Cécile's vader. Hij komt onder de invloed van haar sterke persoonlijkheid. Er wordt over een huwelijk gesproken. Cécile beseft dat dit huwelijk het einde zou betekenen van haar hechte kameraadschap met haar vader, het einde van hun dartel bohémienleven. Met Cyril en Elza brengt zij een listig plan ten uitvoer om Anne uit te schakelen. Een plan dat ongewild de dood van Anne - ongeluk of zelfmoord? - ten gevolge heeft. Deze samenvatting van inhoud is met een enkele wijziging overgenomen van de omslag van de Nederlandse vertaling. Waar de kleptekst spreekt van het ‘doortrapte plan’ van Cécile leek ‘een listig plan’ beter. Het is immers onjuist in dit plan een soort volwassen boosaardigheid werkzaam te zien, veeleer is het een uitweg uit de crisis der echtheid, waarin Cécile's leven en dat van haar vader zijn verzeild geraakt. Totnutoe hadden zij tweeën een leven geleid dat moeilijk te omschrijven, maar ongeveer juist benaderd is in de term lichtzinnig. Zij bevonden zich daarin gemakkelijk. Zij leefden prettig. Met een eigenaardig voorbehoud. Ons aller godsdienstleraren zullen ons wel hebben voorgehouden dat de kuisheid alom geacht is, zelfs bij de onkuisen. In feite is dat één van die versmallingen van het begrip ‘deugd’ tot zoveel geringer begrip ‘sexuele beheersing’, die typerend is voor een weinig deugdzame maar huichelachtig fatsoenlijke tijd. Nochtans wijst de opmerking naar deze verrassende geschiktheid van alle mensen: om voor het objectief beste ook de meeste bewondering over te hebben. Hoe com- | |
[pagina 315]
| |
fortabel Cécile zich ook, na haar katholieke pensionaat genesteld had in het lichtzinnige leven van haar vader, er is een smal venster opengebleven dat uitziet op een ander, een groter, harmonischer, tenslotte ook gelukkiger bestaan. Als Anne Larsen het drietal aan zee komt overvallen, wordt de lichtzinnigheid overvallen door schone, dreigende ernst van dat ander leven. Françoise Sagan volstaat met een minimum aan uiterlijke feiten. Zij laat zelfs na de schaarse uiterlijke feiten aannemelijk te maken. De manier van romanschrijven is karakteristiek voor de Franse liefdesroman vanaf Benjamin Constant tot François Mauriac. Maar elk uiterlijk feit is als de ingang tot een heel magazijn van innerlijk gebeuren. De komst van Anne Larsen en Cécile's poging de indringster te verdrijven zijn niet puur het staketsel voor een merkwaardig liefdesverhaal. Het is een drama, dat in de crisiskern de vraag blootlegt: zullen wij voortgaa te leven als we plachten of zullen we leven als Anne? Zullen we lichtzinnig zijn of vroom? Wuft of ernstig? Geen vrijblijvende vragen zijn dit, het zijn voor Cécile vragen die reiken naar haar wezensgrond, vragen die de echtheid van haar bestaanswijze in geding brengen. De droefheid in Bonjour tristesse is de droefheid van het lichtzinnige leven, waarvan wij echter geen afstand kunnen doen. Cécile en haar vader - maar vooral Cécile - proeven even de verrukking van de deugd. Zij proeven er de kloosterlijke blankheid van, zij bereiden zich voor op een leven in het hoogland. Maar dan is het Cécile die de ondergang ruikt. Plotseling staan haar zinnen gespannen. Als zij een ‘klein monster’ moet heten, dan hier: in haar instinctieve angst voor het geordende bestaan. Zij richt Anne, nee, niet Anne te gronde, zij ontwricht de onlangs gevestigde orde, en terug stroomt het leven in de warme chaos van voorheen. Later als Anne dood is, lukt het inderdaad de chaos weer overeind te houden, een voortreffelijke leefruimte: ‘Alleen 's ochtends vroeg, als ik in het bed lig, met slechts het gerucht van het Parijse verkeer op de achtergrond, pleegt mijn geheugen soms verraad: de zomer keert terug, met al zijn herinneringen. Anne, Anne! Heel zacht lig ik die naam lange tijd in de schemering te herhalen. En dan komt er iets in me boven, dat ik begroet met zijn ware naam, de ogen gesloten: ‘Welkom droefheid’.
Zo eindigt de roman. Een geniaal geschreven roman, met een eenvoud, die bijna deed vergeten hoe zorgvuldig en raak de middelen werden gekozen. Een in zedelijke zin slechte roman? Verdient Cécile dat Audrey Hepburn haar pervers noemt? Ik meen van niet. Ook al kiest Cécile tenslotte wat wij kwaad noemen en wat zij zelf inferieur weet aan de leefwijze van Anne. Haar keus is fout. Zij ervaart dat soms, 's ochtends vroeg, als ze zegt: ‘Bonjour tris- | |
[pagina 316]
| |
tesse’, welkom droefheid. Maar spijts die droefheid, meent ze, koos ze de voor haar enig mogelijke levenswijze. Zelfs al zou ze anders willen. Op 30 December 1940 schreef Julien Green in zijn Journal: ‘Notre corps ne se lasse-t-il donc jamais de désirer les mêmes choses? Car c'est toujours après le même festin qu'il soupire alors que notre erprit demande perpetuellement du nouveau. Il n'y a jamais eu que deux types d'humanité que j'ai vraiment bien compris, c'est le mystique et le débauché, parce que tous deux volent aux extrêmes et cherchent, l'un et l'autre à sa manière, l'absolu; mais des deux, le débauché ma paraît le plus mystérieux, qui ne se lasse jamais du plat unique que lui sert éternellement sa faim et dont il se repaît comme si c'était chaque fois la première. A cause de cela, sans doute, j'ai toujours eu tendance à considérer un appétit immodéré du plaisir comme une forme admise de démence.’ Deze belangeloos neergeschreven notitie verstrekt de lezer van Bonjour Tristesse misschien een hulpmiddel tot positiebepaling. Het boek plaatst ons voor het mysterie van de losbandige mens. Men moet niet menen een mysterie te kunnen afdoen, laat staan nader komen, met een ijlings vertoon van eigen deugdelijkheid. En wellicht is het niet ongepast, zich te verheugen tenminste over deze erkenning van Cécile, dat de vrucht van háár levenskeuze de droefheid is. En aan de vrucht immers kent men de boom. Jan Alain Daf |